| |
| |
| |
De regels van het wantrouwen
Een verkenning van de verbanden tussen regelgeving en discretie in het sociaalwetenschappelijke universitaire bedrijf
B.F. Galjart
1. Inleiding
De vloed van regels die sinds het eind van de jaren zestig over het onderwijs in het algemeen, en de universiteiten in het bijzonder, is uitgestort, kan op verschillende manieren worden beschreven. Eén manier is om het te zien als een vertrouwensconflict. Ik stel me voor om vanuit dit gezichtspunt te vragen wat de gevolgen zijn geweest van de twee wantrouwenscrises die de universiteit hebben getroffen. Ik beperk me daarbij tot mijn eigen vakgebied, waarop ik beter zicht heb dan op andere.
De bedoeling van regelgeving zal vrijwel altijd zijn het verminderen of terugdringen van informeel gedrag, of, met een andere term, van discretie (cf. Fox 1974). Discretie valt te operationaliseren als de mate - en vooral de duur - van het vertrouwen dat anderen hebben, of wel moeten hebben, dat de betrokkene naar eigen goeddunken een bepaalde taak of functie goed vervult. Hoe groter iemands discretie, hoe groter het vertrouwen dat in hem gesteld wordt, en hoe minder frequent de controle die op zijn taakverrichting wordt uitgeoefend. Regels geven aan hoe die taak of functie vervuld moet worden; ze impliceren een soort controle vooraf. Regels hebben, in deze zin, altijd een herverdelende functie: ze verminderen de discretie van mensen om iets te doen of niet te doen. Voor zover het niet gaat om het instellen van iets nieuws, maar om meer greep te krijgen op iets wat al bestaat of gedaan wordt, geven regels uitdrukking aan wantrouwen. Fox (op. cit.) onderkent, sprekend over het industriële arbeidsproces, een dynamiek van wantrouwen. Het is mogelijk dat nieuwe regels, als degenen op wie ze van toepassing zijn ze legitiem achten, of als de regelgever over voldoende macht beschikt om naleving af te dwingen, tot een nieuw evenwicht leiden.
Waarschijnlijker echter is dat de betrokkenen, die zich als het ware geconfronteerd zien met wantrouwen, zelf een groter wantrouwen tegenover de regelgever aan de dag zullen leggen, en zullen proberen op de een of andere - informele - manier onder de regels uit te komen.
Discretie bij het uitoefenen van een beroep kan een verworven recht zijn, maar meestal is er ook sprake van een andere basis. Als de taakvervulling een grote mate van specialistische kennis vereist, kunnen leken over het algemeen niet nagaan of de taak goed of minder goed wordt uitgevoerd. Het is mogelijk dat de taak moeilijk door anderen te controleren valt, bijvoorbeeld omdat het werk op ongeregelde tijden moet gebeuren, zoals bijvoorbeeld de bestrijding van een brand, of de reparatie van een machine, of de afsluiting van een contract. Verschillende beroepsgroepen hebben op grond van het speciale karakter van hun werk een aanzienlijke mate van discretie. Discretie - waarvan aangenomen wordt dat het correspondeert met de mate van toewijding aan de doelen van de organisatie (Fox 1974:30) - kan ook een functionele noodzaak zijn. Dat is vooral het geval, als de onzekerheid die de omgeving in het systeem genereert groot is en niet door middel van regels kan worden geëlimineerd.
Zoals indertijd Crozier al aantoonde voor de onderhoudsploeg in een fabriek, kan discretie door degenen die erover beschikken gebruikt worden om de eigen groep - of zichzelf - een positie te verschaffen die op de een of andere wijze gunstig afsteekt bij die van anderen. In sommige gevallen kan men - onder andere door de toegang tot het beroep moeilijk te maken, dus door closure
| |
| |
(Parkin 1979) - een hoge financiële beloning bedingen. Daarnaast is het soms mogelijk de eigen werktijden te regelen - hetgeen iets anders is dan de kantjes eraf lopen, overigens -; of zijn discretie te gebruiken als machtsbron, en anderen zonder verdere uitleg bepaalde opdrachten te geven, of informatie te onthouden, of in de persoonlijke omgang blijken van respect of loyaliteit te verlangen.
Of er pogingen zullen worden gedaan om de discretie van een bepaalde beroepscategorie te verminderen hangt af van een aantal factoren, namelijk
a) | de macht waarover de respectieve partijen, die we hier de discretie-rijken en de contestanten zullen noemen, beschikken; |
b) | de vraag of de contestanten over de cognitieve capaciteiten beschikken om het werk van de discretie-rijken te beoordelen; of, wat ruimer gesteld, of het überhaupt mogelijk is om regels op te stellen die de taakuitvoering werkelijk ‘dekken’; |
c) | de mate waarin de contestanten zich überhaupt vergelijken met de discretie-rijken en wel op een zodanige wijze, dat de laatsten object van naijver worden. Bénéton (1978) spreekt dan van médiation envieuse. De afstand tussen de twee categorieën kan zo groot zijn, dat de contestanten deze vergelijking niet maken (cf. Bénéton 1978:96; en ook Mulder 1975:19). |
d) | de mate waarin de contestanten de indruk hebben dat de discretie door de andere categorie vooral, of mede, gebruikt wordt om het eigen nest te spekken of, ruimer, om straffeloos inefficiënt te kunnen zijn. |
In het algemeen kan gesteld worden dat de modernisering van samenlevingen tot een toeneming van de médiation envieuse leidt. De aanzienlijke sociale mobiliteit, de groei in de hoeveelheid informatie omtrent andere status-categorieën en beroepsgroepen dan de eigen waarover mensen kunnen beschikken, en waarschijnlijk ook de verbreiding van een gelijkheidsideaal in politieke ideologieën, heeft de naijverige vergelijking bevorderd. De doordringing van een, niet door veel normen jegens de andere partij gedragen marktruil in steeds meer bereiken, - men spreekt wel van negative reciprocity, dat wil zeggen dat reciprociteit alleen tot stand komt doordat de andere partij zich geen knollen voor citroenen laat verkopen - heeft ruilrelaties gemaakt tot gelegenheden, waarbij wantrouwen gepast is.
Een dynamiek van wantrouwen kan op twee manieren ontstaan. De contestanten kunnen ondergeschikten zijn van de discretierijken maar naijverig op aspecten van die discretie; verenigd kunnen zij erin slagen de discretie te verminderen, door een conflict aan te gaan en bij de daarop volgende onderhandelingen een of ander compromis af te dwingen. De médiation envieuse werkt van beneden naar boven. Het is echter ook mogelijk dat de contestanten zich al in een bovengeschikte positie bevinden; indien zij er dan toch toe overgaan de discretie van hun ondergeschikten te verminderen, dan is hun voornaamste oogmerk om een verhoging van de efficiëntie c.q. een verlaging van de kosten te bewerkstelligen.
| |
2. De eerste cyclus van wantrouwen, eind jaren zestig
In het Nederlandse universitaire bestel is tweemaal een low-trust-dynamiek in werking gesteld. De eerste keer gebeurde dat in de periode 1968-1973. De contestanten waren studenten en wetenschappelijke medewerkers, en hun wantrouwen gold de discretie van de ‘regenten’, in grote meerderheid hoogleraren. In de jaren daarvoor was het aantal medewerkers sterk gestegen, en zowel voor wat betreft onderwijstaken als beloning was de afstand die hen traditioneel scheidde van de hoogleraren geringer geworden. De vormen van professorale discretie waartegen de acties zich vooral richtten waren de vakinhoudelijke en de bestuurlijke.
Er deden zich in de jaren zestig meer veranderingen voor, zowel binnen als buiten de universiteiten. De instroom groeide sterk, en daarme werden de organisaties ook omvangrijker. Idealen over inspraak, solidariteit met de zwakken en de Derde Wereld, zelfontplooiing en nulgroei leefden niet alleen binnen de muren van de universiteit. Op de universiteiten ontstonden conflicten tussen opvattingen die ook in de maatschappij tot polarisering leidden. De wantrouwendynamiek had tot gevolg, dat de overheid nieuwe regels invoerde. De WUB stelde procedures vast voor het bestuur. De eis van controleerbaarheid impliceerde, dat veel, zo niet alles, schriftelijk moest worden vastgelegd; de democratisering hield in dat grote aantallen mensen geïnformeerd moesten worden, wilden zij kunnen meebeslissen. Geen wonder dat vooral de bestuurlijke bureaucratie enorm groeide. Omdat het toch de hoogleraren waren die als voorzitter van bestuursorganen moesten optreden, groeide ook hun bestuurslast.
Wat heeft de formalisering verder tot gevolg gehad?
| |
| |
De meeste grotere conflicten werden - ondanks de formele WUB-regels - gekenmerkt door informele methoden van conflictvoering, zoals bezettingen. Dit kennelijk omdat er niet op vertrouwd werd dat langs de formele weg een meerderheid voor het eigen - al of niet vermeend op een vernieuwing gerichte - standpunt kon worden verworven.
Of het nu wel of niet een goede zaak is geweest om aan universiteit A een marxistisch econoom aan te stellen, en aan universiteit B gelden ter beschikking te stellen voor vrouwenstudies, is niet het punt. Kennelijk is het zo, dat vernieuwingen niet te verwachten zijn als een meerderheid er zich voorstander van moet betonen tijdens een vergadering, zonder dat er andere middelen aan te pas komen. Een vernieuwing is een idee van enkelingen; pas achteraf blijkt of het idee hout sneed of niet.
Binnen vakgroepen gingen de vast aangestelden in de wetenschappelijke staf delen in wat overbleef van de discretie van de hoogleraar. Er was geen sprake meer van een duidelijke onderschikking, men werd collegae. Ellemers (1982:193) schrijft: ‘Kortom, aan verschillende sociologische instituten is deels een generatie van medewerkers opgegroeid die nooit onder leiding van meer ervaren collega's heeft gewerkt, die geen verantwoording verschuldigd is tegenover wie dan ook, voor wie nooit een tijdslimiet of welke andere limiet heeft gegolden bij het produceren van wetenschappelijk werk. Het is vermoedelijk een algemener probleem, dat zich aan vele universitaire instituten voordoet’. Dat men zich op vele andere terreinen dan onderwijs en onderzoek verdienstelijk kon maken - bestuur, maatschappelijke dienstverlening, de politiek (of de politieke stellingname) - maakte het makkelijker om jegens elkaar de houding aan te nemen van leven en laten leven. Het tij keerde eerder in de maatschappij zelf, waar men zich verontwaardigd ging betonen over een verschijnsel als de Nieuwe Vrijgestelden (Vuijsje 1977) dan binnen de universiteit, waar men tot elkaar was veroordeeld.
Ik vermoed dat één van de gevolgen van de gelijkschakeling geweest is dat er - althans in de sociale wetenschappen, waar men niet door kostbare apparatuur in een bepaalde richting wordt gedwongen - een eind kwam aan voordien bestaande ‘onderzoekslijnen’. Jongere onderzoekers kregen - en namen - de vrijheid om zelf hun thema te kiezen. Daarbij kwam, dat het voluntarisme dat in de vroege jaren zeventig in de maatschappij opgeld deed, binnen de universiteit niet alleen tot paradigmatische meningsverschillen leidde, maar ook tot de illusie, dat een andere analyse van een verschijnsel tot maatschappelijke veranderingen zou leiden. Andersdenken was niet alleen onjuist, maar ook moreel afkeurenswaardig. Mijn stelling is dus, dat de eerste wantrouwen-cyclus geleid heeft tot wat in de organisatie-sociologie wel Balkanisering genoemd wordt (cf. Lammers, 1983), de poging van afzonderlijke stafleden om hun taak af te bakenen en af te schermen van die van anderen. De in Nederland wel gebruikte term verkokering heeft een verwante betekenis, maar is meer gericht op het - betreurde - verschijnsel zelf dan op de structurele oorzaken.
Gedurende de jaren zeventig veranderde de maatschappelijke beeldvorming over zowel de betekenis van de sociale wetenschappen als de beoefenaren van die wetenschappen. Köbben (1981) heeft al een aantal redenen genoemd die verklaren kunnen waarom de na de Tweede Wereldoorlog zo hooggespannen verwachtingen over het nut van de sociale wetenschappen in scepsis en zelfs een zekere minachting verkeerden. De resultaten van sociaal-wetenschappelijk onderzoek bevorderden polarisering en dissensus eerder dan consensus. Elk standpunt vond zoniet een hoogleraar dan toch een doctorandus als verdediger. Althans, voorzover ze überhaupt nog iets deden. Wesseling (1986:19) schrijft: ‘In de publieke opinie heeft het beeld van de wereldvreemde professor plaats gemaakt voor dat van de incompetente en indolente wetenschappelijke medewerker...’. De médiation envieuse sloeg over op een breed publiek. Had de overheid tijdens de eerste episode van low-trust gereageerd op onrust binnen de universiteit, nu begon zij, als geldgever, initiatieven te nemen of te bevorderen.
Lang voor het optreden van Deetman en In 't Veld was de overheid - en niet alleen die - doende om wetenschappelijk onderzoek nauwer te laten aansluiten bij maatschappelijke behoeften. Dat blijkt uit allerlei politieke maatregelen en maatschappelijke veranderingen: het oprichten van zogenaamde sector-raden; de inhoudelijke aanbevelingen over sociaal-wetenschappelijk onderzoek in de Beleidsnota Maatschappij- en Gedragswetenschappen, de inrichting van wetenschapswinkels en science parks, de uitbreiding van het contractonderzoek, de verschijning van wetenschappelijke bijvoegsels van kranten. De formalisering van het universitaire bedrijf volgde op eerdere maatregelen. Overheid en maatschappij begonnen waar voor hun geld te verlangen.
| |
| |
| |
3. Formeel en informeel tijdens de tweede low-trust-dynamiek
De overheid heeft, afgezien van alle retoriek, twee verschillende verplichtingen tegenover het universitair onderwijs. De eerste is om diegenen die daarvoor in de termen vallen - door hun vooropleiding - de gelegenheid te bieden een universitaire studie te volgen. Daar moet, naast de collegegelden, geld bij. Al vele jaren bestaat voor sommige opleidingen een numerus clausus; de verplichting hield niet in dat studenten geheel vrij waren in hun keuze. Voorzover een studie medicijnen duurder is dan een studie Engels, valt hier iets voor te zeggen. Een numerus clausus voor een relatief goedkope studie berust echter op het vermoeden, dat de afgestudeerden zo gespecialiseerd zijn, dat gepast werk, buiten een beperkt aantal functies, voor hen niet te vinden is.
Een tweede verplichting is om, door middel van de bevordering van wetenschappen en de toeneming van het aantal wetenschappelijk opgeleiden, bij te dragen aan de groei van de nationale productiekrachten. Bij vele technische wetenschappen en iets als informatica lijkt duidelijk wat het beleid moet zijn, maar hoe staat het met de sociale wetenschappen en de humaniora? Het heeft er de schijn van dat, hoe onbeholpen ook, productiekrach- | |
| |
ten werden vertaald als ‘maatschappelijk nut’, en dat weer als ‘tegemoet komend aan maatschappelijke behoeften’.
Al voordat de noodzaak om te bezuinigen op de staatsuitgaven in politiek beleid werd vertaald, begon een tweede low-trust-dynamiek zich te doen gevoelen, in gang gebracht, dit keer, door een overheids- en universitaire bureaucratie die zijn greep op onderwijs en onderzoek wilde verstevigen. Volgens sommigen (Pen 1986; Hofstee 1986) gaat het hierbij domweg om macht, d.w.z. het verder verminderen van de discretie van studenten, wetenschappelijke staf en universitaire besturen. Van de zijde van de overheid (In 't Veld 1986) wordt aangevoerd, dat het erom gaat de universiteiten te dwingen om adequaat te reageren op actuele en toekomstige maatschappelijke veranderingen, met name die in het arbeidsbestel (zeg: de maatschappelijke vraag naar academici) en in de organisatie van het wetenschappelijk onderzoek.
Als belangrijkste sturende overheidsmaatregelen noemt In 't Veld (1986:25):
- | de duur van de initiële opleiding werd in de wet bepaald op vier jaar (nadat de feitelijke mediane studieduur was gestegen tot boven de acht jaar); |
- | de voortgezette vorming tot onderzoeker werd via de creatie en de financiering van de AIO - de assistent in opleiding - geregeld; |
- | de voorwaardelijke financiering van het onderzoek deed haar intrede als poging om het goede te beschermen, onder meer tegen krimp; |
- | voor voortgezette beroepsopleidingen werd met het bedrijfsleven overeengekomen, dat na startsubsidies van de overheid de structurele bekostiging uit bijdragen van deelnemers of hun werkgevers zal geschieden. |
Volgens In 't Veld kan de operatie al na enige jaren succesvol genoemd worden. Voor wat de sociale wetenschappen betreft, ben ik toch sceptisch.
Duidelijk is dat krimp - het van bovenaf verminderen van de geldstroom - verschillende problemen oproept, overigens op elk bestuursniveau:
a. | Heb ik, als autoriteit, voldoende macht om een andere keuze te doen dan een ponds-ponds gewijze verdeling (de uitkomst die verwacht mag worden, als de keuze aan de direct betrokkenen wordt overgelaten); |
b. | Staan mij criteria ter beschikking op grond waarvan een niet gelijkmatige verdeling te rechtvaardigen valt; |
c. | En - van beneden naar boven - op grond van welke criteria overtuig ik de autoriteiten boven mij dat mijn groep veeleer steun verdient dan krimp. |
In de eerste plaats wordt gebruik gemaakt van indicatoren die het maatschappelijk nut moeten aantonen: instroom, studierendement, kosten, aantallen werklozen, derdegeldstroom-onderzoek, e.d. Zuiver wetenschappelijk onderzoek echter is niet een waar, maar een publiek goed, en zelfs één dat bestemd is voor twee geheel verschillende publieken, namelijk collegae in de wereld en de samenleving die de kosten moet dragen. Het eerste publiek kan de waarde van onderzoek heel anders beoordelen dan het tweede. Naast maatschappelijk nut doet daarom - vooral met betekking tot onderzoek - een tweede criterium opgeld: de internationale erkenning van een onderzoeker of groep, blijkend uit citaties of publicaties in internationale tijdschriften. Opmerkelijk is niet alleen dat dit criterium voor het ene vakgebied heel andere implicaties heeft dan voor het andere, maar ook dat het in het geheel niet hoeft te sporen met maatschappelijk nut.
Uit de Beleidsnota Maatschappij- en Gedragswetenschappen - en eigen ervaring wijst in diezelfde richting - blijkt dat voor beleidsmakers, en in 't algemeen voor degenen die de maatschappelijke vraag naar onderzoek vertolken, geldt dat de onderzoekfronten vooral gelegd worden bij min of meer klemmende maatschappelijke problemen. Men wil daarover van meer feiten worden voorzien. Exminister Pronk pleitte bij herhaling voor een soort onderzoek in Niet-Westerse landen dat dicht tegen de journalistiek aan lag. Slechts op een recent deelterrein als Vrouwenstudies komt die vraag goed uit, omdat er een groot gebrek aan feiten bestaat. Op andere deelgebieden gaat het vaak niet zozeer om nieuwe feiten, als wel om het - beter - begrijpen van bestaande feiten. Tijdschriften worden maar zeer ten dele gevuld met artikelen die de resultaten van empirisch onderzoek weergeven. Ze bevatten veeleer think-pieces, nieuwe ordeningen van bekende feiten, soms over discipline-grenzen heen, herinterpretaties van eerdere ordeningen (algemene theorieën of de theorieën van X of Y). Op een buitenstaander kan de inhoud van veel actuele sociaal-wetenschappelijke literatuur de indruk maken van oefeningen in abstracte navelstaarderij. Er lijkt sprake te zijn van een tegenstelling: de maatschappelijke vraag is naar nieuwe feiten, maar binnen de vakgebieden wordt prestige verleend aan degenen die met een nieuwe interpretatie komen. In dit opzicht lijken maatschappij en sociale wetenschap zich van elkaar vandaan te bewe- | |
| |
gen. Uit deze tegenstelling volgt misschien een derde criterium: de vernieuwing. Een vernieuwing kan zowel een nieuw onderzoeksthema zijn als een nieuwe interdisciplinaire combinatie. Een vernieuwing is een belofte, meestal in de richting van groter maatschappelijk nut, soms in de richting van een wetenschappelijke meeropbrengst. Een belofte wordt geloofd of niet geloofd, maar er kan voorlopig niets aan gemeten worden.
Voordat ik nu naga hoe, althans op de lagere niveaus, de formele maatregelen hebben uitgepakt, eerst nog dit: de competitie die door krimp wordt aangewakkerd is er in eerste instantie één tussen collectiviteiten en groepen, op elk niveau, van universiteiten tot vakgroepen. Dit betekent dat men zich ook als collectief moet verdedigen, als collectief een indruk moet vestigen. Dit is een gevolg van andere formele regels, bijvoorbeeld die met betrekking tot de allocatie van fondsen en de rechtspositie van vast aangestelden.
| |
a. Studieduur
Hierover kan ik kort zijn: tenzij er klemmende redenen zijn om de studie in de voorgeschreven tijd te voltooien maken studenten gebruik van hun recht er één of twee jaar aan vast te knopen. De aanmerkelijke verhoging van het collegegeld na het zesde jaar waarmee thans gedreigd wordt wijst erop dat studenten nog meer mazen in de wet hebben ontdekt.
| |
b. Inrichting van de studie
Nadat praktisch elke studierichting met klem van redenen, maar tevergeefs, een poging heeft gedaan om een vijfjarige studieduur te claimen, en, daarna, één of meer beroepsopleidingen, ligt het patroon nu zo langzamerhand vast: een eerste fase van vier jaar en heel weinig AIO's. Waar de formele regeling - d.w.z. de bedoeling van de overheid - leek te sturen in de richting van kundes, of kennis van een amalgaam van vakken, is dit in de praktijk nauwelijks gebeurd. De al bestaande kundes, zoals bedrijfs- en bestuurskunde, hebben weliswaar een grote toeloop van studenten gekregen, maar overigens is er vrijwel overal voor gekozen om de opleiding in de eigen discipline zoveel mogelijk te handhaven. We leveren antropologen/niet-Westerse sociologen af, maar slechts zeer weinigen zullen in de wetenschap zelf verder kunnen, minder in ieder geval dan het aantal van degenen die dat graag zouden willen. Deze keuze is niet zozeer ingegeven door een toekomstivisie, maar door een belang, namelijk de raison d'être van de eigen groep en zijn individuele leden niet te ondergraven.
Schoorvoetend komt het dienstverlenend onderwijs op gang voor opleidingen die baat kunnen hebben bij een dosis kennis over niet-Westerse samenlevingen of over de ontwikkelingsproblematiek in het algemeen (bijvoorbeeld aan studenten in de milieukunde, in niet-Westerse talen en culturen, e.d.). De mogelijkheden hiervan zijn nog lang niet uitgeput, maar er doemen twee problemen op: dienstverlenend onderwijs gaat af van de onderwijstijd die door docenten van de eigen studierichting wordt gevuld (en komt dus in strijd met hún raison d'être), en bovendien achten de beoefenaren van andere sociale wetenschappen zich niet zelden in staat om zelf te doen wat de dienstverlener doet. Om een voorbeeld te geven: politicologie stelt zelf iemand aan voor de niet-Westerse landen. Overal waar vakgebieden elkaar overlappen kunnen groepen gaan touwtrekken.
Maar er is nog iets anders aan de hand, speciaal voor die vakken die een zeker - professioneel - beroepsbeeld voor ogen hadden. Als iemand zich na vier jaar studie doctorandus in de... logie mag noemen, zou zijn studie specialistischer, en strakker georganiseerd, moeten zijn geweest dan voorheen, en zouden in de propedeuse ook de minder begaafden eruit moeten zijn gewied. Het laatste is niet alleen nadelig in financiële termen - voor de betrokken onderwijsgevenden - maar ook strijdig met het ideaal van hoger onderwijs voor velen. De selectie is, daarover is iedereen het wel eens, volstrekt onvoldoende. Drie kansen om een tentamen te halen zijn geen uitzondering. De zorg om de professionele kwaliteit van de abituriënten is nog niet groot, omdat er nog zo weinig zijn. Hij zal zeker toenemen. Als het dossierdiploma wordt doorgevoerd, kan hij vervallen. Echter, er wordt dan niet meer voor bepaalde beroepen opgeleid. Het te voorspellen gevolg is dat de afstand tussen afgestudeerden (na de eerste fase) en de kring van professionelen zeer groot zal worden. Men studeert misschien nog wel af als doctorandus, maar niet meer in iets. Nu al zijn er gevallen waarin iemand, levend van een uitkering, een proefschrift voorbereidt. Hun aantal zal toenemen.
| |
c. Onderzoek
Zeker in de sociale wetenschappen is het begrip ‘onderzoeker’, zoals In 't Veld het gebruikt, onduidelijk. Bedoeld kan worden zowel ‘toekomstig beoefenaar van de betreffende wetenschap’ als iemand die, in opdracht van derden, onderzoek doet. De
| |
| |
laatste is van een andere soort dan de eerste, omdat hij of zij zich niet een meer generalistisch overzicht van het vakgebied hoeft eigen te maken. Niet allen, maar toch een aanzienlijk aantal van degenen die in het ontwikkelingswerk terechtkomen doet enig onderzoek, maar zij worden niet beoefenaren van de betreffende wetenschap; zij brengen het vak niet verder.
De voorwaardelijke financiering van het onderzoek had een drieledige bedoeling: excellent onderzoek veilig te stellen voor bezuinigingen, de productiviteit zowel te controleren als op te voeren, en een grotere kritische massa per onderzoeksthema te genereren. In Leiden was een dergelijk systeem al enige jaren eerder ingevoerd, onder de naam Z-status; zij het dat Z verworven kon worden op individuele onderzoeksprojecten, hetgeen ook veelal gebeurde. Het komt me ook voor, dat de kritische massa bij de VF vooral een kwestie is geweest van met behulp van abstracties projecten met elkaar in verband brengen. Als de minister vijf mensjaar equivalenten bij elkaar wilde zien, dan kon dat. Het lijkt me dat Silva (1987) gelijk heeft, als hij in een stelling beweert dat sociaal-wetenschappelijke onderzoekers in Nederland zo individualistisch bezig zijn, dat het zelden tot een diepgaande discussie komt. Informele gewoonten - zoals de beginnende onderzoeker toestaan zijn of haar eigen probleemstelling te kiezen - en ook andere formele regels, zoals associatie volgens regionale in plaats van thematische specialismen, en het feit dat een vakgroep zich voor wat het onderwijs betreft ‘uitsmeert’ over vele onderdelen van een vakgebied, verzetten zich vooralsnog tegen een grotere kritische massa.
Interessant is dat, op informele wijze, weer wel pogingen worden ondernomen om tot een grotere kritische massa te geraken. Dit wijst erop dat er wel behoefte aan bestaat, maar dat een vakgroep, dat wil zeggen een commissie van belanghebbenden, er niet toe kan komen. Voor sommigen zou het de vernietiging van intellectueel kapitaal betekenen. Onderzoeksgroepen ontstaan als junioren zich willen scharen rond een senior, en anders niet.
Wordt het excellente onderzoek inderdaad beschermd? In de eerste plaats moet geconstateerd worden, dat na een aantal jaren praktisch al het onderzoek VF- (en in Leiden, Z-) status heeft. Van een selectie is geen sprake; misschien is het zo, dat de laggards inmiddels een beter onderzoeksvoorstel hebben leren schrijven. Aan de Leidse Faculteit der Sociale Wetenschappen worden thans, door zulk een inhaalmanoeuvre van de eerst achtergebleven Subfaculteiten, de anderen gestraft: de totale som beschikbaar voor Z blijft gelijk. Binnen Subfaculteiten - althans die waarmee ik te maken heb - worden Z- of VF-uren wel aan individuen toegeschreven, maar niet daadwerkelijk gealloceerd. Men verdient VF dus niet voor zichzelf, maar voor de groep. Eén consequentie van individuele toewijzing zou zijn, dat degenen die geen VF hebben veel meer onderwijs zouden moeten geven dan anderen. Zelfs zou kunnen blijken dat, als degenen die x uur VF op hun naam hebben staan deze uren ook zouden claimen, een vakgroep meer tijd besteedt aan onderwijs, bestuur of maatschappelijke dienstverlening dan mogelijk is. De voorzitter van het Dagelijks Bestuur die, een paar jaar geleden, bij een eerste evaluatie van Z-onderzoek, eens flink wilde aanschoppen tegen degenen die er, in zijn ogen, de kantjes afliepen, moest dat voornemen schielijk laten varen toen hem duidelijk werd, dat dit zou kunnen leiden tot het ontslag van onschuldige en hardwerkende tijdelijke medewerkers, (zelfs als ze net Z hadden gekregen) of tot het verlies van een vacerende post die men graag wilde herbezetten.
Waarom worden VF-uren dan niet per individuele onderzoeker gealloceerd? De herverdeling van onderwijselementen zou, op zijn zachtst gezegd, een verlies van kwaliteit meebrengen. Wie langer dan de officiële werktijd werkt - bijvoorbeeld in het weekeinde of 's avonds een artikel schrijft - kán in principe voor die meertijd Z of VF aanvragen, zonder het risico te lopen dat hij of zij na een aantal jaren niet de nodige produkten kan laten zien. Een subfaculteit of vakgroep die zijn deel van de totale facultaire Z-tijd wil behouden (d.w.z. geen medewerkers wil verliezen) moet als het ware méé in de competitie met andere subfaculteiten. Dit leidt niet alleen tot claims die eigenlijk op iemands vrije tijd betrekking hebben, maar brengt ook mee dat elk onderzoek dat maar enigszins in aanmerking komt ook voor Z/VF wordt voorgedragen.
Misschien dat er van de hele procedure wel een zekere dwang uitgaat tot produceren, maar dat het excellente onderzoek extra bescherming zou krijgen, nee.
| |
d. Legitimatie: academisch
Zoals we hebben gezien, aarzelt de overheid zelf tussen - moeilijk aantoonbaar - maatschappelijk nut en academische internationale faam, als het erom gaat een criterium te vinden om sterke en zwakke groepen van
| |
| |
elkaar te onderscheiden.
Vooralsnog lijkt het erop dat, zolang wetenschapsbeoefenaren zelf de evaluaties uitvoeren, de academische criteria zwaarder wegen dan de maatschappelijke. Bij de weging van publicaties wordt de factor maatschappelijk nut, die toch minstens zou moeten inhouden het bereiken van een speciale lezerskring, vrijwel verwaarloosd.
De vergaande mate van specialisering - die slechts zeer ten dele, en met een time-lag, wordt gevolgd door specialistische Engelstalige tijdschriften - brengt mee, dat men veelal ook voor een zeer specifiek publiek schrijft. Tenzij het om een strikt theoretische bijdrage gaat, valt een publiek grofweg in twee delen uiteen: vakgenoten, die zich met hetzelfde of een vergelijkbaar thema bezighouden, en zij die beroepsmatig met het behandelde probleem te maken hebben. Naarmate de bijdrage een meer toegepast karakter heeft, is het laatstgenoemde soort publiek talrijker. Dat kan echter veel efficiënter bereikt worden via mailing, dan door een uitgever als Elsevier of Van Gorcum. Het simpelweg bereiken van degenen die het publiek vormen ligt bij elk thema weer anders. Een succesvolle instituutspublicatie, die twee of drie drukken beleeft, - zoals het geval was met enkele van de Leidse bundels over participatie - bereikt een veel groter aantal in het onderwerp geïnteresseerden dan een artikel in een tijdschrift, waarvan de totale oplage zo'n 800 exemplaren bedraagt. Breman wist - op grond van een serie instituutspublicaties, namelijk die in het kader van zijn Comparative Asian Studies Programme, - aanzienlijke steun van buitenlandse collegae te mobiliseren, toen sociologie in Rotterdam bedreigd werd. Zelfs als de oplage van dergelijke publicaties voor een uitgever interessant wordt, - wat lang niet altijd het geval is - dan moet hij er een prijs voor vragen die zo hoog ligt, dat alleen instituten, en niet meer de individuele wetenschappers, het boek zullen aanschaffen. Het gevolg is dan, dat men een deel van zijn publiek niet meer bereikt.
De formele weging miskent naar mijn mening een aantal ontwikkelingen die zich voordoen bij het publiceren van resultaten van sociaal-wetenschappelijk onderzoek, ontwikkelingen die hadden geleid tot informele oplossingen. Het miskent ten eerste het feit, dat een deel van het publiek langs een andere weg dan die van het wetenschappelijke tijdschrift bereikt moet worden. Ten tweede leidt de specialisering ertoe, dat men zich gelukkig mag prijzen als men in een jaargang van een algemeen sociologisch tijdschrift één artikel vindt, dat op een van de thema's betrekking heeft waaraan men zelf werkt. De economie van het publiceren is daarmee veranderd. Er bestaan zeker honderd niet-Nederlandse, min of meer prestigieuze tijdschriften waarin ik iets van mijn gading zou kunnen vinden. Noch ikzelf, noch mijn vakgroep, noch zelfs de UB kan zich daarop abonneren. Wat voor het ontvangst van de boodschap geldt, geldt ook voor het zenden. Weliswaar zal deze situatie voor elke discipline anders liggen, en daarbinnen zelfs per thema verschillen, maar dat maakt een algemene maatstaf juist tot een hachelijke zaak.
Nu de zaken echter liggen zo als ze liggen, kunnen nog de volgende informele, veelal individuele taktieken worden onderkend om de academische legitimiteit te vergroten:
| |
| |
- | het redacteurschap van een tijdschrift ambiëren (het groepsproces binnen redacties leidt tot gemakkelijker toegang); |
- | wetenschappelijke bijeenkomsten over speciale thema's organiseren; een aantal van de papers gebruiken om er een tijdschriftnummer mee te vullen, of om er een reader van te maken. |
- | een collectief dat over - voldoende - eigen fondsen beschikt, kan een overeenkomst sluiten met een uitgever, eventueel een buitenlandse, waardoor zijn risico op de een of andere wijze tot nul wordt gereduceerd. Ook individuen zouden dat overigens kunnen doen; een eigen bijdrage, en/of contract dat pas auteursrechten zullen worden betaald na verkoop van x exemplaren, is geen uitzondering. |
| |
e. Legitimatie: maatschappelijk
Hoewel veel universitaire afdelingen werkgroepen hebben opgericht om zgn. derdegeldstroom-onderzoek binnen te halen, blijkt de verwerving en begeleiding daarvan alleen goed mogelijk als men er vrij ‘zware’ wetenschapsbeoefenaren voor vrijstelt. Willen er opdrachten verworven worden, dan moeten er, op elk deelgebied afzonderlijk, vertrouwensrelaties worden opgebouwd, die aan de personen, veeleer dan aan hun instituut, gebonden zijn. Lang niet alle opdrachten die zo verkregen worden zijn wetenschappelijk interessant. Niet-universitaire onderzoeksinstituten lijken beter geschikt om de tamelijk strak geregelde organisatie van taken, die opdrachtsonderzoek meebrengt, door te voeren. Een illustratie hiervan is de, naar verluidt succesvolle, Stichting Onderzoek voor Beleid, opgericht door degeen die eerst jarenlang de Dienst Sociaal Wetenschappelijk Onderzoek van de Leidse faculteit van sociale wetenschappen leidde. Coleman (1978) stelde al vast dat routine opdracht-onderzoek niet zozeer aan universiteiten als wel door particuliere instituten verricht werd.
| |
4. Conclusie
Achter de, door de overheid eind jaren zeventig op gang gebrachte low-trust-dynamiek zat, als we In 't Veld (op. cit.) mogen geloven, niet alleen de wens om tot een grotere efficiëntie te komen. Als belangrijkste geldgever stelde die overheid zich ook de vraag, of men voor zijn geld wel de meest gewenste produkten verkreeg. Bij een ontkennend antwoord kan men zowel tussen wetenschappen, als tussen deelgebieden van één wetenschap, als tussen onderwijs en onderzoek met geld schuiven. Produkten zijn zowel afgestudeerden (waarom een overvloed aan tandartsen?) als onderzoeksresultaten.
Voor wat de sociale wetenschappen betreft, heeft alleen de Universiteit van Utrecht besloten om heel andere afgestudeerden af te gaan leveren. Sommigen letterenstudies doen dat ook. De meeste bestaande opleidingen zijn bekort, maar eerder specialistischer geworden dan algemener. De kundes mochten zich verheugen in een zwellende instroom, evenals rechten, vanouds een zeer algemene opleiding. In hoeverre de verschillende keuzen de juiste zullen blijken te zijn geweest, laat zich thans nog niet zeggen. Wat ik wel durf te zeggen is dat bestaande belangen de keuzen mede hebben bepaald. Voorzover er überhaupt werkelijk steekhoudende argumenten zijn vóór de ene keuze en tegen de andere, is duidelijk dat die niet zoveel kans maken als de besluitvorming plaats vindt op het niveau van de direct belanghebbende onderwijs-gevenden. Mocht blijken dat er verkeerde keuzen zijn gemaakt, - zo tegen 1995 - dan valt een nieuwe formele ingreep te verwachten.
Voor wat het sociaal-wetenschappelijk onderzoek betreft zijn er nog nauwelijks keuzen gedaan. Behalve halfhartige pogingen om derde-geldstroom-fondsen te verwerven, en misschien het enigermate opvoeren van de productie, zijn onderzoekers doorgegaan te doen wat ze al deden. Is een keuze tussen wetenschappen of thema's in de technische wetenschappen al niet eenvoudig - zoals blijkt uit de controverse die een Delftse commissie van deskundigen opriep, toen zij daarover uitspraken had gedaan -, in sommige sociale wetenschappen is het nog moeilijker. Wij denken allen dat wij aan een front staan. De criteria die thans gehanteerd worden om groepen te wegen, zijn van wetenschappelijke aard: internationaal prestige, aantallen dissertaties en publicaties. Terwijl in de op de technologie gerichte wetenschappen het nationaal belang sterk meespeelt als beoordelingscriterium, is dat binnen de sociale wetenschappen niet het geval. De sectorraden zijn een poging om de - heterogene - verzameling van toekomstige gebruikers van onderzoek een stem te geven. Mijn indruk is, dat de sociale wetenschappen op de uitgebrachte adviezen reageren, voorzover ze er een bron in zien van extra fondsen. De ontwikkeling van die wetenschappen zelf lijkt grotendeels een intern proces. De formalisering lijkt hierop geen vat te hebben. Of buitenstaanders - politici, maatschappelijke groeperingen - daarin zullen berusten, dan wel met nieuwe regels zullen komen, zal de toekomst leren.
| |
| |
| |
Literatuur
Bénéton, P., 1978. Les frustrations de l'égalité. Contribution aux recherches sur la relativité des aspirations et la perception des inégalités. Archives Européennes de Sociologie, XIX-1:71-140. |
Coleman, J., 1978. Sociological analysis and social policy. In: T. Bottomore en Robert Nisbet (red.), A history of sociological analysis. London, Heinemann. |
Ellemers, J.E., 1982. Sociologisch onderzoek in Nederland in de jaren tachtig. In: A.D. Wolff-Albers en H.F.M. Crombag (red.), Visies op onderzoek in enkele sociale wetenschappen. 's-Gravenhage, Staatsuitgeverij. |
Fox, A., 1974. Beyond contract: Work, power and trust relations. London, Faber and Faber. |
Hofstee, W.K.B., 1986. Het universitaire bezuinigingsexperiment. Hollands Maandblad, 11/12. |
In 't Veld, R.J., 1986. Veelbelovend en hachelijk. Hollands Maandblad, 11/12. |
Köbben, A.J.F., 1981. De armoede van de sociale wetenschappen. Sociodrome no. 1. |
Lammers, C.J., 1983. Organisaties vergelijkenderwijs. Utrecht, Het Spectrum. |
Mulder, N., 1975. Het spel om macht. Over verkleining en vergroting van machtsongelijkheid. Meppel, Boom. |
Parkin, F., 1979. Marxisms and class theory. A bourgeois critique. London, Tavistock. |
Pen, J., 1986. Slechte gedachten. Hollands Maandblad, 11/12. |
Silva, P., 1987. Estado, neo-liberalismo y politica agraria en Chile 1973-1981. Latin American Studies no. 38. Dordrecht, Foris Publications. |
Vuijsje, H., 1977. Nieuwe Vrijgestelden. De opkomst van het spijkerpakkenproletariaat. Baarn, Anthos. |
Wesseling, H.L., 1986. De oude universiteit en de nieuwe. Hollands Maandblad, 11/12. |
|
|