| |
| |
| |
[485/486]
Herinneringen aan A. Roland Holst
Jaap Sikkens
1. In de Pilaren
Hij zit wat verdroomd aan het raam. Nu en dan schrijft-ie wat op een stukje papier. Hij is oud, maar nog krachtig genoeg, om al schrijvend, vechtend met het woord, drinkend ‘langzaam doch langdurig’, op weg te gaan, elke dag opnieuw, naar het Elysium, om er een glimp van te aanschouwen.
- Stoor ik? zeg ik.
Jany kijkt verstrooid op, maar als-ie me herkent komt er iets lichtends in zijn ogen.
- Je rédt me, zegt-ie dankbaar, doch niet zonder theater. Ga zitten en blijf bij mij waken. Klokke twaalf komt mijn schoonmoeder mij bezoeken.
Ik schiet in de lach. Zelf is-ie nu vijfentachtig.
- Mijn schoonmoeder komt het noen-maal met mij gebruiken. Zélf heb ik reeds de noenbórrel genuttigd.
Hij lacht weer, nauw verholen en genietend. Vervolgens is zijn blik ernstig.
- Haar dochter is ziek geworden. Zij lijdt aan een geestesziekte.
Hij kijkt een moment peinzend voor zich uit.
- Tijdens het noenmaal zullen wij er over praten. (verandert van toon). Maar wat mag ik voor je kopen.
- Zal ík een borrel tracteren, zeg ik.
- Niks daarvan. Indien ik een oude zou kiezen, wat ik niet doe, dan zou jíj 'm dienen te betalen. Maar nu gelast ik je: doe een keuze!
Het is drukker geworden buiten. Verkeer, mensen op het terras. Het carillon speelt. Daar komt een wat oudere dame voorlangs de ramen in het zwart gekleed en met een hoedje op.
- Is dát je schoonmoeder? zeg ik.
- Ja, de ‘Ontembare van Bergen’, zegt Jany blij verrast. En ik weet niet of-tie ‘stikt van het lachen’, of ontroerd is. Dan met enig ontzag:
- Zij is werkelijk een ontembare vrouw.
Ze ziet ons onmiddellijk, als ze binnenkomt. En Jany staat glunderend op, kaarsrecht nu. Er is weer iets van de Oxford-dandy in hem gevaren, als-ie zijn schoonmoeder luchtigjes op haar gerougeerde wangen kust. Jany stelt haar aan mij voor als Christien. Vervolgens vraagt-ie haar, waarmee de beker gevuld zal worden.
Vin rouge, zegt ze gedecideerd. En 'r hoofd trilt een beetje.
Wij drinken, kijken naar buiten en ik observeer de Ontembare. Ik vermoed dat zij jonger is dan Jany. Ze had door een Manet of een Breitner geschilderd kunnen zijn, in het zwart, met veel bepoederde rimpeltjes bij de ogen. Zij heeft hetzelfde Gooise accent als Jany, een beetje voornaam, soms snel, soms langzaam sprekend, maar nooit saai. Hij kijkt glimlachend in mijn richting. Dan wat verstrooid tot zijn schoonmoeder:
- Ik was vanochtend hier aan tafel een versje aan het rijmelen, terwijl ik op jou wachtte. En 't wou niet lukken. Maar deze heer, n'waar (knikt naar mij), hij heeft mij gered van onherstelb're demarches. Eindelijk 's iemand, die mij in het juiste spoor dwingt. Ik zeg je, Christien, deze man, hij zal nooit sterven.
Christien kijkt mij belangstellend aan.
- Je bent gauw jarig, Jany, zegt ze dan.
- Ja, mijn hemel, zegt-ie geschrokken. Ik dien mij wederom als een melaatse te verschansen.
- Jany wil nooit bezoek, als-ie jarig is, zegt de Ontembare.
- Ja, op familiedagen verlaat ik liever mijn oud kot. ‘De tijd’, n'waar, ‘de tijd’ ontvlucht ik en alles wat mij daaraan doet denken.
- Meestal duikt-ie onder bij zijn broer.
- Op mijn broer ben ik zeer gesteld. Alhoewel wij malkanders volstrekte antipoden zijn. Ik bemin het leven. Ik bén deze wereld. Hij hééft deze wereld. Hij is een geslaagd en bemind bankier geworden, in Portugal, een bescheiden mens weliswaar. Ik ben slechts een povere zwerver geworden, met een zwak voor rij mpjes. Veel heb ik echter
| |
| |
aan hem te danken. Maar van poëzie snaptie niks, zomin als ik van geld. ‘Jij schrijft misschien mooie versjes’, zegt-ie wel eens tot mij. ‘Maar van geld heb je geen verstand’. En gelijk heeft-ie.
Hij wendt zich tot mij.
- Ik ben een onbescheiden mens. Zo ben ik geboren, helaas. Mijn broer woont nog steeds in Portugal en dat is mij te ver. Zou ik mij deze keer tijdens mijn verjaardag niet in de schoot van jouw familie mogen vergenoegen. Maar, mijn God, wat zeg ik! Daar bedenk ik mij juist dat ik met mijn burinnen een afspraak heb. Zij wonen naast mij op de flat en zij zullen mij op mijn verjaardag in hun automobiel naar dokter Marsman rijden om bij hem te schuilen.
Hij lacht weer wat introvert en neemt een teug van zijn jonge klare.
- Ja, Jany bezoekt Marsman nog geregeld, zegt Christien. Zij nipt van haar vin rouge.
- Een neef van de dichter zaliger, zegt Jany. Een uitstekend arts.
- Heeft Jany in zijn depressieve jaren behandeld, zegt Christien.
Jany gaat wat voorover zitten en neemt kleine trekjes van zijn sigaartje.
- Ik leed aan endogene depressies, zegtie. Ben vaak en langdurig door hem behandeld geworden.
- Jany is opgenomen geweest in de Valeriuskliniek, zegt ze.
- Hij diende mij het medicijn tovraniel toe en tóverde mij weer beter.
- Jij zult nooit écht van je depressies genezen zijn, Jany, zegt ze. Ze behoren tot je zijn, je koestert ze.
- Een bron van inspiratie, geschikt om er rijmpjes van te maken, zegt Jany.
- Ik zal je nog eens naar Victor van Vriesland brengen, zeg ik. Dat heb ik je beloofd.
- 'k Zou hem dolgraag nog 'es willen zien, ja, zegt-ie. Hoewel, ik denk dat de stad Amsterdam mij zal benauwen. Victor, de laatste minder stokoude van mijn generatie... Krasse grijsaard die onzegbaar veel heeft verricht.
Ik zeg dat ik na zijn verjaardag beschikbaar ben. En dat het goed uitkomt als zijn burinnen hem naar Marsman brengen. En dat zijn verjaardag met Hemelvaartsdag samenvalt en dat ik dan met mijn familie een plezierreisje zal maken.
Inmiddels is een jongeman met lang haar en een Christusbaardje het etablissement binnengekomen. Jany grinnikt weer.
- Kijk, ‘Jezus’ na aftrek van het kruis, zegtie gedragen. Met hém zou ik op mijn verjaardag eigenlijk ten hemel dienen te varen. Maar God verhoede het. Ik ben er al eens geweest en het was er niet best.
- Ja, Jany is een paar maal ziek geweest toen-ie een jaar of twintig was, zegt Christien. Op leven na dood. De straf der goden, Jany.
Ze nipt weer van 'r vin rouge.
- Ik was voorbestemd om jong te sterven, zegt Jany, als Keats en Shelley. Maar nadien heb ik toch nog een vol, gans leven de deugdzaamheid betracht.
- Ach kom, zegt Christien, hoeveel harten heb jij in je leven gebroken, Jany. Wat heb jij de vrouwen aangedaan.
- Onstuimige overmoed der jeugd, pareert Jany.
- Dan heb jij je jeugdzonden verdomd lang volgehouden, zegt Christien bestraffend.
- Er is ons weinig ontgaan, toegegeven, grinnikt hij.
- Vestdijk zegt in Gestalten tegenover mij iets over je ontrouw, zeg ik. ‘Trouw door ontrouw te zijn’.
- Hoe konden wij, in den ontrouwen wind geboren elkander anders trouw zijn, kind, dan in ontrouw, lispelt Jany en staart uit het raam. Ontrouw, ach, wat zal ik zeggen. Ik zou het vergeetachtigheid willen noemen. Ach, ik ben al zo oud.
- Jany, zegt Christien, je hebt zo geflirt met vrouwen. En nu maak je weer misbruik van je ouderdom.
- Ken je 't boek? Heb je 't gelezen? vraag ik.
- Ik heb wel een paar boeken thuis, ja. Maar wellicht ben ik 't weer kwijt. Ik ben zo slordig, n'waar. Enfin, je bent op mijn kamer geweest. Jij kunt van mijn slordigheid getuigen. Er zal hier en daar nog wel een boekje liggen. Maar m'n oéoéoéoéuvre (alsofie het uitbraakt) heb ik geschonken aan het letterkundig museum. En wat is er van gebleven. Een bibliotheek, ja. Roem en eer... zij zijn de vijanden van de poëzie. Ach, alles gaat voorbij.
Hij zwijgt een moment. Dan peinzend:
- Simon Vestdijk heb ik gekend in zijn goede tijden. En ik ben de goden er nog steeds dankbaar voor.
Hij kijkt een moment bedroefd voor zich uit.
- De laatste jaren waren niet best. Hij leed aan zware depressies. Toen ik hem op z'n sterfbed wilde bezoeken was zijn vrouw Mieke nogal ontdaan. Hoe is 't met Simon, zei ik. Ze zei dat 't niet zo best was en dat ik wel naar boven mocht gaan, waar Simon lag. Toen ik hem zag, schrok ik. En ik zal nimmer vergeten, hoe ontredderd hij was. Ik wist niet dat ogen zo leeg konden zijn. ‘Hoe is het, Simon’, zei ik. ‘Niet zo best’, zei-ie. Ik was verbijsterd, in zijn ogen zag ik een hel.
| |
| |
Tranen lopen nu langs Jany's mond.
- In zijn ogen was een hel..., niet van vuur, maar van ijs! (peinzend) N'waar.
Wij zwijgen een moment. Wij zoeken woorden om de stilte te doorbreken, iets te verzinnen om weer te kunnen lachen, wellicht ten onrechte. Of misschien niet.
- Zal ik je dat hoofdstuk van Vestdijk laten lezen? vraag ik.
- Dolgraag, ja. Niets liever dan dat. ‘Gestalten...’, spookbeelden die aan ons voorbij trekken. Waar zijn die levens gebleven. Gestalten, de doem ligt er over, vergetelheid.
Wij kijken naar buiten. De wind vlaagt niet meer over ‘het oud puin’ van de kerkruïne. Deze is nu goudglanzend in het zonlicht. Het carillon speelt opnieuw en een smetteloos witte kat loopt over het kerkmuurtje aristocratisch te wezen. Een verhaal dat Jany me eens vertelde schiet me te binnen.
- Ach, wat zal ik u zeggen, mevrouw, begin ik theatraal, Liéiéiéiéfde, poéoéoéoézen..!
- Vriéiéiéiéndschap, valt Jany bij. Ach, het gaat allemaal voorbij!
Ik begin te lachen, om het verbaasde gezicht van Christien. Jany heeft eveneens pret en vertelt vervolgens het verhaal over Couperus.
- Toen Louis met zijn vrouw uit Rome in Den Haag terugkeerde, werd hem het vuur ná aan de schenen gelegd, door een toenmaals vinnige, beter gezegd vurige dagbladschrijf- | |
| |
ter, Carry van Bruggen, criticus, columniste zogezegd.
- Louis, begon ze. Nu ben je uit Rome weer naar Den Haag teruggekeerd. Waarom!
- Ach, mevrouw, antwoordde Louis. De omstandigheden werden in Rome zóóó ellendig, dat wij weer naar de residentie zijn gevlucht en zijn teruggekeerd op ons honk. Tenslotte zijn wij Hagenaars, n'waar.
- Ja, dat kan nu wel zo wezen, repliceerde Carry, maar Louis, nu heb jij jarenlang vanuit Rome zulke ontroerende stukjes aan het Haagse Vaderland gezonden. Over je poes Imperio. Hoe ze werd geboren, hoe na enige dagen de oogjes opengingen. De poezenmoederliefde, enzovoort. Maar nu ben je terug. Met je vrouw en met je have en goed. Maar je póézen, Louis, waar zijn die gebleven.
- Maar mijn kind, zei Louis. En hij nam daarbij even zijn monocle af, keek haar aandachtig aan. Mijn kind, de poezen heb ik in Róme achtergelaten.
- Ik dacht in je stukjes te kunnen lezen dat je daar zo veel van hield, zei ze vinnig. Literatúúr, Louis, literatuur alleen maar. En mooie woorden!
Even zien we nu, als Jany 't zo vertelt, Couperus aan ons verschijnen: fatterig, en verveeld rondkijkend in de gelagkamer van ‘Formosa’ koketterend met zijn monocle. Jany imiteert hem onnavolgbaar, zoals men zich de dandy zou kunnen voorstellen: de hand zwierig en licht geheven, de wenkbrauwen wat opgetrokken, en de theatraal uitgesproken woorden.
- Ach, mijn lieve mevrouw, wat zal ik u zeggen. Liéiéiéfde..., vriéiéiéndschap..., poéoéoézen... (en ontroerd)... Ach, het gaat alles voorbij...!
Dan wordt Jany ernstiger.
- Ik heb voor Louis hoge bewondering gekoesterd, zegt-ie. Hij is een van de weinige prozaïsten die helder hebben verwoord, n'waar, hoezeer voorbij gaat, alles wat wij lief hebben. Wellicht beter in poëzie uit te drukken, Keats: ‘... And when I feel..., that I shall never look upon thee more, never have relish on the feary power of unreflecting love; then on the shore of the wide world I stand alone and think, till love and fame to nothingness do sink’.
Op zulke momenten is Jany groots. Een tikkeltje dronken, wat verstrooid, maar gevat en speels. Een nu en dan ongearticuleerd en monotoon lispelen van versregels, soms snel, soms wat gedragen, in ieder geval ontroerd en ontroerend, het ritme begeleidend met lichtzwaaiende hand, de laatste zinnen wenend-lachend en lachend-wenend, om de dingen die onafwendbaar voorbij gaan.
Maar vrij abrupt maakt zijn ontroering plaats voor humor, woordspelingen, anekdotes.
- Couperus heb ik bewonderd, gaat Jany verder. Maar voor Van Deyssel heb ik ontzag gekoesterd. Zijn persoonlijkheid. Een mengeling van een grand seigneur en een oermens met onverwoestbare gezondheid.
Jany lacht weer.
- Ja, neem me niet kwalijk, ik smijt weer met decennia. Op een dag zaten wij op een terras, Lodewijk en ik. En even verderop zat een jongmens dat nu en dan tersluiks met bewonderende blik in Lodewijks richting keek. Even later liet de kwan Lodewijk een briefje brengen.
‘Genadigde Heer’, stond er op. ‘Zoudt Gij mij willen permitteren om U te mogen spreken’.
Lodewijk las het epistel met enig dédain, schreef vervolgens op een paars vel:
‘Neen, dat moogt gij niet’ en liet dit op een zilver blaadje aan de jongeman toereiken. Totale triestheid, voor de jonge poëet welteverstaan.
Jany lacht en nipt van zijn borrel.
- Andriessen kon Lodewijks merkwaardige geaffecteerdheid prachtig imiteren. Overtrof hem zelfs daarin. Lodewijk had daar schik in en schijnt es gezegd te hebben ‘Gij zijt nóg Thijmser dan ik zelf ben, en dat staat U niet’. Zijn persoonlijkheid, ja, daarvoor had ik meer bewondering dan voor heel zijn ‘oéoéoéoéuvre’!
Ik kondig nu aan dat ìk verderop zal gaan zitten werken.
- Hoe kun je hier werken, zegt Christien. Met al dit geroezemoes en die mensen.
Ik zeg dat Jany en ik in ieder geval dit gemeen hebben, dat wij het beste in de roezige sfeer van rokerige krochten kunnen werken.
- De ontembaren, zij worden verstoten naar kroeg en kerker, zegt Jany.
- Jany, zeg ik. Jij draait 's ochtends na het opstaan Bachjes op je grammofoontoestel. Maar probeer es te schrijven op popmuziek.
Jany kijkt mij nu wat overdonderd aan, trekt zijn wenkbrauwen op.
- Misschien kan ik 't er op léren, zegtie snel. Wij zullen ons best doen.
Christien kijkt op 'r horloge.
- Jezus Christus, zegt ze. 't Is al één uur.
En op dát moment kijkt de donkere jonge man met het Christusbaardje in onze richting. Zijn ogen zijn groot en, naar het lijkt ‘met ontferming bewogen’. Dan juist komt de ober aankondigen dat de soep geserveerd staat voor Jany en zijn schoonmoeder. Jany kijkt mij aan.
- Ach, zegt-ie, laat mij nog een versnapering voor je kopen.
| |
| |
| |
2. Het diner
Jany's werkkamer in de verzorgingsflat ligt vol boeken, muziekplaten en foto's van vrouwen en leden van het koninklijk huis. Een fles halfvolle jenever staat nog naast zijn werktafel. De bard zelf is, geschoren en gewassen, in peignoir pontificaal voor het raam gezeten en vraagt mij of ik het gordijn wat dicht wil schuiven, omdat zonlicht hem hindert.
Daar ik meende bij Jany met literaire onderwerpen te moeten aankomen, heb ik een foto van een Tachtiger die ik niet kan identificeren meegenomen, benevens een oud literatuurboek. In de foto meent Jany Kloos te herkennen en hij memoreert Boutens die eens van Van Eeden heeft gezegd: ‘Die verdomde Frederik moest zo nodig weer de psychiater uithangen. Hij heeft Kloos van de drank én van de poëzie afgeholpen’.
Het oude literatuurboek was geredigeerd door ene Pik, wat Jany een suggestieve naam acht, maar enkele van zijn eigen gedichten die er in stonden, kent hij niet meer.
- Mijn geheugen, n'waar, het is niet slecht. Het is er gewoon niet...! Mijn eerste kalfslederen banden, ik weet niet meer waar ze zijn. Sommigen beweren dat het bibiofiele uitgaven waren, alleen bestemd voor de happy few en niet voor het ‘vulgus’, maar dat is kwaadsprekerij. Ik schreef ze niet óm de wereld, maar vóór de wereld. Maar ach, alles vergaat en wat doet het er toe. Zo hoort het te gaan.
Alhoewel deze woorden niet geheel ontdaan zijn van een zekere ijdelheid, voel ik toch een soort jaloezie in mij opkomen. Als een mens dat niveau van onverschilligheid heeft bereikt dat 't hem niet kan schelen waar zijn kalfslederen banden zijn gebleven, afstand heeft verworven tot zijn eigen ‘rijmpjes’, dan is men ver. Misschien als ik oud ben geworden, en moe, verzucht ik. Ja, dán!
‘Een morgenlied’ (1915) dat ik voorlees herkent hij niet, weet ook niet meer waarin 't gepubliceerd was. Maar wél ‘Het stille huisje’.
- Ik was nog jong toen ik dat schreef, zegt Jany. Er is een geschiedenis aan verbonden. Op een regenachtige mistroostige zondag was mijn besluit dat ik niet te dansen zou gaan. Waar ik gewend was op de zondag, mij naar mondaine danslokalen te begeven, maakte ik nu dus een uitzondering en begon mij dra te vervelen. Ik ging naar beneden, neusde in de boekenkast van mijn ouders en stuitte toevallig op een dichtbundel van mijn tante Henriëtte, die toen nog niet getrouwd was met mijn oom Richard Roland Holst. Ik las en las en ik weet nog dat bij mij op die middag een ‘zeker weten’ werd geboren: het weten van ‘dit kan ik ook!’ Ik ging mijn tante, voor wie ik een oneindige bewondering koesterde, opzoeken en vertelde wat ik nu zeker meende te weten en wij zijn samen een weddenschap aangegaan om een doos lila suikertjes. Een trochee klinkt gedragen, een jambe vrolijk. De weddenschap ging er nu om dat ik een vrolijke trochee zou schrijven en dat werd ‘Het stille huisje’. Toen tante 't later las was ze stomverbaasd. ‘Jungske’, zei ze, ‘Ge hebt gewonnen. Ge kunt meer dan tennissen en brassen in danslokalen alleen’. En ik kreeg mijn suikertjes, niet lila helaas, maar paarse.
Jany lacht weer genietend.
- 't Huisje is later bekend geworden, niet zozeer door mijn vrolijke trochee, als wel als een overvol bordeel.
Hij lacht en staat op, loopt sloffend naar de keuken om ‘café filtre’ te maken. Maar op dat moment is er een vreemd geritsel bij de voordeur. Jany loopt nu verstoord doch chique-schuifelend, met klapperende pantoffels naar de brievenbus en komt terug met een folder. Hij leest.
Een folder over ‘Duintrappers’, zegt hij verbijsterd.
Hij smijt 'm op de grond.
- Dit werp ik verre van mij! Daarvan neem ik ruimschoots afstand. Wie te duivel haalt het in zijn hoofd, dat ik duintrapper zou worden. Wij zijn niet loops meer. Wij lópen niet op onze laatste benen, wij stáán op onze laatste benen. Wij huppelen nog, maar wij maken geen dansje in de duinen meer.
Wij drinken onze café filtre. Maar alras kondigt Jany aan, dat de tijd gekomen is voor het apéritif. Ik stribbel eerst nog tegen en zeg dat 't te vroeg is, maar vijf minuten nadien vraagt-ie of 't nu mag, want dat de dorst reeds lang was begonnen. Ik zeg, ziende naar de halflege fles jenever bij de tafel, dat ik 't een uitstekend voorstel vind om nu een borrel te gaan drinken.
- Trek het voorstel niet weer in! zegt Jany beslist. En dat beloof ik, alhoewel daar nog enige discussie aan voorafgaat. Ik beweer dat de fles reeds half leeg was toen ik daarnet arriveerde, terwijl Jany er bij blijft dat-ie halfvol was.
Tijdens het drinken zet Jany stuntelig en na veel mislukkingen een plaat van Dylan Thomas op zijn grammofoon. Hij luistert in zijn zetel, met gesloten ogen, zwaait lichtjes zijn hand op het ritme.
- Prachtige stem, zegt Jany gedragen.
Als de plaat af is, krijgen wij 't over de Engelse literatuur. Over Oscar Wilde.
- Wat er met Wilde is gebeurd op 't laatst,
| |
| |
zeg ik, is een schandvlek op de Engelse literatuurhistorie.
- En hoe!, zegt Jany verbolgen. De vader van die Alfred Douglas, was een schoft. Een schóft, n'waar! Een drinker. In de club Atheneum, die Wilde destijds frequenteerde, liet, toen Wilde er eens niet was, de oude Douglas een briefje circuleren met de woorden: ‘Oscar O'Flahertie Wilde gedraagt zich als een mietje’. En vervolgens daagde Wilde de boosdoener uiteraard uit tot een proces. Mijn oom heeft hem in Londen nog eens in de club gevisiteerd. Er waren in die tijd nogal wat jonge lieden die Oscar adoreerden en hem met poëzie en liefde bestookten.
Jany grinnikt.
- Er was er een die toenadering zocht en hem zijn gedichten wilde voorlezen. Maar Oscar keek hem verveeld aan en merkte op: ‘Oh, what a flowery scarf you wear!’
Jany zwijgt een moment.
Oscar was overigens vrijgevig, gaf veel geld uit, ook aan armen. ‘Time is loss of money’... In de club kwamen veel stijve heren, die er slechts een bezoek aflegden om de krant te lezen en zaken te doen. Oscar voelde er zich hulpeloos: ‘Als een leeuw in een kuil vol Daniëls’, zei hij.
Jany en ik drinken van onze borrel.
't Wordt iets donkerder en Jany verzoekt mij nu het gordijn maar weer verder open te schuiven, omdat de zon nu bezig is ter klimme te nijgen.
Wij hebben 't vervolgens over Lodewijk van Deyssel.
- Over Lodewijk was veel geroddel destijds, zegt Jany. Lodewijks vader hoorde het gerucht dat zijn zoon omgang had met een toneelspeelster. Toen hij daarover zijn zoon wilde onderhouden, antwoordde deze: ‘Pa, het zal U te gelegener tijd worden geopenbaard’. Pa was een moment gerustgesteld en antwoordde: ‘Jongen toch, ik wist wel dat gij mij dát niet zoudet aandoen’. Na een paar dagen kwam de bekentenisvolle aankondiging:... ‘Pa’, zei Lodewijk, ‘Ik wil niet huwen...’. ‘Aha! Best zo, mijn zoon!’ zei toen zijn vader, waarop Lodewijk zijn oorspronkelijke opmerking aanvulde met de woorden: ‘Niet met een actrice, maar met onze dienstmeid, pa!’
Wij lachen om deze anticlimax. Maar Jany vertelt verder nog over Van Deyssel. Hoe Kees Verwey Lodewijk, die een goed vriend van hem was en voorts zeer scheel, zou schilderen.
- Bij de aanvang van de portrettering zei Lodewijk aan Kees het volgende. ‘Gij ziet, Kees, er is een klein verschil in mijn oogstand merkbaar. Gij wilt dit klein euvel toch verwaarlozen, n'waar!’
Jany hinnikt weer van het lachen.
- Maar Verwey dikt het klein euvel in het portret aan. Je kent 't schilderij wel, 't is zeer bekend geworden.
Jany drinkt weer even wat en ik informeer of Kees Verwey misschien familie is van de dichter Albert Verwey.
- Ja, zegt hij, een neef, en wat zou Albert een groot dichter zijn geweest, als-ie een dichter was geweest.
Maar Jany gaat door op het thema Van Deyssel.
- Lodewijk was een ongelofelijk eter. Hij at zomaar vier gehaktballen onder het excuus ‘Anders ben ik bang dat ik vandaag niet genoeg zal krijgen’.
Jany heeft weer binnenpret.
- Op een avond bezochten wij met een klein gezelschap De Kring, Lodewijk, Gerke de Jong, Werumeus Buning, Mari Andriessen, de beeldhouwer, en ik. Daar is ook aanwezig ene heer Doppers met zijn vrouw. Zij was mij door haar schoonheid reeds opgevallen. Zij bleek dan ook een dochter te zijn van een zigeunerstamhoofd, Tula geheten, prinses Da Vista. En zij bezat literaire neigingen. Ik danste de gehele avond met haar. Maar het was Lodewijk, die het woord tot haar richtte en zei: ‘Prinses, mag ik u verzoeken aan onze dis plaats te nemen’. Hij bestelde een maal voor ons allen. En wij dronken champagne, of ene ‘sparkling muscatel’. Op een kwaad moment echter zei Lodewijk tot mevrouw Doppers: ‘Als ik veertig jaar jonger was, prinses, dan zou ik u een klein hofje maken’.
Jany grinnikt weer.
Toen de ober om twee uur kwam, om af te rekenen, zei Lodewijk: ‘Waar hééft die man het over’. Maar al dra spoedden wij ons allen door de kouwe winternacht. Doppers was er met zijn vrouw reeds als een haas vandoorgegaan. Wij kochten onderweg nog cognac en overnachtten in het huis van Gerke de Jong. De meesten lagen op de grond. Maar Lodewijk vond dat Gerke in zijn eigen bed moest slapen onder 't motto: ‘Gij hebt Uw rust nodig!’ Van Deyssel echter ging bij de kachel zitten, de ganse nacht. Dat profiel van Lodewijk, ik zal het nooit vergeten. Dat cesareske hoofd, zijn buitensporig schele ogen, en dat roken en drinken, die ganse lange winternacht door! Tegen de ochtend deed hij de ronde en ontdekte dat Gerkes voeten bloot lagen. Met enige verbazing vroeg hij Gerke, doelend op zijn blote teen: ‘Behoort dit nog tot U?’. Maar Gerke antwoordde niet, waarop Lodewijk de teen met zorg heeft toegedekt. De volgende ochtend kondigde Gerke aan dat-ie ons helaas geen ontbijt kon aanbieden, waarop Lodewijk spontaan meedeelde ‘Gij
| |
| |
gaat met míj ontbijten’. En zo begaven wij ons allen naar een restaurant in de buurt, waar witgedekte tafels stonden. ‘Gij ziet’, zei Lodewijk, ‘er is reeds voor ons gedekt, gaat zitten!’, waarop een kelner kwam aangesneld met de woorden: ‘Excuus, deze tafels zijn gereserveerd voor “De Stem des Volks”’, waarop Lodewijk verontwaardigd antwoordde ‘Maar mijn God, man!, ziet gij dan niet, ik bén de stem des volks’. Wij begaven ons vervolgens aan tafel. Lodewijk keek het gezelschap rond en zeide: ‘Bemint Gij de pannekoek?’. Vervolgens beval hij de kelner er een te brengen, ‘de grootste!’, voegde hij daar aan toe. ‘Ja’, zei de kelner, ‘dat zal gebeuren’. ‘Bedriegt gij mij niet, breng er voor alle zekerheid een scháál vol’. En Lodewijk heeft er wel vijf gegeten, herinner ik mij.
Er wordt nu geklopt. Een verpleegster brengt op een karretje het eten plus de medicijnen rond. Ze zet schaaltjes op een warmer op het aanrecht en een andere daarnaast. Ze wijst nog op de medicijnen. Jany knikt haar toe en ze verdwijnt.
Ik heb het over mijn oude tante, een generatiegenote van Jany, die haar leven lang op het land heeft gewerkt en zelfs nog toen ze oud was, op het natte veld geknield aardappels moest rooien. Ik memoreer hun verschil van leven. Ik theoretiseer over het materiële dat weliswaar vergaat, maar toch onontbeerlijk is. Hij luistert verstrooid, maakt zich meer zorgen over een schemerlamp ‘die 't zo slecht doet’.
- De zon is onder, zegt Jany. De lamp moet aan voor het diner. Wil jij dat doen?
Een schemerlamp met levensgevaarlijke snoeren en een losse bol.
Als alles lukt, klaart zijn gezicht op. En hij schuifelt naar een kast en haalt er een fles wijn vandaan.
- Een voortreffelijk wijntje, zegt-ie trots. ‘Beaujolais!’. En glunderend zet-ie hem neer op tafel. Hij haalt vervolgens een lakentje uit de kast, legt dit op een deel van zijn werktafel en vraagt mij, glazen, borden, bestek én ‘het diner’ op tafel te zetten.
- Het diner wordt aangerukt, verklaart Jany, als ik de schaal op tafel zet. En als hij en ik aan tafel zitten, ontkurk ik de fles en schenk de glazen vol.
- Staat u mij toe, edele heer, het eten te offreren, zeg ik.
- You may, sir, zegt Jany voldaan, en maakt een lichte buiging. En zo vangen wij aan, ons ‘eenvoudig maal te nuttigen’. Jany oppert dat een Bachje of een Schubertje ons genot best 'es zou kunnen vergroten. Dan sta ik op om een plaat op zijn grammofoon te doen draaien, wat lukt.
Tijdens het eten krijgen we 't over diepzinnige dingen. Ik vraag of hij bang voor de dood is.
- Niet voor de dóód, zegt Jany met wat theatrale, langgerekte syllaben, wel voor het stérven..., de onzindelijkheden, de incontinénties!
- Geloof je in het hiernamaals, Jany, zeg ik.
- In het hiervoormaals eerder, zegt Jany nu snel. Ik denk soms wel dat geesten door een soort reïncarnatie onsterfelijk zijn. Denk eens aan Freudenthal, wat die reeds op negentienjarige leeftijd schreef. Het is er haast een bewijs voor dat een oude geest in een jong lichaam kan huizen. Evenals bij Keats. Het heeft naar mijn mening met levensgevoel te maken. En met wereldgevoel. Ik heb onlangs het graf van Pyke Koch bezocht. Zijn haarscherpe weergave van de stoffelijke dingen... er straalt meer uit dan die stoffelijke dingen alleen. Dat was zijn levensgevoel, het van de wereld zijn. Willink daarentegen die eveneens realist is, hád deze wereld. Leopold echter hád niet de wereld, maar wás de wereld. Naast Bloem een onzer grootste dichter, n'waar.
Hij lispelt nu wat introvert, maar vervolgens onderscheid ik Leopolds dichtregels ‘O, als ik dood zal, dood zal zijn. Kom dan en fluister, fluister iets liefs...’. Jany hoest nu hartgrondig en de oude mannenstem lispelt verder ‘...in deze liefde zal de dood...’. Zijn stem trilt nu, er komen weer tranen langs de groeven van zijn wangen, ‘...zal de dood alleen een slapen, slapen gerust. Een wachten op U, een wachten zijn’.
- De plaat van Schubert is afgedraaid nu. De borden zijn leeg. Jany staat op, schuifelt al klepperend met zijn pantoffels naar de keuken.
- Maintenant, le dessert, zegt-ie. Dat zal ík halen. Tenslotte wil ik in ieder geval íets gedaan hebben.
Hij komt terug met schaaltjes pudding en zet deze op tafel. Ik lees ondertussen op een vodje papier dat op tafel ligt een aantekening van Jany. ‘De mistroostigen, zij zijn zo geboren, en worden 't zich gaandeweg bewust’.
Vervolgens sloft Jany zuchtend weer weg en komt een moment later met een sigaar in de hand aan tafel.
- Die rook je op! Ná het dessert, gebiedtie.
Wij eten ons toetje. En ondertussen stelt Jany voor om naar Didia te gaan.
- Zij woont in mijn oude huis aan de Nesdijk, zegt-ie. En zij schenkt een voortréffelijke borrel.
Ik stem er mee in.
| |
| |
- Zij wás mijn vriendin. En nú zijn wij vrienden geworden, vervolgt Jany. Zij heeft veel geleden. Maar zij is een ontembare gebleken. Toen de dokter zei dat ze op haar gezondheid moest letten, antwoordde ze ‘Leef ik dan langer? Geen week. 't Líjkt alleen langer’. En gelijk heeft ze.
We krijgen 't over een and're ontembare: Slauerhoff.
- Die heeft eens, toen ik op reis was, mijn huisje aan de Nesdijk geleend. Wat heeftie er huis gehouden! Toen ik terugkeerde was het er een onbeschrijfelijke keet. Een totale, een pandemonische chaos. Hij had er vele vrienden en vriendinnen uitgenodigd, ze hadden feest gevierd en aan lijntjes in de keuken hingen nog de condooms te drogen. Ik was ziedend en joeg de gasten weg. Nadien heb ik hem nog een boze brief geschreven. Hij antwoordde met een nog gekkere brief. Toen heb ik hem een nog twee maal zo gekke brief geschreven. En toen heeft-ie me weer opgezocht. Hij voerde een soort komedie op en toen hebben we samen hartelijk gelachen.
Wij staan nu op. Ik breng de boel naar de keuken en Jany belt Didia.
- Wij zijn welkom op de borrel, zegt Jany, als-ie de hoorn neerlegt.
Hij begeeft zich naar de slaapkamer en suite en probeert zich van zijn kamerjas te ontdoen, wat moeizaam en na veel gekreun lukt.
- Verdomme, verdomme! klinkt het ondertussen op uit de Hades. Voor een staande Biedermeier toiletspiegel die naar mijn mening nog uit zijn elegante jaren stamt, kamt-ie zijn haren, propt vervolgens een lefdoekje in zijn borstzak, pakt zijn wandelstok en voorts een pakje met paarse linten er om uit een kast, staat recht en zegt:
- Wij zijn gereed om uit te varen. En wij laten de lichten branden voor de kapers op de kust.
Ik vraag, of-ie geen jas aan moet, waarop Jany verwonderd constateert dat 't toch niet koud is.
Het riante ‘oud huis’ is verlicht. Als wij over het rits'lend pad langzaam voortgaan, blaft Djilas, de hond. Didia opent de deur waarop Djilas ons al kwispelstaartend besnuffelt. Jany kust Didia hoffelijk op beî haar wangen en overhandigt haar het pakje met de paarse linten.
- Bonbons! zegt Didia effen. Kun je niet iets beters bedenken?
Ze gaat vervolgens op de leren bank in de kamer liggen en observeert mij, beurtelings afwerend en geinteresseerd.
Wij praten en nemen ‘de beker’ tot ons, en zwijgen soms. Kwisp'lend komt Djilas naar ons toe en kijkt ons vol verwachting met zijn bruine ogen aan. Uit een schaal neemt Jany een koekje en legt dat op z'n hoofd. De kunst is nu dat Djilas hoog opspringt om het koekje van Jany's haardos af te happen, hetgeen grommend, kwijlend en jankend met hoge geluiden lukt en keer na keer wordt herhaald, tot het schaaltje leeg is. Jany heeft daar schik in. Het is kennelijk in dit huis een vertrouwd spel geworden.
- Ik heb je de hele week niet gezien, zegt Didia. Was je ziek?
- Niet ziek, zegt Jany en staart Didia aan. Maar ik was deze week totaal ontdáán.
- Dat ben je zo vaak, Jany, zegt ze. Wat heb je dan nu weer uitgehaald.
- Neen, ik heb een rein geweten, hoewel ..., hij grinnikt. Oude jeugdzonden hebben mij achtervolgd en ingehaald. Ik heb zondag mijn zóón op bezoek gehad.
- Jany, je wordt kinds, zegt Didia verschrikt, je hébt geen zoon, je hebt kind noch kraai.
- Geen kraai, wel een kind, verklaart Jany. Hij lacht wat ontroerd.
- Ik zou zondag-morgen juist bij mijn burinnen op bezoek gaan, toen er op mijn deur werd geklopt. Ik opende deze zo goed en zo kwaad als 't ging. Een jong echtpaar met een kind stond voor mij, de man was een reus van een vent zo te zien. Ze vroegen of ze binnen mochten komen, omdat ze mij wilden spreken. Ik zei hen binnen te komen. We hebben koffie gedronken en toen de man even weg ging, zei de vrouw tegen mij ‘Weet u dat hij uw zóón is’. Ik was perplex, uiteraard. Toen de man terug was, vertelde hij mij dat-ie de zoon was van een vroegere geliefde van mij. Ik heb nooit geweten dat zij zwanger was geworden. Jany zwijgt een moment.
- Wij hebben elkaar sinds de liefdesdaad nooit meer gezien.
- Jany, je bent een egoïst, zegt Didia streng.
- Ik heb altijd de eenzaamheid gezocht, zegt Jany langzaam. Ik heb mij altijd afgewend van deze wereld.
Didia lacht schril en sarcastisch.
- Jany, je bent nooit alleen geweest. Er waren altijd vrouwen in je omgeving. Jany zwijgt.
- Jany, je hebt die vrouw alléén gelaten.
Met een kind.
- Hij is een groot scheepsbouwer geworden. Hij is goed terecht gekomen, verontschuldigt Jany zich.
- Dat is niet wat ik zeg, repliceert Didia.
- Ik ben mij zelf trouw gebleven, zegt Jany. Ik heb geen binding met wie dan ook!
- Je bent jezelf trouw gebleven door je medemens ontrouw te zijn, zegt Didia bits.
- Ik zie erotische trouw als iets anders dan
| |
| |
vriendschappelijke trouw.
- Hoe is het afgelopen met die vrouw, vraag ik.
- Zij was gehuwd, zegt Jany. En zij heeft het geheim voor haar man verzwegen en pas op haar sterfbed bekend dat ze met mij een liefdes-relatie heeft gehad.
Wij zwijgen een poos, drinken wat. Het stormt buiten.
- De wind en de zee, Jany, trekken die nog? vraag ik.
- Vroeger meer dan nu, zegt Jany. Hoewel, bij eb kan de zee nog sterk trekken.
Hij zwijgt een moment en reciteert vervolgens ‘Waar is de zee gebleven in mijn leven. En waar het eiland van mijn nabestaan...’
Hij zwijgt. Er glijden weer tranen langs zijn wangen.
Voor mijn geestesoog zie ik nu de dichter der elementen. ‘De Meeuw’, zoals-ie in zijn jonkheid werd genoemd, moet als een jonge god de door wind opgezwiepte golven hebben doorkliefd, langs het strand hebben gezworven om vervolgens uit te rusten en te schrijven in de vissersbergen ‘Waar is de zee gebleven in mijn leven...’. De zee had 't hem aangedaan, zo overweeg ik. ‘Het eiland van mijn na-bestaan’ gedoogde geen binding met wie of wat dan ook. De ‘ongetemde paarden’, zij duldden geen toomleer, dienden vrij te zijn, om door het spattend schuim over te steken, naar ‘het eiland’.
Didia neemt een slok van haar borrel en kijkt Jany afkeurend aan. Zij blijft waarschijnlijk bij de mening dat-ie zijn geliefde in de steek heeft gelaten. Ook voor díé mening laten zich argumenten aandragen. Maar Jany is ontdaan, zij het dat-ie zich de ware toedracht niet meer geheel kan herinneren.
Wijsheid doet Didia besluiten, het over een andere boeg te gooien.
- Heb je Joop nog gezien, vraagt ze.
- Falstaff, grinnikt Jany. Gisteren hebben we ons in de Pilaren bedronken en bezworen, het op Sinterklaasavond opnieuw te doen. En als zwervers zullen wij gaan, beneveld langs de schemerlichten van de huizen. ‘Ik rekende af... wij zetten onze kragen op en dachten aan het graf’.
- Dat is wat je wilt, Jany, als je altijd de eenzaamheid hebt gezocht, dan zal je die hebben.
- Vaak heb ik getwijfeld, zegt Jany, of het wel een goed besluit is geweest. Had ik niet beter een gezin kunnen hebben. Vrouw en kinderen, een knusse haard.
- Daar ben je te egoïstisch voor, zegt Didia. Daarvoor ben jij niet geschikt.
- Maar ik kwam op tijd tot het juiste inzicht: op ‘huwelijk’, rijmt ‘gruwelijk’.!’
- Jany wordt nu weer belaagd door Djilas met zijn geblaf en gekwispel en gekwijl. Het hap-spelletje neemt weer een aanvang.
Jany buigt het hoofd, zij het voor een hond die een koekje van z'n schedel nuttigt. Maar Jany lacht deze keer niet ‘genietend’, maar door z'n tranen heen. Huilt zonder gêne, z'n mond is daarbij droef en chique tegelijk, zijn hand wuift de tijd weg:
- Voorbij, n'waar!, ‘het huis staat leeg, het leven is er afgelopen... doodstil is het er geworden, het leven verzweeg de laatste woorden...’
Na het bezoek aan Didia en Djilas breng ik Jany in mijn ‘automobiel’ terug naar huis. Als we voorbij het kerkhof rijden, zegt Jany:
- Wij stuiven met ware doodsverachting ons graf voorbij.
Ik vraag hem wat-ie bedoelt.
- Ik kom daar te liggen, zegt-ie. Een graf aan een wandelpad. Men beweert dat ik er een goed uitzicht zal hebben.
En als wij met de lift boven zijn gekomen, vraagt Jany of ik wil wachten tot-ie gereed is om naar bed te gaan.
- Dan kun je 't lampje voor me uit doen, zegt-ie.
Dat beloof ik.
Als-ie in zijn pyama uit de slaapkamer komt, doet-ie alle lampen uit, behalve de schemerlamp bij z'n bed en die op z'n werktafel. Hij neemt een paar bitterkoekjes uit een trommel, voor ‘in bed’ en een boek ‘om nog te lezen’.
Ik kijk naar een foto van Greshoff op de tafel. Jany ziet dat.
- Ja, zegt Jany. Ook al dood... Als spookbeelden... omringen ze mij... gestalten tegenover ons... Al die mensen van mijn generatie..., ze zíjn niet meer... waar zijn ze gebleven... a grave without honour.
- Maar jij krijgt een goed uitzicht, Jany, zeg ik.
Jany staat nu recht.
- En nu, waarde vriend huppelen wij naar onze sponde. Wij huppelen, maar wij maken in het holst van de nacht geen dansje meer.
Jany stapt in bed en knabbelt aan een bitterkoekje.
- Wij dienen vroeg op te staan, om te werken. En te drinken. Langzaam, doch langdurig ...
Ik draai de schemerlamp op de werktafel uit. Jany is al verdiept in zijn lectuur. Ik wacht nog even en zie, hoe Jany in slaap dommelt. Daarna doe ik het lampje op het nachtkastje eveneens uit en verlaat de flat.
|
|