Het teveel van Wesseling
(een gedeeltelijk mea culpa)
Bastiaan Bommeljé
Il est si difficile de produire
une chose même médiocre;
il est si facile de sentir la médiocrité
Denis Diderot
Er zijn drie soorten historici: zij die te veel lezen, zij die te veel schrijven en zij die te veel eten. Deze drie activiteiten zijn op den duur helaas moeilijk te combineren. Dat blijkt wel uit de wetenschappelijke carrière van de Leidse geschiedkundige H.L. Wesseling. Het is daarom verrassend en verheugend om eindelijk weer eens een geïnspireerd stuk van deze nog altijd veelbelovende hoogleraar te mogen lezen in Hollands Maandblad (februari 1988). Dat hij in deze bijdrage mijn prachtvolle meesterwerk De sfinx op de rots fileert verhoogt de feestvreugde alleen maar. Als iemand deze bundel met lichtvoetige krantestukjes tot gehakt mag malen, dan toch Wesseling die zoëven een maar liefst twee keer zo dikke verzameling het licht heeft doen zien (Vele ideëen over Frankrijk, 1987, Bert Bakker). Lazen wij maar vaker dit soort bijdragen van zijn hand, in plaats van de obligate laudatio's waarvoor hij zo gekend is.
De afschuw van de Leidse historicus jegens De sfinx valt uiteen in drie belangrijke delen en nog wat gemopper in de marge. In de eerste plaats valt hij zich een buil over mijn taal en interpunctie. In de tweede plaats hekelt hij mijn slordigheid in de spelling van sommige namen en buitenlandse woorden; een slordigheid die ik nota bene anderen verwijt. In de derde plaats vindt Wesseling de inhoud van het te berde gebrachte variëren van ‘regelrechte wartaal’ tot ‘beklemmende banaliteit’. Er is, kortom, ‘geen gedachte van belang te vinden’. Daarenboven oreert deze hooggeleerde langdurig over het feit dat in een stukje dat gebaseerd is op mijn boekrecensie in Vrij Nederland van Robert Wohl's The Generation of 1914 letterlijke citaten uit dat boek staan.
Wat betreft de taal en de interpunctie kan ik kort zijn. Afgezien van een paar grappige uitglijders mijnerzijds en een reeks duidelijke drukfoutjes, zijn met name het gebruik van een komma voor ‘en’ alsmede mijn (somtijds misschien nogal flauwe) woordgrapjes zoals ‘tamelijk uniek’ en ‘ongehoord precedent’, reden voor opwinding. Toch kan ik vele zinnen bedenken waarin een komma voor ‘en’ gewenst is, al was het alleen maar voor de duidelijkheid (men vergelijke ook de conventies in het Engels). Een voorbeeld: ‘hij pakte zijn hoed en zijn jas en zijn das en zijn tas, en zijn vrouw staarde hem verbaasd aan.’ Ook wordt Wesselings gram gewekt door het feit dat niet zelden de litotes (dubbele ontkenning) te vinden is, dat het woord ‘natuurlijk’ meermalen ironiserend wordt gehanteerd en dat mijn beeldspraken als weelderige avondjurken over de pagina's hangen. Bij deze kwesties spelen smaak en het gebrek daaraan uiteraard een doorslaggevende rol zodat ik bij de vele woorden die hieraan zijn gewijd slechts mijn schouders kan ophalen.
Ernstiger is dat Wesseling met pijnlijke precisie zijn vinger op de gapende wonde van mijn geesteshouding heeft weten te leggen: de alles doordringende slordigheid. Zijn lijstje met gaffes, struikelpartijen, weggevallen zinsdelen en ongecorrigeerde verschrijvingen is lang, hier en daar wat gezocht, in een enkel geval onterecht, maar nog niet eens uitputtend. Zelf mocht ik bij voorbeeld nog aantreffen in mijn Sfinx: ‘waistage’ i.p.v. ‘wastage’ (pag. 62), I.R. Dodds i.p.v. E.R. Dodds (pag. 128), 1864 i.p.v. 1846 (pag. 110), en nog wat meer sprokkelhout.
Hier wreekt zich het feit dat de acribie die bij het zien van andermans teksten van nature in mij vaart, het soms op onverklaarbare wijze af laat weten wanneer ik mijn eigen zinnen moet herlezen. Het is een zonderlinge realiteit: ik ben als een sportverslaggever die zelf in een rolstoel door het leven gaat. Partiële dyslexie of misschien desinteresse teisteren mijn houding jegens mijn eigen schrijfsels. Dit hoeft geen groot bezwaar te zijn om anderen hinderlijk te