| |
| |
| |
Chris Honingh
Hercules' Eclips
Peloponnesos
In die dagen verschoot je steeds van kleur
en de huid die je omvatte, doordrong
je met de geur van leeuwen. Stro lag
op de vuile vloer, mesttapijt, het
van de anderen ten spijt. De stenen val
was geen tehuis, in daagse dromen
riep verlangen door het bloed. Wouden
liepen met je voeten weg en in Mykene
je naam vooruitgevlogen, knap jongleur
wiens daden men veel lof toezong
in balladen. Een onverwachte slag
deed winden draaien, de wond ontsmet,
en toen de groene loten in het dal
ontloken, leek de dag gekomen:
nogmaals uitgezonden, het bedauwde
veld een trillend weefsel en op stenen
| |
Zangeres
De schaduw van het instrument
viel in haar hals, een sieraad
op een blanke huid die glanzend
een zijdeachtig raffinement
het gaf de avond kleur. Zij had
een vage blik alleen bestemd
voor hem, de strijder in de
onvoltooide werken. Hij mat
met een welgevallig oog en zocht
het hare als jager van formaat.
en wist dat hij niet mocht
wat haar aangeboren scheen.
blad tot voor zijn voeten, getemd
zo leek het, door het trillen van een
| |
| |
| |
Verworpen
Verkrampte trekken, en de ogen;
een scheefgetrokken mond, alles aan
hem was te veel en toch te weinig;
met het gaan verschoof het mededogen
wrede dialogen achteraf. Eens
toen de zon hem in wanhoop sloeg,
verrezen schimmen op de muren van
de vestingstad. Ze hadden iets gemeens,
achterbaks, hun stille komst verraste
hem weer elke keer, uit een tympaan
leken ze gegleden en in een vierspan
ging het langs de ramen van Iokaste.
verroerde, alles trilde in het zuiver
licht van banen die rechtlijnig
voor zijn benen vielen. Het was vroeg,
de dag sloeg open met een huiver
| |
Hippolyte
Er was een paarse stoel, waar kleren
over lagen. Een lage tafel, marmer,
brak de ruime tegelvloer, glazig
oppervlak. Mijn oogluikend begeren
je wel te schatten, vergevingsgezind.
Buiten hoorden we de paarden grazen
in de zomerlucht, een hete dag van
louter goud, een dag waarop bemind
worden. De argwaan in je ogen gleed
niet weg, je kreeg het warmer
en had het glanzend kleed
ontgord, oneindig sneller dan
me zo belust gemaakt op dat fijnmazig
liefdesdoek? En wat was twist,
| |
| |
| |
Stenenregen
Op ijle toppen ademen de runderen
hun stoom de ketens in en het loeien
waait naar dalen uit, door echo's nog
versterkt. Hera, om zijn glunderen
van haat, leidt de kuddes door
de passen naar het onbeschermde
land. De naderende donder doet de aarde
trillen, uit dorpen volgt een dievenspoor.
van armoedzaaiers, knevelaars:
span uw bogen op de huid van koeien
die langs het dorre veld en gaarde
trekken, in uw oog is zelfs een vaars
Toen kwam hoogste toon in bikkelvorm
omlaag, onverkwikkelijke godenoorlog;
één die zich over hem ontfermde,
de ander verloor ook deze storm,
| |
Weerkeer
Wat in mij liefde was, is dood. Ik
werd geboren, een misverstand,
niet uit een vrouw, maar uit een
godenschoot. Van mijn eerste snik
het al voorbeschikt: lichaamskracht
zou mij onmenselijk maken, weergaloos
gedrocht. Nu sta ik voor de zee
en slinger in de golvenrij de klacht
mijn hart verbrandt. Maar water
heeft geen oren en de wolkenrand
ziet op mij neer en ik heb geen idee
of het echt is of dat geschater
wat ik wil horen. Nooit zal
ik de aanblik zien van rust, sereen
verwant van zekerheid, broos
evenwicht, onzichtbaar zoals toeval,
| |
| |
| |
Charoon
Naderhand verstond hij pas wat in
de corridor besproken was, in steen
verpakt geluid. Reeds voorbij Tainaroon
bleek hij enkel op zijn tastzin
stenen zwegen. Het kabbelen van
water kwam op zijn weg en een zacht
gekerm van hout. Aan de oever nam
hij plaats naast een onwillig man,
van de zielen. Hier bewoog geen bries,
golfslag ging de boot vooraf. Geen
woord sprak deze roeier, wrikte stram
de spanen, in zijn oog demonisch
Er scheen zwak licht aan een verloren
overkant en de blikken van de godenzoon
dwaalden in de nissen, de eindeloze nacht,
die allen uit een vrouweschoot geboren
| |
Cerberos
Hondsrug. Zal niet wijken. Minder
kijkt het bloeddoorlopen oog, gevangen
in het schonkig hoofd, als uit een hoek
een leeuwehuid opdoemt. Ondervinder
hij, die met zijn drakestaart om zich
slaat. Het dralen ziet hij aan voor
angst, angstzweet. De geur benauwt
de onderhond, het schrikkelbeest. Heilig
slinkt als ijs in ovens, brandrood met
goud omrand, kronkelen van slangen
in rookkolommen. Het is als zout
dat in wonden vreet, het ijzeren lemmet
zich in de ongedachte huid, sist luid
met tongen van venijn een laatste vloek.
Uit het verloste bloed ontstaat een spoor
dat eindigt. In het voorgebergte ontluikt
| |
| |
| |
Nessos
Hou je aan mijn manen vast, je bent
mijn lichte last waaraan water niet
mag raken. De vloed kun je niet keren
met je kleine voet, want niemand kent
stroom als ik, je dienaar in de nood.
Ik zing je zoete woorden toe om
je gemoed te vermurwen. Sla je
ranke armen om mijn hals, de dood
hier ook rond, al is die slimme aal
verscholen tussen riet. Je ziet
te veel bezwaren, ga toch te rade
bij de stem van binnen. Mijn kwaal
nee, dat kan je niet. Druk je zachte
borsten aan mijn nek en mijn begeren
zal je verwarmen als de hete zon
de tere aarde. Is dat geen gedachte
| |
Deianeira
De vuurschacht van Kalydoon doet de avonc
dansen en kust er zacht de zee; de rotsen
liggen in het schermerduister stil te rusten.
Kale schepen klotsen tegen de riviermond,
dooft de dag: zij geeft de fakkel over
aan de nacht, wiens mantel is bezet met
felle diamanten. Verderop weerklinken
feesten van bacchanten, als een rover
hij dekking van het woud. Het donker is
wat teruggedrongen, hij heeft zijn trotse
hoofd ook afgewend; er is een stilte
en een licht gevoel van ergernis.
valt nu de kring uiteen. Een vrouw
verschrikt het lange haar met ongeruste
hand. Van haar wangen glijdt het zilte
water, als een blad dat dauw
| |
| |
| |
Doodskleed
Schuchter lachen overstroomt terrassen
waar op banken gasten rusten. Van heind'
en verre kwamen ze te zamen om tedere
momenten te herdenken. Met snelle passen
de bruid van honderd dagen, tressen
bloemdoorschoten, naar de overwinnaar
toe. Ze heeft dat pad al menigmaal
gelopen, ze kent het in finesse.
brandt als lava in haar borst en vindt
ook listig trots en alles schijnt
zo logisch, deze grote man van staal
is van haar, want wat redelijk begint,
tot waanbeeld in de spiegel van verstand.
Ze beseft niet dat ze hem vernederen
zal, maar ze moet weten of het waar
is. Het kleed bedekt alleen haar vijand,
| |
Staak
Ontsteek het vuur en laat de gloed
het pleit beslechten. Vrienden, maak snel
een einde aan mijn lijden, aarzel niet
de brand te voeden, als een moeder doet
haar lichaamsmelk schenkt aan de mond
van het gulzig kind. De vlammen zullen mij
beschermen als een zachte hand, die zich om
mij sluiten zal en de geblakerde grond.
zal as op Delos strooien, in alle streken
daalt mijn lichaam naar het aards bestel
terug, mijn ruggegraat vormt hier krom
een heuvelrug, ginds mijn aderen beken.
mijn haren zijn dan bossen, waarop
wolken rusten na hun reizen langs graniet,
de woning van mijn vader, die mij
zeggen dat ik niet ver van Olympos' top
|
|