Hollands Maandblad. Jaargang 1988 (482-493)
(1988)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| |||||
De tragedie van Jules Croiset en de joodse identiteit
| |||||
[pagina 11]
| |||||
concurrentie.) Dit zegt misschien allemaal op zichzelf nog niet zoveel, maar het is niet de atmosfeer waarin antisemitisme gedijt. Bovendien liggen - nu er nog maar zo weinig joden over zijn - andere vormen van racisme duidelijk meer voor de hand. Maar als we dan moeten aannemen dat er geen antisemitisme van enige betekenis in ons land is, wordt de vraag hoe Jules Croiset (en trouwens ook de eerder genoemde joodse vrouw) er toe kwam niet alleen het tegendeel te beweren, maar er zelf de bewijzen voor te gaan scheppen, des te klemmender. Na afloop van de ‘ontvoering’ verklaarde Jules Croiset dat hij vooral beledigd was in zijn ‘jood zijn’. Het is duidelijk dat het antwoord op zijn minst in verband moest staan met de kwestie van de joodse identiteit. Volgens DeutscherGa naar eindnoot5.) gaat degene die vraagt naar de joodse identiteit er bij voorbaat van uit dat zulk een identiteit positief aanwezig is. Maar volgens hem moeten wij ons eerst afvragen of het joodse bewustzijn in de huidige tijd niet eerder een reflex op het antisemitisme is. Als men stelt, dat wat zulke negatieve reacties oproept toch in elk geval een eigen identiteit moet bezitten, kan hiertegen worden aangevoerd dat rond de eeuwwisseling de joodse identiteit niet zo gek veel meer voorstelde. (Het was deze ontwikkeling die het zionisme trachtte te keren.) Het is begrijpelijk dat het tragische en onvoorstelbare verleden, de massamoord op de joden, een nieuwe solidariteit onder de joden heeft opgeroepen en deze opnieuw heeft samengebracht. Maar na verloop van tijd steekt - onherroepelijk - opnieuw de vraag de kop op: wie is jood? Ik bedoel dan niet in de eerste plaats degenen die gelovig zijn: bij hen ligt het nog betrekkelijk eenvoudig. (Maar ook weer niet zó eenvoudig: in de zaak Brucker/Maimonideslyceum moest de Hoge Raad er aan te pas komen om uit te maken wie het nu ‘echt’ is of niet.) Maar velen die niet gelovig zijn en zich niet kunnen identificeren met de oude, archaïsch aandoende, joodse traditie hebben het moeilijker. (Jules Croiset stond in een programma over Multatuli; ik neem aan dat hij tenminste enige affiniteit met diens godsdienstige opvattingen heeft.) Maar als het niet het geloof is, wat dan wel? Aannemende dat om begrijpelijke redenen niemand zich op de mythe van gemeenschappelijke raskenmerken zal beroepen, blijft dan in feite alleen Israel over. Jules Croiset is er geweest en verklaarde daarna in een interview dat hij er zich meteen thuis voelde. Kennelijk toch niet zo, dat hij er is gebleven. Dat hoeft ook niet, maar nuchter beschouwd betekent het wel dat dit ‘zich thuis voelen’ op zo'n afstand iets paradoxaals krijgt. Daar komt nog bij, dat het de laatste tijd voor velen steeds moeilijker wordt om zich met Israel te identificeren. De door dit land gevoerde politiek, bijvoorbeeld in de bezette gebieden, maakt dit bijna met de dag moeilijker. Deutscher in zijn eerder geciteerde werk met de veelzeggende titel ‘De niet-joodse jood’Ga naar eindnoot6.) zegt dat hij desondankss jood is, vanwege zijn solidariteit met de vervolgden en vermoorden. Begrijpelijk. Maar dit is wel een oriëntatie die uitsluitend op het verleden gericht is en waarvan men zich kan afvragen of deze voor de toekomst voldoende is. Evenmin is dit het geval met het aanwijzen van eventueel bestaande gemeenschappelijke kleine trekjes (zoals de hinderlijke gewoonte om zelfs bij het schrijven van een artikel als dit steevast uit te gaan van een jeugdherinnering). Kortom: de nietjoodse jood (zoals Deutscher hem noemt) heeft het moeilijk. Hij is een paradox in zichzelfGa naar eindnoot7.). Enerzijds blijft de niet te onderschatten gevoelslading bestaan veroorzaakt door het nauwelijks te bevatten gemeenschappelijke oorlogsverleden en anderzijds zijn er weinig of geen rationele mogelijkheden om zich met het joodse te identificeren of zich als jood te manifesteren. Een vrijwel onoplosbare discrepantie. Daar komt nog iets bij. Ook vanuit joodse kring wordt hem het jood zijn nog eens bemoeilijkt. Ik lees dat de vader van Jules Croiset jood was. (Voor wie het niet mocht weten: voor de joodse wet is men pas jood als zijn moeder joods is; deze problematiek komt door de al genoemde affaire Brucker/Maimonides niet toevallig juist in deze tijd voor het voetlicht). Volgens de leer van FestingerGa naar eindnoot8.) streeft de menselijke geest naar het tot stand brengen van harmonie van het innerlijk met de buitenwereld, de zogenaamde cognitieve consonantie. Er kunnen twee dingen gebeuren om hiertoe te geraken:
Van het tweede (de zogenaamde selectieve waarneming) naar het een handje helpen van de ervaring door te fantaseren - of onaardiger gezegd - leugens op te hangen (bijvoorbeeld over een ontvoering die niet heeft plaatsgevonden), is dan nog maar een kleine stap. Jules Croiset was ernstig geschokt door het opvoeren van het stuk van Fassbinder (overigens begrijpelijk voor iedereen die de | |||||
[pagina 12]
| |||||
grove en zinloze passages inmiddels heeft gelezen). Het verleden kwam boven en hij voelde de onbedwingbare behoefte om zich met het joodse volk te identificeren. Maar als dan het (sterk emotioneel bepaalde) streven naar de joodse identiteit alleen een rationele grondslag kan vinden in een (verondersteld) antisemitisme, moet dit laatste verschijnsel ook bestaan; en als het niet bestaat moet het maar worden uitgevonden. Jules Croiset heeft dit laatste dan ook willen doen, met de bekende desastreuze gevolgen. Ongetwijfeld juist heeft hij dit zelf achteraf omschreven als ‘een wanhoopsdaad’, zij het dan op een enigszins andere wijze dan hij bedoelde. De conflictstof moet onder de oppervlakte reeds lang opgehoopt zijn geweest; de opvoering van het stuk fungeerde als de lont in het kruitvat. Dat men, als men zijn identiteit niet goed kan bepalen, verward raakt in de rollen die men in het maatschappelijk leven moet spelen is in de psychologie een bekend verschijnselGa naar eindnoot9.). In dit licht bezien is het verklaarbaar dat Jules Croiset zich in zijn rol ‘vergiste’. De vraag dringt zich op welke betekenis we hier moeten hechten aan het gegeven dat Jules Croiset toneelspeler is.
Het theater zelf houdt zich vaak genoeg bezig met de vraag waar de grens ligt tussen toneelspel en realiteit: van Hamlet tot Pirandello een centraal thema. (U had natuurlijk zelf ook al bedacht dat er nu een stuk geschreven kan worden over een acteur die om antisemitisme te bestrijden een ontvoering speelt waarin iedereen gelooft waarna blijkt dat deze gespeeld is waarna antisemitisme de kop opsteekt en een ontvoering plaatsvindt waarin nu niemand meer gelooft etc.) Bruce WilshireGa naar eindnoot10.) vergelijkt het naar buiten treden van het zelf in het dagelijks leven met het spelen van een rol door een acteur en behandelt zelfs het geval van een acteur die meent dat zijn gedrag offstage aan dezelfde maatstaven gemeten zal worden als zijn optreden onstage. Het lijkt erop, dat dit ook bij Jules Croiset het geval geweest is. Waarom heeft hij zich niet beperkt tot het theater? Had hij zich niet beter op het toneel kunnen uiten? Het theater (waar ik in ruime zin ook de bioscoop toe reken) is immers bij uitstek de plaats waar de de existentie rakende problematiek van het zoeken naar de eigen identiteit aan de orde komt of behoort te komen. Bijvoorbeeld van degenen die geacht worden de oorlog niet meer bewust (?) te hebben meegemaakt, maar bij wie toch een ernstiger trauma blijkt te bestaan dan men tot voor kort misschien had aangenomen. (Zo ongeveer de generatie van Jules Croiset dus.) Het toneelstuk Leedvermaak van Judith Herzberg geeft hieraan indrukwekkend gestalte. Maar zo'n stuk is een zeldzaamheid. De toneelmakers (en subsidiegevers) die hun literatuur slecht kennen (ze weten niet dat ze al sinds het dadaisme van de twintiger jaren oud nieuws brengen) gaan onverdroten voort met uit het eenvoudige stramien schuttingwoorden/uit de broek/saaiheid hun onverstoorbare geloof te putten dat ze vernieuwend bezig zijn. (Ook het hier gelukkig voor de laatste keer te noemen stuk van Fassbinder valt in deze categorie.) Het is duidelijk dat deze toneelsituatieGa naar eindnoot11.) een acteur weinig ruimte biedt om zich op de plaats waar hij thuishoort - op het toneel - diepgaand bezig te houden met identiteitsvragen. Voor Jules Croiset (die vrij geisoleerd optrad als solo-acteur) leek deze weg in ieder geval afgesneden. Als je niet tot de (kleine) sekte behoort die in de toneelwereld de lakens uitdeelt, heb je het moeilijk - of je nu acteur bent of publiek. Van de therapeutische werking van het theater - de katharsis, schok der herkenning of hoe men het ook maar aanduiden wil - komt zo weinig terecht. Overigens verdedig ik Jules Croiset in zoverre niet, dat het onderkennen van antisemitisme waar het niet is - net zoals trouwens scherpslijperij wie nu wel jood is of niet - voor mij toch uitingen blijven van een eng joods provincialisme, dat op dezelfde voet besproken en in twijfel getrokken mag worden als welke andere soortgelijke stroming dan ook. Maar gelukkig is er nog een ander soort joodse traditie. Wie zich wil identificeren met (of optrekken aan) grote geesten als Spinoza, Heine, Marx, of Freud (en ieder kan dit rijtje zelf wel aanvullen) kan bedenken dat deze een ding gemeen hadden: ze lagen overhoop met het jodendom of pasten er in ieder geval niet in. De traditie van de joodse ketters. Bijna had ik hier Nathan de Wijze aan toegevoegd, maar dat is ‘slechts’ een toneelfiguur (ooit nog eens te spelen door Jules Croiset?). Hem laat LessingGa naar eindnoot12.) sinds de achttiende eeuw al zeggen: ‘Wij hebben geen van beiden ons eigen volk gekozen. Zijn wij ons volk? Wat betekent dat: volk? Zijn jood en christen eerder jood en christen dan mens?’ | |||||
[pagina 13]
| |||||
|