Hollands Maandblad. Jaargang 1988 (482-493)
(1988)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |
Socialistische cultuurpolitiek
| |
[pagina 13]
| |
blijkt het merendeel der politieke theoretici inmiddels achter zich gelaten te hebben. Waarden en normen kunnen op een wetenschappelijk verantwoorde wijze beargumenteerd worden. De achterliggende argumentatie hiervan kan ook toegepast worden op de cultuurpolitieke discussie. Dit gebeurt in de laatste, afsluitende paragraaf: uiteengezet wordt hier welke consequenties verbonden zijn aan de in paragraaf zeven gepresenteerde nuancering van het waarderelativisme. We concentreren ons hierbij op de wijze waarop men tegen ‘cultuur’ en ‘politiek’ kan aankijken. Voordat aan dit alles begonnen wordt, zullen echter eerst enige woorden gewijd worden aan het begrip ‘cultuur’. | |
1. CultuurDe onduidelijkheid van het begrip cultuur is een belangrijke oorzaak van de vele misverstanden en wolligheden die de cultuurpolitieke discussie binnen de PvdA kenmerken. De discussianten blijken bij het woord ‘cultuur’ aan verschillende betekenissen te denken: de een ziet het als een beschrijvende, waardevrije term, zoals gebruikt in de sociale wetenschappen, de ander wil er ook een bepaalde waardering mee uitdrukken en associeert het met woorden als ‘beschaving’ en ‘civilisatie’. Opmerkelijk is tevens de bij velen bestaande neiging om een betoog dat begint met ‘cultuur’ te laten eindigen met ‘kunst’ of beide termen zelfs van begin af aan als synoniemen te gebruiken. Ook bij ‘kunst’ blijkt men zich vervolgens weer afwijkende betekenissen voor de geest te halen: de ene kunstbroeder droomt weg bij de veronderstelde ‘opvoedende’ mogelijkheden van het vormingstheater, de ander denkt louter aan het esthetische genot dat kunstuitingen hem kunnen verschaffen. Gemakshalve wordt maar al te vaak verondersteld dat ‘de kunst’ één monolitisch geheel met slechts één functie is - ‘emancipatorische kunst’ bijvoorbeeld als vroedvrouw van de socialistische revolutieGa naar eindnoot5.). Omdat in de cultuurpolitieke discussie zelden pogingen ondernomen worden te expliciteren wat men precies onder ‘cultuur’ verstaat - dit geldt trouwens ook voor ‘politiek’, het andere samenstellende deel van ‘cultuurpolitiek’ - vertoont deze discussie regelmatig de kenmerken van een Babylonische spraakverwarring; een discussie waarin volstrekt onduidelijk blijft waar de deelnemers nu eigenlijk met elkaar van mening over verschillen. Het is derhalve zinvol duidelijk aan te geven wat hier onder ‘cultuur’ wordt verstaan. De term ‘politiek’ zal later aan een korte analyse onderworpen worden. Aan het concept ‘cultuur’ zijn in de loop der tijden verschillende betekenissen toegekend. Een aantal van deze betekenissen is nog steeds aan het tegenwoordige cultuurbegrip verbonden. In navolging van de Britse cultuursocioloog en -filosoof Raymond Williams kunnen we er een drietal onderscheidenGa naar eindnoot6.). De eerste betekenis-dimensie is waarderend en valt terug te voeren tot op het Griekse opvoedingsideaal van onder anderen PlatoGa naar eindnoot7.). Met het woord cultuur wordt gerefereerd aan een intellectueel, spiritueel en esthetisch ontwikkelingsproces naar een bepaald ideaal: men heeft een bepaald beeld van menselijke perfectie voor ogen en cultuur is de mate waarin de werkelijkheid aan dit beeld beantwoordt. Gedurende de Renaissance kwam dit cultuurideaal opnieuw in de belangstelling, een belangstelling die uiteindelijk de synoniemen ‘beschaving’ en ‘civilisatie’ voortbracht. Het kreeg voorts in de loop der jaren van een statisch een meer dynamisch karakter: als consequentie van zijn geloof in een kenbare kosmische orde was voor Plato het ideaal bepaald; later wenste men slechts een ordinaal ontwikkelingsproces zonder vaststaand eindpunt te onderscheiden. Westerlingen beschouwden zo in de negentiende eeuw hun beschavingspeil weliswaar nog wel als het hoogste der bestaande culturen, maar niet langer als het hoogst bereikbareGa naar eindnoot8.). Kenmerkend voor deze dimensie is dus in de eerste plaats de waardering of normering die zij uitspreekt - men meent een onderscheid te kunnen maken tussen ‘beschaafde’ en ‘onbeschaafde’ gedragingen, mensen of volkeren -, en in de tweede plaats haar dynamische karakter - individuen of groepen ‘beschaven’ zich meer en meer naar een onbepaald eindpunt. De tweede dimensie hangt nauw met de eerste samen. Cultuur wordt hier gezien als ‘geobjectiveerde geest’: cultuur bestaat uit intellectuele en vooral creatieve (top)prestaties die (op materiële wijze) door middel van boeken, schilderijen, beeldhouwwerken etc. aan het nageslacht doorgegeven kunnen worden. Hier valt natuurlijk met name te denken aan kunst, literatuur en wetenschap. De derde en laatste dimensie is afkomstig uit de sociaalculturele wetenschappen, met name de culturele antropologie: cultuur is de manier van leven van een bepaalde groep mensen in een bepaalde tijdsspanne, of, iets beperkter: een geheel van waarden waarvoor mensen bereid zijn zich in te zettenGa naar eindnoot9.). ‘Cultuur’ is hier niet langer een waarderende, maar een neutrale, beschrijvende term. Dit | |
[pagina 14]
| |
cultuurbegrip hangt nauw samen met het sinds het einde van de vorige eeuw in de wetenschap - en later ook daarbuiten - populair geworden cultuur- of waarderelativisme. Essentie van dit relativisme is de overtuiging, dat het onmogelijk is onomstotelijk, dat wil zeggen ‘wetenschappelijk’ aan te tonen, dat een bepaalde waarde of cultuur ‘juist’ of ‘waardevol’ is en dat daarom alle waarden relatief, ja zelfs boven kritiek verheven zijn. Het woord cultuur kan derhalve niet meer duiden op een bepaald, begrensd ideaal, het kan slechts een uitputtende beschrijving bieden van het leven van een groep mensen. Het zal duidelijk zijn dat de tweede betekenis-dimensie in feite de materiële neerslag vormt van de eerste en derhalve alleen bestaansrecht heeft wanneer men ook deze eerste, waarderende dimensie onderschrijft. Bij een louter beschrijvend cultuurbegrip (‘Mijn aansteker is ook cultuur’, wist de directeur van de Veronica Omroep Organisatie onlangs te melden) is het immers niet langer mogelijk een rangorde aan te brengen in intellectuele en creatieve prestaties en kunnen er dus geen argumenten meer ontwikkeld worden om het ene cultuurgoed wel en het andere niet voor het nageslacht te bewaren. Om redenen die later verder toegelicht zullen worden denk ik, dat een in een cultuurpolitieke context bruikbare definitie van cultuur een element van zowel het waarderende als het beschrijvende cultuurbegrip dient te bevatten. Een waarderend element is nodig om de voor een cultuurbeleid noodzakelijke keuzes te kunnen maken. Keuzes die voor socialisten tevens als een opdracht te beschouwen zijn: het ligt in de socialistische ideologie besloten dat getracht wordt aannemelijke argumentaties te ontwikkelen waarom de ene cultuur waardevoller, nastrevenswaardiger geacht kan worden dan de andere. Een beschrijvend element is welkom om het cultuurbegrip niet onnodig en ongegrond beperkt te houden. Het gaat om de kwaliteit van het bestaan en kwaliteit valt niet alleen te onderscheiden binnen het beperkte gebied van bijvoorbeeld de traditionele burgerlijke cultuur, maar ook met betrekking tot consumptiegoederen, sociale woningbouw, arbeidsomstandigheden, onderwijs, inter-menselijke relaties, (vrije) tijdsbesteding, sociale wetgeving etc. Voorgesteld wordt hier dus het waarderende element van de eerste en de breedte van de derde betekenis-dimensie over te nemen. Het gevaar dreigt nu echter dat de begrippen ‘cultuur’ en ‘cultuurbeleid’ zo breed worden dat ze allesomvattend en daardoor onhanteerbaar worden. We zouden dan beter kunnen spreken van bijvoorbeeld ‘kwaliteitsbeleid’. Om dit bezwaar te ondervangen is het zinvol aan te sluiten bij de bestaande praktijk ‘cultuurbeleid’ in te perken tot het onderwijs-, media-, kunst- en wetenschapsbeleidGa naar eindnoot10.). Hierbij echter in het achterhoofd houdend dat deze beleidsvelden eerder als de speerpunten van het cultuurbeleid beschouwd moeten worden dan als zijn werkelijke totale omvang. Cultuurbeleid is dus in ieder geval meer omvattend dan, zoals vaak in de tegenwoordige cultuurpolitieke discussie verondersteld wordt, kunstbeleid. Kunst is op haar best de tastbare neerslag van een cultuur, kan soms op deze cultuur vooruitlopen en kan soms een bijdrage aan haar ontwikkeling leveren. Soms en dus niet altijd, zoals kunstenaars en een aantal sociaaldemocratische cultuurpolitici ons wel eens willen doen geloven. Een kunstbeleid, gericht op het verbreiden van kennis van en interesse in de verschillende kunsten, dat niet ondersteund wordt door onderwijs en media is overigens, zo heeft de praktijk van het kunstbeleid inmiddels wel uitgewezen, gedoemd te mislukken. Een volgende beperking die ik mij hier wil opleggen betreft de esthetica. Vraagstukken van esthetische en ethische aard (resp. wat is mooi of lelijk, en goed of slecht) spelen in de cultuurpolitieke discussie een centrale rol maar worden vaak met elkaar verward. Veel discussies lopen dan ook regelmatig onnodig vast op de uitroep: over smaak valt niet te twisten. Hoewel het juist een wezenskenmerk van en een bestaansvoorwaarde voor smaak is dat men de bereidheid en het vermogen heeft over kwaliteit te twistenGa naar eindnoot11.), en hoewel de rechtvaardigingen van ethische en esthetische oordelen, kennistheoretisch gezien, vele overeenkomsten vertonenGa naar eindnoot12.), zal de discussie hier, omwille van de duidelijkheid en de beperkte ruimte, tot de ethiek beperkt worden. De vragen waar het dan om gaat kunnen bijvoorbeeld geïllustreerd worden aan de hand van de huidige discussie over het omroepbeleid. De overheid heeft zich tot nu toe in Nederland - zoals in de meeste Westeuropese landen - uitgebreid bemoeid met wat de burger op zijn radio en televisie ontvangen kan: welke organisaties hebben, in welke mate toegang tot de ether en de kabel; wat mogen zij uitzenden (hoeveel verstrooiing, educatie, informatie en ‘cultuur’); en met welke motieven (commerciële drijfveren zijn, in principe, uit den boze). Eén van de oorspronkelijke rechtvaardigingen van deze overheidsinmenging in de omroep was de bestaande technische schaarste: gezien de | |
[pagina 15]
| |
begrensde hoeveelheid zendfrequenties moest een beperkte zendtijd verdeeld worden en de (‘neutrale’) overheid achtte men hiertoe het meest geroepen. Een andere belangrijke, maar minder geestdriftig geëxpliciteerde rechtvaardiging was cultuurpolitiek van aard en berustte op een notie van positieve vrijheid: de omroep moest gebruikt worden als een instrument ter opvoeding en verheffing van de burger. Die diende zijn talenten te ontplooien en in redelijke mate geïnformeerd te zijn over datgene wat er zich in de wereld afspeelde. De (negatieve) vrijheid om zich bijvoorbeeld louter bezig te houden met quizzen, soap-opera's en sportverslagen werd hem dan ook ontzegd: deze vorm van tijdsvulling strookte niet met het cultuur- en ontwikkelingsideaal van de beleidsmakers. Deze overheidsbemoeienis met de omroep is de laatste tijd steeds meer onder druk komen te staan. De invoering en verbreiding van kabel- en satelliettelevisie heeft het schaarsteargument achterhaald en een aantal maatschappelijke ontwikkelingen - ontzuiling, individualisering, groeiend waarderelativisme en consumentisme - zijn moeilijk te verenigen met een cultuurpolitiek paternalisme. De invloed die de overheid in de meeste Westeuropese landen op de omroep uitoefent is dan ook in het merendeel der gevallen sterk ter discussie komen te staanGa naar eindnoot13.). De meest fundamentele vragen zijn hierbij uiteraard de twee traditionele vragen van de politieke filosofie: wat is het goede of juiste leven van de mens en hoe moet de maatschappij (c.q. de omroep) ingericht worden om dit leven mogelijk te makenGa naar eindnoot14.). Meer concrete, hierop terug te voeren vragen zijn bijvoorbeeld: Behoort de burger geïnformeerd te zijn over wat er op politiek, sociaal en cultureel gebied gaande is? Behoort de burger zijn talenten te ontplooien en wat zijn dan zijn talenten? En, voor socialisten belangrijk, heeft de overheid bij dit alles een taak te vervullen en hoe valt het onvermijdelijk hiermee gepaard gaande paternalisme te rechtvaardigen? In termen van het omroepdebat luiden dit soort vragen weer: Hoe valt het te waarderen dat, zoals onderzoek uitwijst, mensen bij vergroting van het zenderaanbod geneigd zijn naar méér van hetzelfde, te weten, licht amusement en sport te gaan kijken en minder naar culturele en informatieve programma's?Ga naar eindnoot15.) Is het erg wanneer, zoals de Amerikaanse communicatiewetenschapper Neil Postman en anderen beweren, het vermogen tot kritisch en abstract denken van de burgers door overmatig televisie-kijken wordt aangetast en het publieke discours over sociaal-politieke vraagstukken hierdoor degenereert?Ga naar eindnoot16.) En moet het betreurd worden dat ‘de televisie in toenemende mate gaat fungeren als een substituut voor direkt persoonlijk contact’ en, dat ‘deze ontwikkeling een toenemend sociaal isolement in de hand zal werken?’Ga naar eindnoot17.) Dit soort ethische vragen en hun, in laatste instantie op een bepaald mens- en maatschappijbeeld gebaseerde antwoorden zullen in dit artikel besproken worden. Deze vragen zijn niet van laatste, dat wil zeggen, voor iedereen acceptabele antwoorden te voorzien. Was dat wel het geval, dan betekende dat het einde van de politiek als ambacht en academische discipline. Onderbouwde en aannemelijke antwoorden zijn echter wel mogelijk en zijn ook noodzakelijk wil er een (socialistisch) cultuurbeleid van de grond kunnen komen. | |
2. Het waarom van een socialistische cultuurpolitiekSocialisten zouden zich om vele redenen met cultuurpolitiek kunnen bezighouden. Vier redenen liggen echter het meest voor de hand daar zij rechtstreeks van de centrale beginselen van het socialisme afgeleid kunnen wordenGa naar eindnoot18.). In de eerste plaats valt dan te denken aan het ‘verlichtingsideaal’ van het socialisme: het socialistische gedachtengoed is niet alleen een reactie op, maar ook een voortzetting van de humanistische idealen van de Verlichting. Zelfverwerkelijking en zelfbepaling staan hierbij voorop: het gaat socialisten om de vorming van een samenleving waarin een ieder zijn talenten tot ontplooiing kan brengen en zich kan ontwikkelen tot een mondig wezen dat in staat is zelfstandig te oordelen en het leven een eigen richting te geven. ‘Vrijheid’ betekent hierbij voor socialisten niet zozeer dat mensen vrij zijn van hun sociale omgeving: in tegenstelling tot liberalen benadrukken socialisten dat mensen pas in interactie met en dankzij hun omgeving tot zelfverwerkelijking kunnen komen. Men zet zich dus - samen met de negentiende-eeuwse conservatieven - af tegen het atomistische mensbeeld van de verlichtingsfilosofen dat in grote lijnen door het liberalisme is overgenomen. Vrijheid betekent in de eerste plaats het kunnen beschikken over een zo groot mogelijke hoeveelheid gedragsalternatieven. Mensen vertrouwd te maken met het bestaan van deze alternatieven, dáárin ligt, via een door de overheid gevoerd cultuurbeleid, een functie voor de gemeenschap. Deze redenatie heeft ook in grote trekken ingang gevonden in onze samenleving. In het | |
[pagina 16]
| |
algemeen wordt erkend dat iemand pas de vrijheid heeft om een boek te lezen (in plaats van bijvoorbeeld naar de televisie te kijken) wanneer zij eerst heeft leren lezen. Dat bij dit leren vaak ‘dwang’ komt kijken - wij kennen in Nederland zoals bekend een leer-plicht - wordt als een vervelende doch noodzakelijke bijkomstigheid beschouwd: het is soms onvermijdelijk de vrijheid van mensen op een bepaald moment te beperken (verplichte premies) om haar op een later moment te kunnen vergroten (uitkeringen bij ziekte, werkloosheid en ouderdom). Een tweede reden waarom socialisten zich met cultuurpolitiek zouden bezighouden spruit voort uit het beleden gelijkheidsbeginsel. Verondersteld wordt, dat mensen niet alleen een gelijk recht hebben op een profijt van de bestaande cultuurgoederen, zij worden daar in grote lijnen ook toe in staat geacht. Overheidsinspanningen om de cultuur te spreiden worden hierdoor gerechtvaardigd. Natuurlijk beschikt niet een ieder over gelijke talenten - gelijkheid moet eerder als gelijkwaardigheid worden opgevat - maar het getuigt van een misplaatst elitisme om bij voorbaat aan te nemen, dat een oorspronkelijker cultuur dan dewelke waarmee grote delen van de bevolking zich doorgaans moeten behelpen, voor deze mensen te hoog gegrepen zou zijnGa naar eindnoot19.). Een derde reden vindt haar oorsprong in het socialistische geloof in de opvoedbaarheid van de mens en de maakbaarheid van de samenleving - dus ook van de cultuur. Als de mens een sociaal wezen is, derhalve voor een belangrijk deel dankzij en door zijn omgeving gevormd wordt, dan kan een andere socialisatie een ander, een beter mens betekenen. Andere mensen vormen vervolgens weer een andere maatschappij. Als voorbeeld valt te denken aan de Middenschool. Gesteld kan worden dat het huidige schoolsysteem competitie en egoïsme stimuleert door hier een premie op te stellen. De Middenschool zou daarentegen de ontwikkeling van meer socialistische waarden als samenwerking en altruïsme kunnen bevorderen. Socialisten kunnen zich dus bezighouden met de ‘sturing’ van de cultuur daar er vanuit gegaan wordt dat de cultuur ten dele maakbaar, een bewust produkt van menselijke keuzen is. Het zich overgeven aan onpersoonlijke machten en krachten als de ‘invisible hand’ en de schier autonome ontwikkeling der techniek is in feite mensonwaardig. In tegenstelling tot het liberalisme betrekt het socialisme de ratio dus niet alleen op het individuele, maar ook op het collectieve niveau. Voor een vierde reden kan, tenslotte, gewezen worden op de, in de politieke filosofie somtijds met ‘teleo-naturalisme’ aangeduide achtergrond van het socialisme. Kern hiervan is dat men weliswaar aanvaardt dat waarden niet onomstotelijk gefundeerd kunnen worden, maar dat men weigert zich, zoals pure ‘naturalisten’ gewoon zijn, over te geven aan een door relativisme gevoed hedonistisch individualismeGa naar eindnoot20.). Getracht wordt aannemelijke argumentaties op te zetten waarom bepaalde waarden van meer belang geacht kunnen worden dan andere. Politiek is derhalve voor socialisten méér dan een formele besluitvormingsprocedure waarvan het eindresultaat kritiekloos aanvaard moet worden. De achterliggende (naturalistische) gedachte van deze (liberale) politiek-conceptie is immers, dat waarden puur individuele, onherleidbare grootheden zijn, die maar het beste zoveel mogelijk buiten de politieke discussie kunnen blijven daar de conflicten anders helemaal onoplosbaar zouden worden. Voor socialisten zijn waarden echter, tot op zekere hoogte, wél beargumenteerbaar, zijn bepaalde waarden, ondanks hun onherleidbaarheid, toch ‘waardevoller’ dan andere en kan politiek dus meer zijn dan een inhoudsloze besluitvormingsprocedure waarin de normatieve voorkeuren van de individuele burger volledig als uitgangspunt genomen dienen te worden. Teleo-naturalisme veronderstelt, kortom, het hebben van een inhoudelijke, normatieve theorie op basis waarvan verschillende cultuuruitingen be- en ook véroordeeld kunnen worden en de maatschappij in een bepaalde richting gestuurd kan worden. Binnen het socialisme is een politieke partij méér dan een doorgeefluik van allerlei deelbelangen en is een cultuurbeleid per definitie niet neutraal: socialisten staan niet neutraal tegen verschillende belangen en culturen daar zij menen dat er over waarden getwist kan worden. | |
3. Redenen voor geringe cultuurpolitieke belangstelling in het verleden.Voor een diepgaande socialistische belangstelling in cultuurpolitiek zijn kortom tal van redenen te bedenken. En zoals in de inleiding al gememoreerd werd, wordt cultuurpolitiek ook regelmatig als een belangrijke politieke issue naar voren geschoven. Toch is deze belangstelling altijd geringer geweest dan men op grond van de abstracte socialistische beginselen had mogen verwachten. In het verleden werd hier een drietal, overigens ook voor die tijd al discutabele verklaringen voor gegeven. | |
[pagina 17]
| |
In de eerste plaats werd vaak gesteld dat de materiële noden van de arbeidersklasse in de negentiende en eerste helft twintigste eeuw dermate nijpend waren en haar sociale en politieke achterstanden dermate groot, dat een zekere verwaarlozing van de culturele factor alleszins te rechtvaardigen was. Iemand die geen dak boven het hoofd en niet te eten heeft, moet men niet lastig vallen met de grote culturele verworvenheden van de westerse beschavingGa naar eindnoot21.). Hendrik de Man schreef in dit verband in 1933: ‘De vraag: “wat is socialistische cultuur?” is in de socialistische literatuur tot nu toe bijna geheel over het hoofd gezien. Daarvoor bestaan vele gerechtvaardigde en niet-gerechtvaardigde redenen. Een gerechtvaardigde reden ligt hierin, dat de praktische vraagstukken der socialistische arbeidersbeweging tot voor enkele jaren nauwelijks aanleiding gaven, de vraag te stellen. De economische en politieke druk, die sinds het begin van het industriële kapitalistische tijdvak op de arbeidersklasse lag, was zo ontzaglijk, dat de strijd tegen de ergste vormen van uitbuiting en onderdrukking vele tientallen jaren alle kracht en belangstelling in beslag nam.’Ga naar eindnoot22.) In de tweede plaats moet gewezen worden op de doorwerking in het socialistische gedachtengoed van het historisch-materialistische dogma, dat de economische onderbouw de culturele bovenbouw determineertGa naar eindnoot23.). Als de ontwikkelingen in de produktiewijze en -verhoudingen bepalend zijn voor ontwikkelingen in de cultuur, dan is een beleid gericht op het rechtstreeks beïnvloeden van de cultuur eigenlijk zinloos. Het kapitalisme biedt dan immers slechts bestaansrecht aan een kapitalistische, door egoïsme, vervreemding en onwaarachtigheid gekenmerkte cultuur en een socialistische cultuur kan dan eerst ontstaan wanneer het kapitalisme vervangen is door socialistische produktieverhoudingen. Omdat iedere cultuur onlosmakelijk verbonden is met haar materiële onderbouw is een cultuurbeleid ook overbodig: een socialistische onderbouw zal als vanzelf een socialistische bovenbouw met zich meebrengen. In de derde plaats tenslotte, heeft binnen het socialisme de overtuiging altijd sterk geleefd, dat de mens een aangeboren drang tot geestelijke zelfontplooiing had en dat deze drang sterker zou worden naarmate de materiële basisbehoeften meer vervuld waren. Hier hoefde eigenlijk geen specifiek door de overheid gevoerd cultuurbeleid aan te pas te komen. In meer of mindere mate zijn socialisten dus vaak impliciet uitgegaan van de zogenaamde ‘waardenhiërarchie van Maslov’, die Maslov overigens pas in 1954 formuleerdeGa naar eindnoot24.). Als illustratie kan een citaat van de Nederlandse sociaal-democraat Eduard Boekman dienen. Hij schrijft in 1939 in zijn dissertatie ‘Overheid en Kunst in Nederland’: ‘Belangstelling voor kunst kan bij de grote massa zoo min bestaan als vatbaarheid voor cultureel streven, wanneer haar welvaartspeil laag, haar onderwijs onvoldoende, haar arbeidstijden te lang, haar woningen slecht zijn. Naar de mate waarin dit alles verbetert, verheft zich ook haar geestelijk peil, neemt haar behoefte toe aan waarden, welke liggen buiten de strijd om het direkte bestaan.’Ga naar eindnoot25.) Zou men met enige goede wil kunnen stellen dat deze redenen voor een geringe cultuurpolitieke belangstelling voor het verleden nog plausibel waren, heden ten dage kan daar in mijn opvatting geen sprake meer van zijn: de materiële welvaart heeft een nog nimmer geëvenaard niveau bereikt; weinig | |
[pagina 18]
| |
duidt op een verschuiving van de aandacht naar geestelijke waarden; en het historisch materialisme is reeds lang ingeruild voor een sterk voluntarisme, ook al heeft ‘het nieuwe realisme’ dit voluntarisme inmiddels enigszins genuanceerd. Het antwoord op de vraag waarom de ook in de huidige tijd nog regelmatig uitgesproken intentie een socialistisch cultuurbeleid te voeren zelden of nooit vertaald wordt in doordachte en bruikbare cultuurpolitieke theorieën en beleidsvoorstellen moet dan ook in een andere richting gezocht worden. Eerder moet mijns inziens gedacht worden aan het sterke waarderelativisme dat binnen de partij ingang heeft gevonden en de gevolgen die dit heeft gehad voor de wijze waarop grosso modo tegen ‘cultuur’ en ‘politiek’ aangekeken wordt. Het tegenwoordig vigerende cultuur- en politiekbegrip is er de oorzaak van dat het maken van cultuurpolitieke keuzen en daarmee het voeren van een herkenbaar beleid - beleid is het maken van keuzen - tot de bijkans onmogelijke opgaven is gaan behoren. Alvorens op de redenen hiervoor in te gaan, zal ik eerst enige woorden aan het ontstaan van dit relativisme wijden en enige kenmerken en uitingen behandelen. | |
4. Relativistische partijcultuurZoals gesteld is het relativisme oorspronkelijk binnen de sociale wetenschappen en met name binnen de culturele antropologie tot ontwikkeling gekomen. Essentie van het relativisme is de overtuiging, dat het onmogelijk is onomstotelijk - dat wil zeggen: via de empirische of formele methode van ‘de wetenschap’ - aan te tonen, dat een bepaalde waarde ‘juist’ of ‘waardevol’ is en dat daarom alle waarden subjectief en relatief beschouwd dienen te worden. Krijgt het waarderelativisme binnen de academische wereld reeds in de eerste helft van deze eeuw vaste grond onder de voeten, voor de maatschappij als geheel duurt het - zoals zo vaak - iets langer: daar vindt het pas in de zestiger jaren, als pijler én voortbrengsel van de democratiseringsbeweging, in grote kring ingang. Impliciet dan wel expliciet. Deze democratiseringsbeweging werd gedragen door goed opgeleide jongeren, die de crisisjaren niet (bewust) hadden meegemaakt en onder meer dankzij de beschikking over veel vrije tijd en de mogelijkheid hun tijd zelf in te delen sterk maatschappelijk actief konden zijn. De ‘Nieuwe Vrijgestelden’ zetten zich af tegen de ‘brood op de plank’-filosofie van de oudere generatie en tegen de oligarchisering die op tal van gebieden in de maatschappij, met name in de politiek, had plaatsgevonden. Binnen de PvdA vindt deze beweging haar representatie in Nieuw LinksGa naar eindnoot26.). Nieuw Links is een belangrijke katalysator van een blijvende verandering van de partijcultuur geweest. Een aantal, voor ons doel relevante kenmerken en uitingen van deze veranderde partijcultuur zal in het volgende behandeld worden. Hoewel Nieuw Links bestond uit vogels van diverse politieke pluimage kan men toch een aantal gemeenschappelijke strevingen onderscheiden. De politicoloog Kroes noemt er in zijn studie over Nieuw Links vier: een voorkeur voor massaparticipatie in de politiek boven ‘elitaire’ besluitvorming; een voorkeur voor direkte actie boven het bewandelen van de institutionele weg (het iets willen bereiken zonder de omweg van (volks)vertegenwoordigers); een wens tot verruiming van de politieke agenda met meer redistributie-eisen (spreiding van macht, kennis en inkomen); en een benadrukken van conflict en confrontatie in plaats van harmonie en verzoeningGa naar eindnoot27.). De sociaal-politieke theorieën van Nieuw Links waarop deze voorkeuren en wensen gebaseerd hadden moeten worden, blinken niet bepaald uit in doordachtheid, diepgravendheid en helderheid. Kroes acht dan ook Nieuw Links ‘op het niveau van analyse en ideologische kritiek.. niet erg belangrijk’Ga naar eindnoot28.) en Van den Berg en Molleman stellen dat Nieuw Links, evenals Provo ‘theorie-arm’ was: ‘Zijn succes lag in het inspelen op en het vertolken van sentimenten, die zowel bij jongeren als bij (zeer) ouderen leefden’Ga naar eindnoot29.). Deze sentimenten kunnen wellicht, in navolging van Bart Tromp, het beste worden betiteld als ‘een populistisch syndroom’. Kenmerken van dit ‘neopopulisme’ of ‘basisme’ zijn, volgens Tromp, onder andere: Een sterk anti-intellectualisme. Een ophemeling van ‘het volk’ of ‘de gewone man’, die als de maat van goed en kwaad, en mooi en lelijk wordt gezien. Een wantrouwen tegen het idee van politieke organisatie, omdat ‘organisatie en hiërarchie worden verondersteld de soevereiniteit van het volk, van de “basis” te ontmantelen’. En een absoluut democratie-begrip waarin ‘de wil van de meerderheid, of van de veronderstelde meerderheid,... boven het recht (wordt) gesteld’. Recht en regels zijn binnen het basisme slechts de altijd weer veranderbare uitkomsten van een ‘democratisch’ besluitvormingsprocesGa naar eindnoot30.). Het neopopulisme meent met zijn democratie-begrip terug te grijpen op de Griekse notie van democratieGa naar eindnoot31.). Binnen de ‘klassieke’ participatie-democratie zouden alle | |
[pagina 19]
| |
burgers actief aan het politieke besluitvormingsproces deelnemen en hun individuele voorkeuren volledig als uitgangspunt dienen. Wat de neopopulisten echter ontgaat is dat de participatie in de Griekse stadsstaat gebaseerd was op een conceptie van de maatschappij als politieke gemeenschap. Participatie was gericht op het algemene, het gemeenschappelijke en niet op het particuliere belang van een bepaalde, beperkte groep mensen. Terecht stelt Tromp in zijn ‘Het falen der nieuwlichters’: ‘Wat geheel ontbreekt in het nieuwe denken...de notie van de politieke gemeenschap. In plaats van de staatsburger die zich druk maakt over staatszaken, over de publieke zaak, komt in de participatie-democratie de homo politicus voor in de beperkte rol van buurtbewoner, universiteitsingezetene, patiënt, werknemer of vrouw. Ten gevolge van het dubbelzinnige karakter van deze “democratie-theorie” hebben allerlei vormen van benepen belangenbehartiging zich kunnen ontwikkelen onder het mom van emancipatie en democratisering.’Ga naar eindnoot32.) Eén van de neveneffecten van deze democratie-opvatting is een ideologische versterking van het, moeilijk met het socialisme verenigbare ‘interest-group liberalism’Ga naar eindnoot33.). In dit, op Amerikaanse leest geschoeide en door (ex-?)voorstanders als Dahl met ‘polyarchie’ betitelde politieke systeem, fungeren politieke partijen voornamelijk als doorgeefluiken van de georganiseerde of ongeorganiseerde belangengroepen, die zij als electorale cliëntèle hebben. De politieke ideologie is hierdoor steeds onbelangrijker geworden. Zo wijst de politicoloog Koch met betrekking tot de PvdA op ‘..het vrijwel ontbreken van een bezinning op het begrip rechtvaardigheid, en als gevolg daarvan op het ontbreken van aandacht voor een afweging van het relatieve belang, dat aan de eisen en verlangens van verschillende groepen gecheckt moet worden.’Ga naar eindnoot34.) Partijstandpunten worden in plaats van op een uitgewerkte, beargumenteerde politieke theorie voornamelijk gebaseerd op de uitspraken, die door daartoe gerechtigde organen (bijvoorbeeld het partijcongres) worden gedaan. Deze uitspraken zijn maar al te vaak niet meer dan een resultante van de machtsverhoudingen tussen de verschillende, binnen de partij actieve belangengroeperingen. Democratie wordt kortom vooral procedureel opgevat, met als gevolg, dat de vorm het heeft gewonnen van de inhoud, de substantie. Tromp schrijft somber: ‘Standpunten die op de reglementair voorgeschreven wijze partijstandpunten zijn geworden, zijn onaantastbaar, ook al zijn ze niet onderbouwd en kunnen ze ook niet beargumenteerd worden.’Ga naar eindnoot35.) Een ander, op de voorgrond tredend kenmerk van het neopopulisme is zijn virulente individualisme. Individualisering betekent niet langer (zoals het bijvoorbeeld wel binnen het naoorlogse personalisme het geval was) de ontplooiing van het individu als een unieke persoonlijkheid binnen en dankzij de gemeenschap, maar ‘atomisering’: het vrijmaken van het individu van (vermeende) knellende afhankelijkheidsrelaties met de gemeenschap. De mensvisie van de huidige sociaal-democraten onderscheidt zich hiermee niet of nauwelijks van die van het tegenwoordig zo modieuze neoliberalismeGa naar eindnoot36.). De opkomst van dit mensbeeld binnen de PvdA en de invloed die het heeft uitgeoefend op de vigerende visie op cultuurpolitiek is reeds in 1974 onder woorden gebracht door Milo Anstadt. In zijn artikel ‘Cultuurpolitiek in perspectief’ beschreef hij de sterk teruggelopen invloed van de zogenaamde ‘oudhumanisten’ (vermeld worden in dit verband de opvattingen van Durkheim) en ‘barthianen’ (doorbraak-socialisten als Banning en Van der Leeuw). De oud-humanisten stonden voor een voorzichtig vertrouwen in de mens en ‘een zoeken naar waarheid’; de barthianen voor een sterk wantrouwen in de, onder de doem der zonde staande menselijke natuur, wil en rede, en voor ‘het verspreiden van de waarheid’, die immers was geopenbaard en daarom bekend verondersteld mocht worden. De tegenwoordig populaire mensopvatting baseert zich daarentegen, naar de mening van Anstadt, ‘..op een verruimd vertrouwen in de mens; een vertrouwen dat niet, zoals vroeger, een elite of klasse een voorhoede- of motorfunctie toekent, maar dat zich uitstrekt tot de massa als zodanig. De visie berust op een geloof in mysterieuze krachten van “onderen”, quasi-rationele, maar in wezen irrationele processen van “bewustwording”, geloof in de fundamentele gelijkheid der mensen en bijgevolg in de mogelijkheid van absolute democratie... Teleurgesteld in alle goden en metafysische krachten, hebben zij in zichzelf, in narcistische eigenliefde compensatie gezocht.’Ga naar eindnoot37.)
Tot zover een korte schets van het binnen de partij levende ‘neopopulisme’. Hoewel de scherpste kanten hier inmiddels wel van afgesleten zijn, is het, naar mijn indruk, nog steeds in voldoende mate aanwezig om een herkenbaar socialistisch cultuurbeleid bij voorbaat tot een praktische onmogelijkheid te maken. De redenen en uitingen hiervan zullen in de volgende paragraaf aan de orde komen. | |
[pagina 20]
| |
5. Waarderelativisme en cultuurpolitiekKern van het binnen de partij levende neopopulisme is een vulgaire vorm van waarderelativisme. Een relativisme dat in laatste instantie beschouwd kan worden als een uiting van het, door met name Max Weber beschreven rationaliseringsproces dat binnen de westerse beschaving werkzaam is. De cultuurpolitieke consequenties van dit waarderelativisme zijn als volgt. Bekijken we eerst de term ‘cultuur’. Van de drie, in de eerste paragraaf onderscheiden mogelijke betekenissen van ‘cultuur’, is goedbeschouwd alleen de beschrijvende, sociaal-wetenschappelijke betekenis nog binnen de partij geaccepteerd. Een waarderend cultuurbegrip, ‘cultuur’ als ideaalbeeld, wordt door het relativisme verworpen daar niet ‘bewezen’ kan worden, dat het ene ideaalbeeld superieur is aan het andere. Niet alleen in sociologische zin worden verschillende culturen in essentie als gelijkwaardig en boven kritiek verheven geacht, dit geldt ook voor hun intellectuele en creatieve (top)prestaties, met name hun kunstuitingen. De beruchte ‘Schiedam-affaire’ (een PvdA-wethouder stelde hier voor het complete kunstbezit van het plaatselijke Stedelijk Museum te verkopen en het geld aan voor de achterban nuttiger zaken als ‘een expositie over warmte-isolatie’ en ‘een aantal wijkcentra’ te bestedenGa naar eindnoot38.)), was wat dit betreft méér dan een toevallige aberratie. De vaak hypocriete wijze waarop Brinkmans ideeën over ‘topkunst’ bestreden zijn, is hier een laatste uiting van. De implicatie van dit cultuurbegrip voor een eventueel te voeren cultuurbeleid ligt voor de hand: de voor zo'n beleid noodzakelijke cultuurpolitieke keuzes kunnen niet meer gemaakt worden omdat de waarden of criteria waarop deze keuzen gebaseerd zouden moeten worden, als onherleidbaar, onfundeerbaar en daarom eigenlijk als willekeurig beschouwd worden. Keuzes moeten er niettemin gemaakt worden omdat ieder cultuurbeleid noodgedwongen het midden houdt tussen de situatie waarin alle cultuuruitingen en -vormen gestimuleerd worden en de situatie waarin er geen enkele politieke bemoeienis met de cultuur aanwezig is. Dit onvermogen duidelijke, beargumenteerde keuzen te maken voedt de neiging deze keuzen zoveel mogelijk uit de weg te gaan door deze in hoge mate te laten bepalen door schier autonoom lijkende technologische en economische ontwikkelingen en bestaande machtsverhoudingen binnen de maatschappij. De wijze waarop men het omroepbestel - in potentie een van de belangrijkste cultuurpolitieke beleidsinstrumenten - langzaam maar zeker laat opblazen door satelliet en commercie is hier een sprekend voorbeeld van. Het waarderelativisme is ook nauw verbonden met het in de westerse liberale democratieën vigerende politiek-begrip. De in de maatschappij door schaarste veroorzaakte belangentegenstellingen worden hier in principe onoverbrugbaar geacht daar er geen objectieve of algemeen geaccepteerde waarden aanwezig zijn, die in een eventueel belangenconflict zouden kunnen uitmaken welke partij het gelijk aan haar zijde heeft. Politiek is een procedure, een stelsel van spelregels met behulp waarvan deze conflicten (toen nog) op vreedzame wijze beslecht kunnen worden en voorkomen kan worden dat zij uitlopen op chaos en desintegratie. De politieke democratie is hiervan de praktische vertaling. Aan de basis van deze democratie ligt het ‘one man - one vote’-beginsel: omdat er geen normatieve (on)waarheden bestaan, zijn de oordelen van verschillende individuen even waardevol. De voorkeuren of belangen van het individu (deze worden als identiek beschouwd) moeten daarom in het politieke besluitvormingsproces als uitgangspunt genomen worden. Politieke partijen zijn in de eerste plaats doorgeefluiken van de belangen, die, meestentijds via geïnstitutionaliseerde belangengroepen, in de maatschappij gearticuleerd worden. Hoe sterker het relativisme, hoe kleiner de rol van de politieke ideologie: in een poging het aantal op een partij uitgebrachte stemmen te optimaliseren zou in het extreemste geval een enquête naar de voorkeuren van ‘de mensen in het land’ bepalend kunnen zijn voor de standpunten van een partij. Dit, sterk liberaal getinte politiek-begrip heeft ook binnen de PvdA in brede kring ingang gevonden. Voor de meeste PvdA'ers staat politieke consumentensoevereiniteit voorop en is politieke participatie in de eerste plaats gericht op belangenbehartiging. Politiek beschouwt men als de voortzetting van maatschappelijke conflicten met vreedzame middelen, men pretendeert alleen meer dan andere partijen de spreekbuis van ‘de massa’ te zijn. Dit democratie-begrip heeft de volgende cultuurpolitieke consequenties. Beleid is het oplossen van een probleemGa naar eindnoot39.). Wil de overheid een beleid kunnen voeren dan moeten, in deze democratie-opvatting, de burgers eerst een bepaald fenomeen als een probleem ervaren hebben. Met betrekking tot cultuur zal dit niet snel het geval zijn: burgers zullen zelden hun eigen culturele voorkeuren als een probleem kenmerken en daarom bij hun | |
[pagina 21]
| |
volksvertegenwoordigers aandringen op een beleid dat er op gericht is deze te veranderen. Binnen deze democratie-opvatting zal ieder serieus cultuurbeleid derhalve slechts een versterking van het bestaande cultuurpatroon kunnen betekenen. In haar beleid dient de overheid immers volledig aan te sluiten bij de bestaande culturele voorkeuren. Het sinds het midden van de jaren zestig binnen de partij vigerend en hierboven omschreven cultuur- en politiekbegrip kon, naar mijn mening, op het gebied van de cultuurpolitiek slechts leiden tot intellectuele en politieke impotentie. Het door de PvdA sindsdien voorgestane cultuurbeleid kan dan ook samengevat worden met inhoudsloze kernbegrippen als ‘democratisering’, ‘decentralisatie’, ‘zelfontplooiing’ (met nadruk op ‘zelf’), ‘pluriformiteitsbevordering’ en ‘voorwaardenscheppend’. In de praktijk zijn dit vaak even zo vele termen gebleken voor populisme en relativisme, voor een zich onttrekken aan de noodzaak en voor socialisten morele plicht normatieve keuzen te maken. Het bevorderen van de culturele pluriformiteit is een nobel streven - zeker met de totalitaire cultuurpolitiek van Hitler-Duitsland en (Stalin-)Rusland nog vers in het geheugen kan geen moeite te veel zijn de pluriformiteit te waarborgen -, maar voor sociaal-democraten kan dit niet zaligmakend zijn. Het socialisme is, zoals gesteld in paragraaf 2, een teleo-naturalistische theorie die een eenzijdige keuze voor pluriformiteit uitsluit daar het per definitie niet onverschillig of ‘blanco’ tegenover waarden staat. Socialisten kunnen en mogen zich niet onttrekken aan de plicht cultuurpolitieke keuzen te maken daar zij anders ophouden socialisten te zijn. Daarnaast wordt men ook te allen tijde gedwongen tot het maken van keuzen: Ten eerste omdat het al praktisch, louter om met name (sociaal-)psychologische en financiële redenen, onmogelijk is de culturele verscheidenheid tot in het oneindige of denkbare te verwezenlijken. Ten tweede omdat verschillende waarden in de praktijk met elkaar botsen en daarom niet gelijktijdig hoog gehouden kunnen worden. Bij wijze van voorbeeld valt in dit verband te denken aan de waarden ‘emancipatie’ en ‘culturele identiteit’. PvdA'ers staan in het algemeen zowel voor de emancipatie van de vrouw als voor de bescherming van de culturele identiteit van minderheden. Deze waarden verdragen elkaar vaak niet: binnen de islamitische minderheid ziet men in het algemeen weinig in de emancipatie van de vrouw. Welke waarde prevaleert nu? Moet een islamitisch meisje naar school of heeft haar vader recht op zijn | |
[pagina 22]
| |
culturele eigenaardigheden en mag hij haar thuis houden? En wat als het meisje het met haar vader eens is? Heeft een religieuze minderheidsgroepering, die zich verzet tegen inentingen, recht op haar culturele identiteit? En een christelijke school die geen homofiele leraren en leerlingen binnen haar muren wil hebben? Er zullen hier keuzen gemaakt moeten worden. Deze ontloopt men niet door te kiezen voor pluriformiteit. Ook ‘zelfontplooiing’ is natuurlijk een nobel streven, maar moeilijk met socialisme te verenigen wanneer het in de praktijk neerkomt op de populistische overtuiging, dat het niet uitmaakt hoe, in welke richting mensen zich ontplooien omdat daar toch geen waarderende uitspraken over mogelijk zijn. Het leidt in het kunstbeleid tot een misplaatste ophemeling van amateurisme en een aversie tegen ‘topkunst’, tot de overtuiging dat de uitvoering van de Vijfde van Bruckner door de fanfare van Boele Scheepswerven Bolnes even waardevol is als die van het Concertgebouworkest. ‘Zelfontplooiing’ als een eufemisme voor hedonistisch individualisme, voor ‘ik maak zelf wel uit hoe ik mij ontwikkel’, valt voorts moeilijk met het socialistische sociale mensbeeld te verenigen: socialisten gaan er, zoals bekend, vanuit dat mensen zich niet in afzondering maar pas in gemeenschap met anderen kunnen ontwikkelen. ‘Zelfontplooiing’ zonder sociale interactie, zonder socialisatie, zonder léren, betekent Kaspar Hauser als ideaalbeeld van menselijke ontwikkeling. Ook ‘democratisering’ en ‘decentralisatie’ zijn lofwaardige doeleinden. Behalve wanneer ze louter geboren worden uit intellectuele armoede, uit de onwil en het onvermogen aan te geven waarom bepaalde waarden nastrevenswaardiger zijn dan andere. Het betekent dan een afschuiven van intellectuele verantwoordelijkheid naar ‘de mensen in het land’, een capitulatie voor de ‘basis’ die geacht wordt precies te weten wat goed voor haar is en wier voorkeuren als boven iedere kritiek verheven worden beschouwd. In iedere democratie moet een evenwicht gevonden worden tussen deskundigheid en dilettantisme; het is niet perse socialistisch om, onder het mom van ‘gelijkheid’, zonder voorbehoud voor het laatste te kiezen. De keuze voor ‘voorwaardenscheppend’ beleid, een keuze ook weer gemaakt in ‘Schuivende Panelen’, is een laatste uiting van de impasse waarin het sociaaldemocratische cultuurpolitieke denken heden ten dage verzeild is geraakt. In de kern komt dit beleid er op neer, dat men wel zorg draagt voor een ruim cultuuraanbod, maar dat men aan de vraag of van dit aanbod ook daadwerkelijk gebruik wordt gemaakt, of, beter: kán worden gemaakt, nauwelijks aandacht besteedt. Kan worden gemaakt omdat het omgaan met cultuur niet alleen een evaluatief, maar ook een cognitief proces is: het iets kunnen beoordelen en waarderen vóóronderstelt het kennis-hebben-van. Voorwaardenscheppend beleid komt grosso modo neer op het aloude verticale cultuurspreidingsbeleid: door subsidies poogt men vermeende financiële drempels voor de lagere sociaal-economische klassen te verlagen. Alle cijfers wijzen echter uit dat dit beleid een mislukking is: theater, concert, museum worden nog steeds hoofdzakelijk bezocht, de literatuur wordt nog steeds voornamelijk gelezen door mensen uit de hogere sociaal economische klassenGa naar eindnoot40.). Dit feit wordt niet verklaard door de hogere inkomens en bijgevolg de lagere financiële drempels van deze laatste groep, maar door haar cognitieve voorsprong. Een voorsprong verkregen door jarenlange socialisatie, door jarenlang léren. Een vrijblijvend voorwaardenscheppend beleid vergroot dan ook slechts het profijt van de overheid van die groepen die dit profijt het minst nodig hebben.
Het denken over socialistische cultuurpolitiek is binnen de PvdA in de laatste twee decennia meer en meer in het slop geraakt. De zestiger jaren hebben eigenlijk niet meer opgeleverd dan een negatie van het cultuurpolitieke denken van voor die tijd. Inhoudelijk brachten zij weinig meer dan leegte: ‘democratisering’, ‘decentralisatie’, ‘zelfontplooiing’, ‘pluriformiteit’, ‘voorwaardenscheppend’ zijn, nogmaals, formele, inhoudsloze ‘beginselen’, die in de praktijk al snel vertaald worden in een ‘over smaak valt niet te twisten’ en ‘gewoon jezelf kunnen zijn’-ideologietje op basis waarvan moeilijk een ‘actief socialistisch cultuurbeleid’ te voeren valt. Men blijft zich nochtans met regelmaat een voorstander van een cultuurbeleid betonen, niet beseffend dat de praktische haalbaarheid hiervan sterk door het vigerende cultuur- en politiekbegrip ondermijnd is. Het heersende cultuurrelativisme en de hiermee samenhangende populistische democratieopvatting maken cultuurpolitiek feitelijk tot een non-issue. De aandacht die er in de zeventiger jaren aan besteed wordt, daalt dan ook tot een (nieuw) dieptepunt. In een poging het denken over cultuur en politiek weer wat nieuw leven in te blazen installeert de Wiardi Beckman Stichting in 1976 een werkgroep cultuurpolitiek. Deze werkgroep bestaande uit Jan Kassies, Bart Tromp, Joop Doorman, Aad Kosto, Wouter Gortzak, Joop Voogd en | |
[pagina 23]
| |
Wim Polak Emzn, ligt aan de basis van het, uiteindelijk in 1982 verschenen, door (ex)WBS-medewerkster Yvonne van Baarle geschreven boekje ‘De kunst van het socialisme. Beschouwingen over kunst- en kultuurbeleid’. Het is zinvol hieraan enige woorden te wijden daar deze studie goedbeschouwd de laatst verschenen cultuurpolitieke publicatie van de WBS is, een interessante poging vormt de cultuurpolitieke impasse te doorbreken, maar hier helaas, zoals we, deo volente, in het volgende nummer van Hollands Maandblad zullen zien, tevens een uiting van is.
(wordt vervolgd) |
|