| |
| |
| |
[482]
Kon ik mijn rijk gevoel maar ruilen voor onnozelheid
De vrouw in de klassieke Chinese poëzie
W.L. Idema
In de vroege veertiende eeuw, toen Mongolen vrijwel geheel Azië en Europa hadden gepacificeerd, reisden niet alleen kooplieden als Marco Polo naar China maar ook franciscaner monniken. Een van hen was Odoricus van Porte Naone. Hij heeft ons een reisverslag nagelaten en een van de eerste feiten die hij ons over China mededeelt is ‘Mulieres vero pulcerrime sunt de mundo’, wat in mijn beste potjeslatijn zoveel moet betekenen als: De vrouwen zijn er waarlijk de mooiste ter wereld. Ook al is, voor zover ik weet, nog nooit een Chinese uitgeroepen tot Miss World of Miss Universe, toch moeten we, denk ik, aan het oordeel van een minnebroeder die zalig is verklaard, een speciale objectiviteit toekennen: Chinese vrouwen zijn van een uitzonderlijke schoonheid. Wat ligt dan meer voor de hand dan te veronderstellen dat in de klassieke Chinese poëzie, met name van de om haar dichtkunst zo vermaarde Tang dynastie (618-906), de vrouw een zeer belangrijk onderwerp is? Onze verwachting wordt echter bedrogen. Liefdespoëzie ontbreekt niet in de Chinese poëzie maar is toch relatief schaars. De vrouw wordt wel bezongen, maar met mate, en zelden op een wijze die ons vertrouwd is uit de westerse poëtische traditie.
Een eerste voorbeeld. In 759 verbleef China's grootste dichter Du Fu (712-770) gedurende enkele maanden, voordat hij door zou reizen naar Chengdu, in Qinzhou. Deze periode was een van de dieptepunten in zijn leven. Zijn hele volwassen bestaan had Du Fu met alle mogelijke middelen geprobeerd een ambtelijke post te verwerven om zo de Keizer bij te kunnen staan in zijn heilswerk van het ordenen van de wereld. Nauwelijks had hij in 755 zijn eerste benoeming ontvangen of de vernietigende opstand van An Lushan brak uit. Du Fu vluchtte, maar werd door de opstandelingen gevangen genomen. Hij ontsnapte en kon zich in het voorjaar van 757 weer bij het keizerlijk hof voegen. Hij werd benoemd tot censor. Door zijn kritiek ergerde hij de Keizer spoedig zo dat hem even zelfs de doodstraf dreigde. Hij werd daarop overgeplaatst naar een ondergeschikte lokale bestuursfunctie. De praktijk van het bestuur in oorlogstijd, zoals het pressen van dienstplichtigen voor het regeringsleger, vervulde hem blijkbaar met zo'n afkeer dat hij in het voorjaar van 759 zijn functie opgaf om in de zomer, volkomen berooid, te arriveren in Qinzhou, in de moderne provincie Gansu, toen een laatste buitenpost van de Chinese beschaving, op de grens van de steppe. In zijn wanhopige situatie in deze barre uithoek voelde hij zich gedrongen de lof te zingen van ‘De schone vrouw’:
Er is een vrouw van wonderbare schoonheid,
Verscholen woont zij in het lege dal.
Zij sprak tot mij: ‘Ik ben van goeden huize,
Door tegenspoed vertoef ik in het woud.
Want toen het land van Qin verloren ging,
Werden mijn broeders wreed ter dood gebracht.
Hun hoge ambt was hun geen enkel nut,
We mochten zelfs de lijken niet begraven.
Het volksgevoelen haat verval en zwakte,
Verplichtingen - een flakkerende kaarsvlam!
Mijn gade bleek een trouweloze kerel,
Zijn nieuwe bruid is even mooi als jade.
Mimosa-bloemen kennen zelfs de uren
En eenden slapen niet alleen des nachts.
Hij ziet de glimlach van de nieuwe bruid,
Maar hoort hij niet zijn oude liefde wenen?
Tussen de heuvels blijft het bronvocht helder,
Buiten de heuvels wordt het bronvocht troebel.
De dienstmaagd die haar parels heeft verkocht,
Keert weer, herstelt met wikke 't strooien dak.
Zij plukt een bloem maarsteekt hem niet in 't haar,
Zij gaart cypressezaden: handenvol!
De hemel koud, haar groene mouwen dun -
Zo leunt zij 's avonds aan de lange bamboes.
| |
| |
Een tweede voorbeeld. Ruim een halve eeuw later werd de beroemde dichter Bai Juyi (772-846) ter verbanning uit de hoofdstad Chang'an bij degradatie benoemd tot ‘maarschalk’ (d.w.z. commissaris van politie) van het meer dan duizend kilometers van de hoofdstad verwijderde Jiujiang. Bai Juyi had tot op dat moment een voorspoedige loopbaan gekend. Door zijn sociaalkritische poëzie, waarin hij allerlei misstanden ten hove en voorbeelden van machtsmisbruik hekelde - en die bleek bijzonder populair -, had hij zich veler vijandschap op de hals gehaald. De geringste aanleiding werd aangegrepen om hem ten val te brengen. In 815 moest hij vertrekken naar Kiujiang. Hij reisde per boot en aangekomen in Ezhou (het moderne Wuhan) schreef hij het volgende gedicht, ‘'s Nachts een lied horend’:
's Nachts aangemeerd bij Papegaaiebank -
Rivier en maan: een transparante herfst.
Vanaf een andere boot klonk er een lied,
De melodie was uitermate droevig.
Na afloop van het lied volgde geween,
Geween dat voortging, zij het soms gesmoord.
Ik vond, door af te gaan op het geluid,
Een vrouw met een gelaat zo blank als sneeuw.
Alleen stond zij tegen de mast geleund:
Aandoenlijk, pas zo'n zestien, zeventien.
Haar nachtelijke tranen leken parels
Die paarsgewijze vielen bij het maanlicht.
Ik liet haar vragen wie zij wezen mocht
En waarom zij zo treurig zong en weende.
Bij elke vraag viel er een nieuwe stortvloed -
Zij boog het hoofd en weigerde te spreken.
Dit was niet de enige keer dat Bai Juyi geroerd werd door de droeve klanken van een vrouw en dat hij haar bezong. In 817, nog steeds in zijn oord van verbanning, werd zijn aandacht getrokken door het droeve luitspel van een vrouw, die ditmaal, volgens Bai Juyi's verslag in zijn lange en geliefde ‘Ballade van de luit’ mededeelzamer was. De luitspeelster vertelde hem dat ze in de Hoofdstad een gevierde courtisane was geweest en dat ze zelfs op had mogen treden voor de Keizer. Later was ze uitgehuwelijkt aan een koopman. Die was vertrokken op een verre zakenreis en had haar eenzaam achtergelaten. De dichter schrijft:
Toen ik haar luitspel hoorde
had ik diep ontroerd gezucht,
Bij deze woorden werd ik weer
tot zuchtens toe bewogen:
Wij beiden waren immers ballingen
Al troffen wij elkaar voor 't eerst,
Deze voorbeelden van beroemde gedichten door beroemde dichters laten zien dat in de klassieke Chinese poëzie bij voorkeur de door haar man verlaten of verstoten vrouw bezongen wordt door schrijvers die zelf ontslagen of verbannen ambtenaren waren. Deze door de keizer miskende ambtsdragers herkenden hun situatie in het droevige lot van de vrouwen. Evenmin als de verlaten vrouw baat gevonden had bij haar schoonheid, hadden hun deugd en gaven de dichters een verhoopte bevordering bezorgd.
De klacht van de miskende ambtenaar is in de westerse literaire traditie nauwelijks een serieus onderwerp van poëzie - misschien dat Annie M.G. Schmidt, drs. P. of Ivo de Wijs er nog iets van zouden kunnen maken - maar in de klassieke Chinese poëzie is het een van de centrale onderwerpen. Waarom? Het Confucianisme was een uitermate diesseitige wereldbeschouwing. Onze wereld is niet geschapen maar bestaat uit zichzelf, overeenkomstig aangeboren regelmatigheden, de Weg. Ook de menselijke samenleving deelt in deze Weg, en het is de taak van de hoogste vorst en zijn dienaren, het bureaucratisch bestuursapparaat, de Weg te verwezenlijken. Spreekt en handelt ieder juist, dan heerst orde in maatschappij en natuur; zoniet, dan volgt wanorde, met misoogsten en natuurrampen. Het bestuurlijke handelen van vorst en overheid was dus van het grootste belang en had een sterk sacraal karakter, de ambtelijke loopbaan was de hoogste roeping van een heer.
De klassieke Chinese literatuur wordt dan ook beheerst door de vraag hoe de vorst en zijn ambtenaren moeten handelen om orde te bewerkstelligen; omdat de Weg zich openbaart in het historisch gebeuren, is de geschiedschrijving van centraal belang als richtsnoer voor het toekomstig handelen. Als de ambtelijke loopbaan de hoogste roeping is, is er ook geen groter ellende dan miskenning door de vorst en uitsluiting van het heilswerk van het bestuurlijk handelen. Vrijwel van het begin af is de klacht van de miskende, de gedegradeerde, de verbannen, de ontslagen ambtenaar, direct geuit of in allegorische vorm, een hoofdthema geweest van de klassieke Chinese poëzie.
In deze gedichten werd het verlangen naar erkenning door de vorst beleden met dezelfde intensiteit als waarmee de westerse mysticus de begeerte van zijn ziel tot vereniging met de hemelse bruidegom bekende. Nam de miskende ambtenaar in zijn poëzie zijn toevlucht tot beeldspraak, dan stelde hij soms zichzelf voor als de verstoten minnaar van een hooghartige vrouw. Veel vaker werd de vorst verbeeld als de onbereikbaar gewor- | |
| |
den echtgenoot. De dichter portretteerde dan zichzelf als de verlaten of verstoten vrouw. In het laatste geval kon de dichter niet alleen de emotionele geladenheid van de erotische beeldspraak uitbuiten, maar bovendien benadrukte hij, door als man in een patriarchale samenleving de rol van vrouw op zich te nemen, zijn grenzeloze onderdanigheid en volledige toewijding aan zijn vorst. In deze traditie schreven Du Fu en Bai Juyi, na ontslag of tijdens verbanning, de eerder geciteerde gedichten.
Als een thema zo op de voorgrond staat en zo frequent wordt benut, kan het gelukkig ook in lichtere toonzetting worden gevarieerd. Studenten die naar de Hoofdstad kwamen om deel te nemen aan de ambtelijke staatsexamens en die de voorspraak van zittende ambtenaren zochten, namen in hun gedichten tot potentiële patroons soms de gestalte aan van de jonge bruid, die, nauwelijks gearriveerd in het huis van haar schoonouders, hulp zoekt bij een oudere schoonzuster of haar man. Zo schreef Wang Jian (ca. 750-ca. 830) een kwatrijn met als titel ‘De pasgetrouwde bruid’:
De derde dag, dus naar de keuken:
Ze wast haar handen, maakt de soep.
Ze kent zijn moeders smaak nog niet
En laat zijn zuster eerst eens proeven.
Een generatie later richtte Zhu Qingxu kort voor zijn examen het volgende gedicht tot de directeur van het bureau voor waterwegen Zhang Ji:
Het bruidsvertrek: de rode kaarsen
Vanochtend vroeg zal zij zijn vader groeten
Zij heeft zich opgemaakt en vraagt
‘Zijn zo mijn wenkbrauwen geschilderd
Helaas zijn zulke lichtvoetiger gedichten zeldzaam. Door de eeuwen heen hebben de Chinese dichters met grote ernst de verveling, de ennui, de eenzaamheid en de wanhoop uitgebeeld van de verlaten vrouw.
In het traditionele China was de literatuur mannenzaak. Ze werd immers geschreven door de deelnemers aan het openbare leven, over dat openbare leven, voor andere deelnemers aan het openbare leven, dus door mannen, over mannen, voor mannen. Aangezien de werkzaamheid van de vrouw zich diende te beperken tot de binnenvertrekken was er voor de vrouw in de literatuur geen rol weggelegd. Als onderwerp stond de vrouw zoals we zagen voor de verstoten ambtenaar en schrijfster kon de vrouw niet worden omdat ze van het openbare leven was uitgesloten. De soep wordt natuurlijk niet zo heet gegeten als ze wordt opgediend. Ook in de Tang dynastie konden de meeste vrouwen in de hogere kringen lezen en er werden zelfs enkele tractaten door vrouwen voor vrouwen geschreven - om hun de vreugde van gehoorzaamheid en gedienstigheid in te prenten.
Waar zou een vrouw ook anders over kunnen schrijven? De meeste dichters, hoe origineel ook, leren het ambacht door te variëren op traditionele onderwerpen en de thematiek van de klassieke poëzie was nu eenmaal die van een mannenwereld. Slechts één getrouwde vrouw, de dichteres Li Qingchao (984-1051?) uit de Song dynastie (960-1279), heeft zich in de Chinese literatuurgeschiedenis als dichteres een naam verworven op gelijke hoogte met die van de beste dichters - wellicht toch ook omdat haar eigen gevoelens tijdens haar moeilijke leven als weduwe zo wonderwel weergegeven konden worden met door generaties van mannen voorgevormde beelden. De Tang dynastie miste een Li Qingchao. In plaats daarvan is er de echtgenote van Du Gao (ca. 780-ca. 820), die in twee kwatrijnen welsprekend weet uit te drukken dat het leven van een getrouwde vrouw, ook bij leven van haar echtgenoot, weinig aangenaam is, of haar man nu zakt voor zijn examen of slaagt.
Bij het zakken van haar man
Mijn echtgenoot heeft zonneklaar
Dus waarom wordt hij ieder jaar
Het is nu zelfs zover dat ik
Wanneer u weer naar huis komt, kom dan
Bij het horen dat haar man Du Gao geslaagd was voor het examen
Vanuit Chang'an naar hier is niet
Als dichte nevel glanst daarginds
Op jonge leeftijd is mijn echtgenoot
In welk bordeel slaapt hij vannacht
zijn dronken roes wel uit?
In het traditionele China werden van de vrouw de ‘drie gehoorzaamheden’ geëist: als dochter diende zij haar vader te gehoorzamen, als echtgenote haar man, als weduwe haar zoon. De enige mogelijkheid voor een vrouw om in haar eigen hoedanigheid deel te
| |
| |
nemen aan het maatschappelijke leven was om zich buiten elk familieverband te plaatsen door het volgen van een loopbaan als non of courtisane. Het is dan ook geen toeval dat de enige drie dichteressen uit de Tang dynastie van wie meer dan een paar gedichten bewaard zijn gebleven - Li Ye, Xue Tao en Yu Xuanji - alle drie non of courtisane waren, of beide (achtereenvolgens danwel gelijktijdig). Immers, alleen als non of courtisane konden zij contacten onderhouden met verschillende mannen en deelnemen aan de uitwisseling van gelegenheidsgedichten, die zo'n centrale rol innam in de toenmalige poëziebeoefening. Het vrije contact met leden van het andere geslacht maakte trouwens in de ogen van vele tijdgenoten het onderscheid tussen het gewijde bestaan en het rosse leven nogal vaag.
Onze kennis inzake het leven van de drie genoemde dichteressen is uitermate beperkt. De gegevens uit de titels van hun gedichten moeten worden gecombineerd met de schaarse verwijzingen in het werk van tijdgenoten, en de gegevens uit de anekdotische literatuur van later datum die maar al te vaak van twijfelachtige waarde zijn. Zo weten we van Li Ye weinig meer dan dat ze in de tweede helft van de achtste eeuw moet hebben geleefd. Ze was een taoïstische non - een late bron noemt haar echter een courtisane - uit Wuxing, die vanwege haar dichterlijk talent later werd opgenomen in de keizerlijke harem. Toen in 783 de generaal Zhu Ci in opstand kwam en de Hoofdstad bezette, zou Li Ye zich tot hem gericht hebben in een gedicht dat zo vleiend was dat de auteur van onze bron weigerde het op te nemen, en de verontwaardigde keizer zou na de herovering van de Hoofdstad haar om dit gedicht dood hebben laten slaan.
Van Li Ye zijn slechts zestien gedichten bewaard gebleven, voor het merendeel keurige maar onopvallende gelegenheidsgedichten. Een gedicht als ‘Liefdesverlangen’ verwacht men misschien toch eerder van een courtisane dan van een non:
Het diepste, zegt men, is de oceaan -
Ze is maar half zo diep als mijn verlangen.
De oceaan heeft altijd nog haar oevers
Maar mijn verlangen toont zich grenzenloos.
Ik droeg de citer op mijn hoge kamer,
De lege kamer baadde in het maanlicht.
Toen ik de melodie Verlangen speelde,
Sprongen de snaren, brak mijn hart!
Het opmerkelijkste gedicht in haar kleine oeuvre is een kwatrijn getiteld ‘Acht uitersten’, waarvan de inhoud toch op zijn minst suggereert dat Li Ye's levenservaring verder reikte dan het klooster:
Het naast en toch het verst zijn oost en west,
Het diepst en toch ondiepst: de klare beek.
Het hoogst en toch het helst zijn zon en maan -
Elkaar het liefst èn vreemdst zijn man en vrouw!
We weten iets meer van het leven van Xue Tao (758-831), omdat er van haar meer gedichten, negenentachtig in totaal, bewaard zijn gebleven. Xue Tao zou de dochter zijn geweest van een ondergeschikt ambtenaar. Na de dood van haar vader werd zij een courtisane in Chengdu, de hoofdstad van Sichuan. In de eerste jaren van de negende eeuw genoot zij de gunsten van Chengdu's militaire gouverneur Wei Gao (746-806) en trad zij op als gastvrouwe bij zijn feesten voor ondergeschikten en bezoekende ambtenaren, waardoor zij gedichten heeft uitgewisseld met enkele vooraanstaande dichters van die jaren. De nevelen der tijd verhullen echter wat zich verder heeft afgespeeld. Wei Gao zou zo onder de indruk zijn geweest van haar literaire vaardigheden dat hij haar zelfs voorgedragen zou hebben voor een ambtelijke benoeming. Na de dood van haar grote patroon zou Xue Tao zich uit het openbare leven hebben teruggetrokken om haar laatste jaren te slijten als een taoïstische non.
Het grootste gedeelte van Xue Tao's bewaarde gedichten bestaat uit gelegenheidsgedichten. De overige gedichten zijn waarschijnlijk voornamelijk gedichten op een opgegeven onderwerp, zoals ze in beschaafd gezelschap ter tijdpassering zo vaak en veel geschreven werden. Xue Tao's gedichten zijn ongetwijfeld kundig en knap, maar zij voegen zich meestal zo perfect naar de conventie van haar tijd dat slechts een feministische kritiek in staat zal zijn door reconstructie tot grote originaliteit te concluderen. Het oorspronkelijkste onderdeel van haar oeuvre is een serie van tien kwatrijnen over scheiding. De overlevering wil dat zij deze gedichten geschreven zou hebben voor Bai Juyi's boezemvriend Yuan Zhen (779-851) die in 809 als censor Chengdu bezocht en onder de bekoring zou zijn geraakt van deze dichteres. Toen ze echter, om onduidelijke redenen, door hem verstoten was, zou ze zijn gunst heroverd hebben door deze geestige serie.
De hond gescheiden van zijn baas
Het braafste dier sinds jaar en dag
Om zachte vacht en schone poten
Maar omdat hij diens beste vriend gebeten heeft
mag hij nu niet meer slapen op zijn mat
| |
| |
Het penseel gescheiden van de hand
Een schacht uit Yue, haren uit Xuan:
zo was ze eerst naar wens,
Op roodgelijnd papier strooide ze fraaie bloemen.
Alleen omdat door lang gebruik de punt
Wordt zij niet meer door Wang Xizhi
Het paard gescheiden van zijn stal
Sneeuwwitte oren, rode manen,
Nog sneller dan de wind wist hij
de zon zelfs in te halen!
Maar omdat hij de jonge meester
schrikken deed en afwierp,
Mag hij nu nooit meer nog eens
De papegaai gescheiden van zijn kooi
Als eenzaam balling uit Longxi was hij geheel alleen
En mocht hij vrijuit vliegen over kussens van brokaat
Maar omdat hij zonodig toch zijn mond voorbij
Mag hij geen mensen meer begroeten in zijn kooi.
De zwaluwen gescheiden van hun nest
De huizinge maar uit en in: aan haar
De heer des huizes mocht hun drukke
De aangedragen leem bevuilt een
En aan zijn balken mogen zij hun nestje
De parel gescheiden van de handpalm
Zo stralend zuiver, rond en helder
en geheel doorschijnend -
Haar klare glans verlicht, zo lijkt het,
Alleen omdat een onbeduidend barstje
Mag zij niet meer de hele nacht vertoeven
De vissen gescheiden van de vijver
Ze spartelden sinds menig najaar in de lotusvijver
En zwaaiden steeds hun rode staarten
Ze knakten zo per ongeluk de bloemen op hun steel
En mogen daarom nooit meer zwemmen
De valk gescheiden van de handschoen
Zijn klauwen zijn als dolken scherp,
Hij grijpt in 't vlakke veld de hazen
Maar plotseling was hij verdwenen
Dus mag de prins hem niet meer dragen
| |
| |
De bamboes gescheiden van het paviljoen
Zij stonden dicht opeen geplant in vier, vijf rijen,
Door sterke knopen duldden zij de najaarsrijp.
Omdat de lenteloten door de muur heen boren
Mogen zij niet hun schaduw werpen
De spiegel gescheiden van zijn standaard
Gesmolten en gezuiverd werd het gele goud
Een volle maan zoals ze op de
Maar omdat hij zo dof werd door een
Mag hij in haar boudoir niet prijken
Terwijl de verlaten vrouw zo dikwijls werd gebruikt als beeld voor de miskende ambtenaar, weet in deze serie de verstoten dichteres tien oorspronkelijke beelden voor haar eigen situatie op te roepen. Als Xue Tao's naam is blijven voortleven in verband met een bepaald type roodgekleurd briefpapier, is die blijvende roem toch niet geheel onverdiend.
Yu Xuanji leefde ongeveer een halve eeuw later dan Xue Tao in de hoofdstad Chang'an. Ze was van eenvoudige komaf en werd geboren omstreeks het jaar 844. Op vijftienjarige leeftijd werd ze de concubine van de censor Li Yi, die haar echter spoedig weer heenzond, omdat zijn liefde was geslonken (volgens de ene bron) of omdat hij (volgens een andere bron) daartoe werd gedwongen door de jaloerse hoofdvrouw. Yu Xuanji trad daarop als taoïstische non in in het hoofdstedelijke Xianyi convent. Tot de mannen met wie zij in die jaren omging behoorde de dichter Wen Tingyun (812-870), een grootmeester in de suggestieve beschrijving van de verveling en wanhoop van de verlaten vrouw en een groot liefhebber van het mondaine leven - bij een ruzie in de rosse buurt had hij zelfs een paar tanden verloren. Yu Xuanji's droeve levenseinde wordt uitvoerig beschreven in een laat negende-eeuwse verzameling van korte verhalen, de Korte Teksten it Sanshui (Sanshui xiaodu) door Huangfu Mei.
‘Yu Xuanji, een taoïstische non uit het Xianyi convent in de Westelijke Hoofdstad (d.w.z. Chang'an), had als roepnaam Youwei en was afkomstig uit een burgerfamilie uit Chang'an. Haar schoonheid was allesoverweldigend terwijl haar schranderheid haast bovenmenselijk was. Ze hield van lezen en stellen maar de meeste aandacht schonk ze aan de poëzie. Vanaf de leeftijd van zestien jaar was haar streven gericht op de Reine Leegte en in het begin van de regeringsperiode Xiantong (860-873) trad ze daarop in in het Xianyi convent, en haar schone regels gewijd aan het briesje en de maneschijn vonden dikwijls verspreiding onder de heren. Maar Huilan (d.w.z. Yu Xuanji) had een zwak karakter en het ontbrak haar aan zelfdiscipline zodat zij zich weer door machtige lieden liet verleiden en zich door hen liet fêteren. De liefhebbers van het mondaine leven dosten zich daarop om strijd op zijn mooist uit om toegang tot haar te verkrijgen, en wanneer ze bijgeval haar bezochten met wijn en lekkernijen, werd de citer gespeeld en poëzie gereciteerd - dat alles doorschoten met gewaagde grappen. Lieden met weinig cultuur beschouwden zichzelf als verre haar minderen. In haar gedichten waren de volgende coupletten verreweg de beste:
Op zijde-paden ver het lente-uitzicht,
Op jade fretten veel de herfstgevoelens.
Zo toegewijd dat ze niet spreken kan -
Maar uit haar ogen vloeien rode tranen.
De wierook brandend op het jade altaar
Bewijs ik aan de Gouden Poort mijn eerbied.
De wolken-weemoed weegt zo zwaar - hoe
Haar feeën-aanschijn, eeuwig geurend,
overtreft zelfs bloesems!
Ze had een dienstmeisje dat Lüqiao heette en ook slim en knap was. Op een zekere dag was Yu Xuanji uitgenodigd door een non van een naburig convent. Bij haar vertrek zei ze tegen Lüqiao: “Ga niet weg, en als er gasten komen zeg ze dan alleen dat ik daar-en-daar ben.” Yu Xuanji werd lange tijd vastgehouden door haar vriendin zodat ze pas 's avonds in het convent terugkeerde. Lüqiao deed haar open en zei: “Zoëven is die-en-die gast geweest. Zodra hij hoorde dat u er niet was is hij spoorslags vertrokken.” Die gast bleek iemand te zijn met wie Yu Xuanji een relatie had zodat de gedachte bij haar postvatte dat Lüqiao een affaire met hem kon hebben. Die nacht ontstak ze een lamp, vergrendelde de deur en beval toen Lüqiao bij haar in haar slaapkamer te komen, waar ze haar ondervroeg. Lüqiao antwoordde: “Mevrouw, ik dien u al enige jaren en al die tijd heb ik me omzichtig gedragen zodat ik nooit zo'n misstap heb begaan en u daardoor zou mishagen. Toen die gast hier was, was bovendien de deur op slot en van achter de deur heb ik hem verteld dat u er niet was. Hij is zonder een woord te zeggen spoorslags verdwenen. Komt u te spreken van liefde, dan heb ik die al jaren lang niet gevoed in mijn hart. Zoekt u er toch niets achter!” Yu
| |
| |
Xuanji werd daardoor nog woedender, ze rukte haar de kleren van het lijf en gaf haar meer dan honderd stokslagen. Lüqiao bleef ontkennen en toen ze aan het einde van haar krachten was, vroeg ze om een beker water, plengde dat op de grond en sprak: “U, mevrouw, zoekt weliswaar de Weg van de Drie Reinheden en het Eeuwige Leven maar bent nog niet in staat de vreugden van minnespel en gemeenschap te vergeten. U verdenkt mij daarentegen van van alles en nog wat en beschuldigt mij, zo kuis en goed, valselijk van de ergste dingen. Onder uw wrede handen zal ik zeker sterven. Bestaat er geen Hemel, dan kan ik nergens klagen. Bestaat Hij wel, dan zal niemand mijn sterke ziel kunnen onderdrukken want ik zweer dat ik niet als een worm zal wriemelen in diepe duisternis zodat jij je geile lusten kunt blijven botvieren!” Toen ze was uitgesproken stierf ze ter plekke. Bang geworden groef Yu Xuanji een gat in de achterhof waar ze haar onder de grond stopte. Ze waande al dat niemand er van wist. Dat was in de eerste maand van het negende jaar van de regeringsperiode Xiantong.
Wanneer mensen vroegen naar Lüqiao dan zei ze: “Na afloop van de voorjaarsregens is ze gevlucht.” Een gast die bij Yu Xuanji op haar kamer had gedineerd, ging daarop een plas doen in de achterhof. Op de plaats van het graf zag hij tientallen blauwe vliegen samendrommen op de grond - ook als je ze wegjoeg kwamen ze weer. Toen hij nauwkeuriger keek leek het wel of er bloedsporen waren en het stonk naar vlees. Toen deze gast het convent had verlaten, vertelde hij het heimelijk aan zijn knecht en thuisgekomen vertelde die knecht het weer aan zijn broer. Die broer was een straat-wacht van de prefectuur. Hij had wel eens geld gevraagd van Yu Xuanji maar zij was daar niet op ingegaan wat haar door hem werd nagedragen. Toen hij dit hoorde ging hij meteen bij de poort van het convent op de loer liggen en zag daar mensen, die toevallig met elkaar in gesprek kwamen, zich verbazen dat ze Lüqiao niet in en uit zagen lopen. De straatwacht riep nog wat collega's te hulp en met schoppen bij zich stormden ze Yu Xuanji's kamers binnen. Toen ze het graf openden was Lüqiao's voorkomen nog als bij haar leven. Vervolgens werd Yu Xuanji opgebracht naar de hoofdstedelijke prefectuur, waar ze, na ondervraging door de klerken, een bekentenis aflegde. Vele heren ten hove deden een goed woordje voor haar maar de prefectuur legde haar zaak bij memorie aan de Keizer voor, zodat ze in de herfst toch werd terechtgesteld. Ook in de gevangenis schreef ze gedichten, met als mooiste coupletten:
| |
| |
Eenvoudig vind je een onschatbaar kleinood
Maar moeilijk tref je ooit een trouwe minnaar.
De volle maan schijnt door de duist're kier,
Een frisse wind opent mijn korte jak.’
Of Yu Xuanji inderdaad haar dienstmeisje vermoordde is wel in twijfel getrokken, maar het staat wel vast dat ze daarvoor ter dood is veroordeeld. Trouwe lezers van Van Gulik hebben ongetwijfeld in Yu Xuanji het model herkend van de dichtende non Yoelan uit Moord op het Maanfeest (1968).
In totaal zijn vijftig gedichten van Yu Xuanji bewaard gebleven. Veel van haar gelegenheidsgedichten vallen onder de bijna vijftigduizend uit de Tang dynastie overgeleverde gedichten uitsluitend op omdat ze door een vrouw zijn geschreven, en sommige zijn zelfs uitgesproken onbeholpen. Daartegenover staan enkele gedichten waarin, hoe conventioneel ze ook mogen zijn, toch een eigen toon doorklinkt door een enkel gelukkig beeld en de urgentie van het verlangen.
Ontroering in de laatste lentemaand, voor een vriend
Door wielewalen opgeschrikt uit dromen -
De lente-opmaak weggespoeld door tranen:
Uit bamboe-schaduw rijst de nieuwe maan,
Op stille stromen weegt de avondnevel.
Zwaluwen dragen leem voor nesten aan
En uit de bloemen peuren bijen honing.
Alleen, vervuld van onbegrensd verlangen -
Ik slaak een zucht onder de pijnboomtakken.
Op het opgegeven thema: Wilgen langs de rivier
Hun groene pracht verbindt de ruige oevers,
Hun nevel-vorm bereikt de verste toren.
Op najaarsstromen spreiden zij hun schaduw,
Hun blaren vallen op de hengelaars.
De oude wortels bieden vissen schuilplaats,
Aan lage takken meren boten af.
Al ruisende in regenvlagen 's nachts
Wekken ze dromenden tot groter smart.
Vroege herfst
Chrysantenknoppen bergen nieuwe kleuren
En verre heuvels stillen avondnevels.
De kille bries verschrikt de groene bomen,
Het klare rijm doordringt de rode snaren.
Een vrouw verlangt: brokaat op het getouw,
Een man op mars: de hemel van de steppe.
Vliegende ganzen, vissen in het water -
Hoe zouden die hun brieven overbrengen?
Uitgebloeide pioenen verkopend
Tot zuchten roert het dat de wind de bloesems
Onopgemerkt verdwijnt hun bloei en
weer verstrijkt een lente.
Omdat de prijs zo hoog is worden
Maar daar de geur zo sterk is durft geen
De rode bloemen dienen slechts
Hun groene blaren mogen niet besmeurd
Maar pas wanneer zij naar het keizerlijke
Zal het mijn prins berouwen dat hij
Het lijkt niet te ver gezocht om in het geval van het laatste gedicht aan te nemen dat onze dichtende non in het beeld van een pioen zichzelf aanprijst bij een mogelijke minnaar en hem aanraadt haast te maken - anders zou zij wellicht als een tweede Li Ye opgenomen kunnen worden in het keizerlijke paleis. Spreekt deze impliciete vergelijking al van een sterk ontwikkeld zelfbewustzijn, uit een kwatrijn getiteld: ‘Bij een bezoek aan de Zuidertoren van de Chongzhen-tempel zag ik hoe de nieuw-geslaagden hun naam op de muur schreven’ spreekt onverbloemd haar onvrede over de beperkingen die haar sekse haar oplegden:
Omwolkte pieken waar men blikt:
Karakters in een krachtig schrift ontstaan
Uit woede dat een gazen rok mijn verzen
Ben ik omniet vol afgunst op
Geen wonder dat Yu Xuanji werd verteerd door machteloze woede. Aan mannen bracht, bij succes in de examens, literaire begaafdheid roem en rijkdom. Een vrouw die erkenning zocht voor dezelfde gaven, was niet alleen bij voorbaat uitgesloten van de examens, maar onteerde door deelname aan het openbare leven zichzelf en haar familie. Slechts zelden slaagde in het tradionele China een vrouw erin om ondanks de beoefening van de literatuur haar reputatie te bewaren. Ook na de Tang dynastie kwam in die situatie geen verandering, zoals moge blijken uit twee kwatrijnen onder de titel ‘Zelfverwijt’ van de twaalfde-eeuwse dichteres Zhu Shuzhen:
Een schande is de vrouw die zich
Vooral als zij de maan bezingt
en van het briesje dicht!
Het is mijn taak om een ijz'ren inktsteen
Een gouden naald te barsten stikken zij
| |
| |
Bedrukt wist ik niets beters om te doen
Om te ontdekken dat gedichten
Mijn stemming werd daardoor versterkt,
Kon ik mijn rijk gevoel maar ruilen
Wanneer nog later de ironische slotregel van Zhu Shuzhen's tweede kwatrijn wordt omgekeerd tot de vaste zegswijze ‘In vrouwen is domheid een deugd’ is dat niet alleen een uiting van diepgeworteld mannelijk chauvinisme maar ook een erkenning dat binnen de traditionele maatschappelijke verhoudingen voor de vrouw in de literatuur slechts plaats was als symbool van miskenning, en dat elke poging van een vrouw om zelf haar stem te doen horen welhaast ipso facto moest eindigen in teleurstelling en frustratie, wanhoop en woede. Onder die omstandigheden was de afwezigheid in een vrouw van enige letterkundige ambitie voor haarzelf (en haar omgeving) inderdaad een zegen.
| |
Bibliografie
Voor een algemeen overzicht van de Chinese letterkunde, zie Wilt Idema en Lloyd Haft, Chinese letterkunde, Inleiding, Historisch overzicht en Bibliografieën, Prisma Pocket 1559 (Utrecht: Het Spectrum, 1985). Een uiterst conventioneel overzicht van door vrouwen geschreven literatuur biedt Sharon Shih-jiuan Hou, ‘Women's Literature’, in William H. Nienhauser Jr. (ed.), The Indiana Companion to Traditional Chinese Literature (Bloomington: Indiana University Press, 1986), pp. 175-94. Dit werk bevat, naast lemmata gewijd aan Du Fu en Bai Juyi, ook lemmata gewijd aan Zhu Shuzhen (pp. 334-35), Xue Toa (pp. 438-39), de reeds herhaaldelijk integraal vertaalde Li Qingchao (pp. 534-36), en Yu Xuanji (p. 944). Ruim een halve eeuw geleden wijdde Genevieve B. Wimsatt een vie romancée aan Yu Xuanji onder de titel Selling Wilted Peonies, Biography and Songs of Yü Hsüan-chi, T'ang Poetess (New York: Columbia University Press, 1936). Op overeenkomstige wijze behandelde zij het leven van Xue Tao in A Well of Fragrant Water; A Sketch of the Life and Writings of Hung Tu (Boston: John W. Luce, 1945). Kortgeleden verscheen een bloemlezing in vertaling uit de gedichten van Xue Tao door Jeanne Larsen, Brocade River Poems, Selected Works of the Tang Dynasty Courtesan Xue Tao (Princeton: Princeton University Press, 1987). Yu Xuanji is het onderwerp van de dissertatie van Jan W. Walls, ‘The Poetry of Yü Hsüanchi. A Translation, Annotation, Commentary and Critique’ (Indiana University, 1972).
Voor de Chinese tekst van de vertaalde gedichten zij, met uitzondering van de kwatrijnen van Zhu Shuzhen, verwezen naar Quan Tang shi (Peking: Zhonghua shuju, 1960). Met name in de laatste jaren zijn er in de Chinese Volksrepubliek vele bloemlezingen van poëzie door vrouwen verschenen, en van de daarin opgenomen verklaringen heb ik dankbaar gebruik gemaakt. ‘'s Nachts een lied horend’ en ‘Ballade van de luit’ werden eerder gepubliceerd in Bai Juyi, Gans, papegaai en kraanvogel, Gedichten uit het oude China, uit het Chinees vertaald en toegelicht door W.L. Idema (Amsterdam: Meulenhoff, 1986). Odoricus is geciteerd naar de uitgave van de Relatio Fr. Odorici in Sinica Franciscana Vol. I, bezorgd door P. Anastasius van den Wijngaert O.F.M. (1929), p. 458.
|
|