| |
| |
| |
Reeks tegen de dood
Hans Faverey
de varens, nadat ik de beek uitgestapt,
de helling op lopend, het bos rook;
de tamme kastanjes in de hengselmand,
de nieuwe sierlijke schoentjes
die je morgen meeneemt op reis.
| |
| |
Is hetzelfde dan niet goed genoeg;
of doet pijn meer echt dan ooit.
en is het goed om lief te hebben,
en zich te hechten aan het
sterfelijke. Aldus het hecht
in handen nemen; de rivier
stroomopwaarts op te roeien, zelfs
als ik geen halve bootlengte vooruit kom;
de koppige waterwilgen niet aflaten
te doen wat dient te geschieden, in naam
en ter ere van hun seizoenen.
| |
| |
Dat ik recht sta tussen opgaand gewas.
En wat mij omgeeft als een wereld
bezit neemt van mij, zoals ook wat
ik als een nevel omfloerst houd
door mij genomen wil zijn
tot bezit. Hoor! zoals de steen de beek
splijt, zwijgt glanzend de kastanje;
nooit omhelst de mierenleeuw zijn mier
en helpt hem de trechter uit, terug
| |
| |
Wie sterft die blijft niet zo lang
dezelfde nog als die van toen,
of van kort hiervoor, of als
die van enige tijd hierna. De hoorn
des overvloeds die het lichaam is
ledigt zich, op zoek naar vervulling,
in herinnering aan vonkenregens. De wijn
echter is fonkelend in zijn glas, zoals
de spijker zich hamerwaarts heft;
mits, nu met terugwerkende kracht,
ontboezeming sidderend zich blaast
doorheen de dassenburcht daarin ooit
zoogde een dassin haar jongen.
| |
| |
Door zich te laten begaan
raakt het onteigende op drift;
het doorziet zich, het likt
zijn wonden en gaat op in zijn
bitterste hoedanigheid. Vroeger dan
later stoot ik weer op dezelfde
muur van eeuwig, van altijd. Gods
eigen schuld is het: hoe de korenmaat
zijn licht ging haten; hoe het water
vervuld blijft van zichzelf, zoals ook
het gesteente; hoe poolflitsen het gras
zullen doen bloeden tot het groen
ziet, opdat hun melk wit blijft.
| |
| |
Hoe de aanbedene, nu ik zo
ver van haar ben, of zij nu bij mij
hoort, of dat zij zich mij niet meer
herinnert; wanneer zij haar kam
neerlegt, en eerst haar haar
voorover schudt, het bijeen neemt
met beide handen, en het dan al
haast naar achteren gooide; alsof ik nog net
naar boven kom gelopen om mijn gezicht
te strijken langs haar mooiste zomerjurk;
omdat zij liever nog eerst al dat dichte
donkere haar wilde gaan wassen, daar
waar zij zich nu bevindt.
| |
| |
die er niet zijn, als er dingen
niet zijn, die er niettemin zijn.
Waarom schoonheid dan niet ontdaan
tot leegte, leegte die ademt.
Stel dat iemand zich inademt,
en het is nacht: alsof het zich
net zo uitademt toen de avond viel,
en het wordt nacht. Of dat de zee,
weer doorvorst tot in haar laatste
speldeknop - ach mirte, ach hondsroos,
door een eendere bittere grond bezeten -
God, de melkzee zo te kunnen karnen,
dat éen volmaakte steen overblijft
die mij aanstoot wil geven,
| |
| |
of verstijf ik vanzelf, telkens
zodra ik onverwachts door mijn spiegel stoot,
en, als plotseling opgevlogen in mijn hoofd,
zoals een regenlijster het nog eenmaal
probeert aan zijn lijmstok, of een vis,
al muurvast met zijn kieuwen -
Ik, de verschrikking, ingebouwd in mij,
omdat ik leef, ik het niet wil weten
hoe zélf ik het ben: dit dodelijke,
dit onherbergzame dodelijke.
| |
| |
worden ondernomen wat zich nu
nog verschuilt in zijn macht.
Vader en moeder tegelijk,
dat zin voor zin zich uitput,
zich afbeult tot wat er is: nacht-
vlinders, opgehitst tegen gekkotongen;
brulapenkoralen; kikkerrit, kloppend
tegen stilstaand water; pauwestaarten,
Faëton vangend. Zo ook, zo ooit
de duisterende frambozen daarmee zich
een voorhoofd wenst te tooien,
vlak voor het bevel, hoe telkens ooit.
|
|