Aanvraag tot subsidie in het kader van de Regeling 1967 ter bevordering van polemiek in literaire tijdschriften
H. Brandt Corstius
De zwaarlijvigheid van de Nederlandse letterkunde is zelf al een zwaarlijvig onderwerp geworden. De roep om meer polemiek is zelf volkomen onpolemisch geworden. Van tijd tot tijd worden er door entoesiaste jongeren tussen de veertig en de vijftig knuppels geworpen in wat zij voor een hoenderhok houden, maar wat in werkelijkheid al lang de afdeling bevroren kip is. Jeroen Brouwers en Joost Zwagerman staan met hun trompetjes te schetteren over een slagveld waar iedereen al zo diep is ingeslapen dat een kanon... enz.
Wat moet ik? Ik doe waarachtig mijn best. Ik publiceer elk jaar tweehonderd meninkjes, zodat je toch zou mogen verwachten dat er wel eens een onjuiste, of althans bestrijdbare onder zit. Niemand beweegt. Zeker, die goeie ouwe Willem Frederik in Parijs schrijft braaf een reactie als de Volkskrant hem smeekt om te reageren op mijn recensie over zijn herziene Multatuli-biografie. Hij geeft me grotendeels gelijk - het gaat hier over de beroemde kwestie of je nu wel of niet een apostrofje moet zetten achter Dekkers naam in de genitief, een kwestie die Hermans, ongetwijfeld voor ons plezier, hardnekkig onhandig blijft benaderen. Dan hoor ik van alle kanten: ‘Wat een leuke polemiek van Hermans! Hij pakt je wel hard aan, hè’. Hard aanpakken? Hij begint zijn reactie met een luchtig scheldpartijtje. Als ze in Nederland een scheldwoord lezen denken ze: ‘O, polemiek, wat erg voor de uitgescholdene’.
Het enige wat de Nederlandse lezer nog echt kan wakkerschudden is het wóórd ‘antisemitisme’. Als Aad Nuis een boek van Frans Kellendonk niet mooi vindt noemt hij het antisemitisch. Als Charles Timmer niet kan antwoorden op een kort feitelijk ingezonden briefje verwijt hij zijn aanvaller antisemitisme. Als Emma Brunt haar stukjes bundelt laat ze ter attractie achterop vermelden dat ze door Piet Grijs voor antisemiet is uitgescholden. Als het waar was zou het een vreemde reclame zijn - het is dan ook niet waar. Als Theodor Holman Vrij Nederland wil aanvallen beweert hij dat de hoofdredacteur antisemitische grappen tapt. Als Jan Blokker door Israël reist en opschrijft wat hij ziet en denkt, huilen zijn tegenstanders: ‘antisemitisme!’.
Zijn we het dan allemaal eens? Nee, we zijn het allemaal oneens. Maar voor polemiek is een gemeenschappelijke taal noodzakelijk. Tussen Rudy Kousbroek en Andreas Burnier gaapt een kloof, niet van opinies, maar van manieren van denken. Rudy denkt, Andreas voelt. Tegen voelers is niets te beginnen. De platoclub van Burnier lijkt me de ongezondste in de Nederlandse cultuur sinds 1945. Maar ik kan toch niet tegen Rutenfrans en zulke zielepoten gaan polemiseren?
Nu is er weer de van alle kanten van luid commentaar voorziene ‘polemiek’ tussen Maarten 't Hart en Hans Bakx. En waar gaat die polemiek over? Dat de een aan de ander de huur niet wilde betalen!
Al vijf jaar probeer ik met Bart Tromp te polemiseren, omdat hij me eens zei dat ook te willen. Ik verlaag me zelfs tot ingezonden brieven aan het Amsterdamse sufferdje, omdat Tromp daar nu eenmaal in schrijft. Als ik hem eens, dat was in NRC Handelsblad, flink aanpak over een bespottelijke reportage uit Moskou schrijft hij als antwoord een stuk dat nergens op slaat (dat mag), waarin mijn naam en de vindplaats van mijn aanval op Tromp zorgvuldig ontweken worden (dat mag niet).
Het is goed gebruik dat polemisten elkaar verkeerde citaten in de schoenen schuiven. Maar, zoals Andreas Burnier al jaren doet, steeds zeggen: ‘dat citaat is uit zijn verband gerukt, ik bedoelde iets heel anders’ maakt discussie onmogelijk. Of, zoals Tromp deed, aan zijn lezers de service onthouden