| |
| |
| |
Zeven gedichten
Jedida Keizer
Gedicht zonder taal
Dat spelend, zonder haast,
En ik speel dat ik dicht,
Mijn woorden vloeien snel,
Mijn woordenstroom vloeit
Die met water mijn woorden
Eindeloos vloeibaar maakt,
Waterloos naar de hemel zendt,
| |
| |
| |
Vergetelheid
Mijn weten is een stil verhaal
Dat fluisterend publiek verkent,
In stilte aan mijn weerwoord went,
Gestoord wordt door een manestraal.
Verliest het op een groot moment
Waarop ik niet meer ademhaal
De aandacht van de lege zaal,
De zijkant van mijn monument?
Geen zin breekt door het weten heen,
Onwetendheid, de zin van lust
Vergeet de liefde voor de steen
Die wild mijn tanend weten kust.
Dan word ik wakker, weet ik: geen
Vergeten weten. Ik berust.
| |
Revolutie
Een stap op het schip, het vergaat.
Het zinken verbaast mij, ik weet
Hoe het tij nog kan keren, mijn kreet
Vervloekt het gereedschap dat kwaad
Op de oever het wereldleed
Verneemt, de genezing verstaat
Van het zinkende schip, en de raad
Gaat nooit meer te water. Ik weet
Dat het schip onnodig gaat zinken
Met mij als Cassandra, maar zwijg ik
Want zie wel het zinken, ontbreken
De werktuigen mij om de leken
Passagiers te doordringen, dreig ik
Het water; waarom verdrinken?
| |
| |
| |
Winterreis
Kil en vluchtig is de warmtebron,
Verstild door wazig weten
Was mijn landkaart die ik overwon
Van Noord naar Zuid vergeten.
Stel jij zag mij de wereldzee
Verwilderd zoeken naar dat Oosten,
Noodgedwongen in een arreslee
Waar jij en ik wat minnekoosden.
Stel wij speelden ijzig in de kou,
Wij wisten dat wij killer waren
Dan mijn hart dat zalig bloeden wou,
De weelde deed de wind bedaren,
Vond voor jou een minder koude vrouw,
Bevroor ik voor jij weer ging varen.
| |
Evenaar
Eindelijk ben je opgelucht,
Vluchtig bekijk ik jou, de lucht,
Spiegel van jou en mij, een jaar
Dat ik met zorg vergat, bezwaar
Ik je nu met een vlugge vlucht?
Rustig, en niets veel meer dan zucht
Naar een verloren evenaar
Die onze polen scheidt, bedaar.
Wachtend op jou, en heel wat meer
Dan deze woorden weet ik weer
Waarom ik glanzend ben, als goud,
Glinsterend in het koele meer,
Vreselijk warm, de aarde: koud,
Wereld waarin ik jou behoud.
| |
| |
| |
Water
Die willoos naar binnen stroomt,
Gespeend van ieder vertier
Dat dagenlang wachten loont.
De stroom schijnt vurig en fier,
Verbiedend wat ieder droomt:
Het eerlijk minnende dier
Dat heftige passie toont.
De avond wordt snel de nacht
En buiten zijn oevers treedt
De stroom, die de nacht verkracht.
De nacht is bedaard en weet
Dat daglicht geduldig wacht
En aan water geen licht besteedt.
| |
Einde
Bijna ben ik klaar met leven.
Al mijn zaken zijn gesloten,
Lang verklonken alle noten
Van dat lied dat zo verheven
Was dat allen stil genoten,
Zonder echter toe te geven
Dat ze ontoereikend bleven
Om de schoonheid te vergroten.
Nu heeft dan het uur geslagen
Dat de melkweg ruw moet kerven,
Dat mijn laatste wens zal dragen.
Ach, ook dit kan ik bederven:
Daar ik niets meer heb te vragen
Zal ik wensloos moeten sterven.
|
|