| |
| |
| |
Allemaal voor niets
Vier jaar bezuinigen op het wetenschappelijk onderwijs
Willem Vermeer
1. Het HOOP
Het werk aan overheidsinstellingen wordt met onregelmatige tussenpozen onderbroken door beleidsnota's en reorganisatieplannen afkomstig van vele instanties. Komt een beleidsnota van het ministerie, dan wordt er extra aandacht aan besteed, en niet ten onrechte: meestal heeft het ‘veld’ - zo noemt men het stuk van de maatschappij dat onder een ministerie valt - jaren nodig om de gevolgen van een ministeriële nota te verwerken en te boven te komen.
De afstand tussen opeenvolgende ministeriële nota's en reorganisaties vertoont de neiging korter te worden, althans in het Hoger Onderwijs. Dat komt op de buitenstaander dynamisch over, maar het is de vraag of men er verder veel mee opschiet. Na iedere ingreep blijft er minder tijd om op orde te komen en een werkritme te hervinden. De universiteiten zijn nog druk doende met het verwerken van een hele serie ingrepen, bijvoorbeeld de invoering van de tweefasenstruktuur (op dit moment met name het in de postdoctorale opleiding leren inspelen op de verminderde kennis van de nieuwe, vierjarige, doctorandi), het uitvoeren respectievelijk uitwerken van twee landelijke bezuinigingsoperaties (TVC en SKG) en het gaandeweg invoeren van een radikaal gewijzigd bestuurssysteem dat, evenals vijftien jaar geleden de WUB, weinig heel laat van het bestaande patroon van verantwoordelijkheden en bevoegdheden. Naast deze campagnes, die tot de meeste krantenlezers zullen zijn doorgedrongen, zijn allerlei hervormingen aan de gang die temidden van het strijdgewoel weinig aandacht hebben getrokken, bv. de invoering van het bekostigingssysteem dat bekend staat als het Plaatsen-Geld-Model en dat meer dan enige bezuinigingsronde verantwoordelijk is voor het razendsnelle inzakken van de Nederlandse oriëntalistiek en andere vakgebieden die geen grote groepen studenten trekken.
En nu is er het HOOP, dat is het Hoger Onderwijs en Onderzoek Plan. Het eerste wat opvalt, is de megalomane omvang en uitvoering: duizend bladzijden, vijf deeltjes in cassette, zwaar papier, kleurtjes, veel wit. Zelfs in de rijke jaren '70 zouden velen een nota van duizend glanzende bladzijden hebben beschouwd als een kostbaar exces. Maar nu, in 1987, zijn we arm en alleen al door zijn omvang geeft het HOOP blijk van een zeldzaam gebrek aan tact tegenover al diegenen die ontslagen zijn omdat er zogenaamd geen geld is. Op essentiële dingen wordt beknibbeld: tijdschriften worden niet meer ingebonden; studenten krijgen in gigantische ruimtes college van video-apparatuur; onderzoek in het buitenland is nog slechts als persoonlijke gunst mogelijk. Maar het HOOP kan verschijnen.
Het HOOP illustreert voor wie het nog niet wist de aanvechtbare prioriteiten van het ministerie. De kwaliteit van het geleverde produkt vormt een sluitpost. Was men echt in kwaliteit geïnteresseerd, dan zou men niet zo veel reorganisaties door elkaar heen uitvoeren. Geen bedrijf houdt zo iets uit, dat weet men zelf best. Men lijkt gefixeerd te zijn op spectaculaire gestes. Hoe spectaculairder, hoe groter de kans dat de bewindslieden de pers halen. En de pers haalt men door faculteiten in te stellen. Of door ze op te heffen. Door alle macht aan zich te trekken. Of juist af te staan. Kortom: door onrust te stichten en de mensen van hun werk te houden. Dat intussen de universiteiten op allerlei manieren verkommeren, is zelfs gunstig, want daardoor ontstaat als vanzelf de noodzaak van nieuwe spectaculaire gestes.
De laatste jaren kennen we dit patroon niet slechts uit Den Haag, maar ook uit de universiteiten zelf. De Colleges van Bestuur strooien om zich heen met eigen reorganisatieplannen en beleidsnota's. Men initieert vernieuwingen die zo spectaculair mogelijk zijn. Er is een bestuurskaste ontstaan die geen voeling heeft met het produkt en die
| |
| |
drager is van een bestuurscultuur die zich aan Den Haag spiegelt. Dat er van alles in het honderd loopt, interesseert niemand, want het gaat meestal om zaken die de leek toch niets zeggen, bv. het gedwongen ontslag van een op zijn vakgebied befaamd hoogleraar of de opheffing van een voortreffelijke vakgroep. Als het een enkele keer voorkomt dat iemand publiekelijk de aandacht op zo'n geval vestigt, staan de bestuurders klaar met het antwoord dat de slachtoffers eigenlijk niets voorstelden en dus terecht zijn afgevoerd; of dat zij weliswaar een internationale reputatie hadden, maar dat zo iets vandaag de dag niets betekent; of dat men aan de universiteit belangrijker zaken aan het hoofd heeft dan wetenschap; of iets dergelijks. De leek constateert dat de heren het kennelijk niet eens zijn, schudt zijn hoofd over het gekrakeel en het incident is gesloten. Slechts zelden komt het voor dat je op enigszins objectieve wijze kunt laten zien wat er misgaat.
Merkwaardigerwijze staan juist in het HOOP gegevens die dat mogelijk maken.
| |
2. Het wetenschappelijk personeel: een slinkende minderheid
Het HOOP verdeelt het personeel van de universiteiten traditiegetrouw in twee groepen, nl. het zogenaamde wetenschappelijk en niet-wetenschappelijk personeel, afgekort als respectievelijk WP en NWP.
Het WP omvat bijvoorbeeld promotie-assistenten (tegenwoordig ‘aio's’ geheten), universitaire (hoofd-)docenten (‘udo's’ en ‘uhdo's’, de vroegere wetenschappelijke medewerkers en hoofdmedewerkers), hoogleraren, enzovoorts.
Tot het NWP behoren bijvoorbeeld secretaresses, koffiejuffrouwen, portiers, baliemedewerkers van de bibliotheken, laboranten, beleidsmedewerkers, directeuren-beheerders en vele anderen. Met andere woorden: NWP-ers zijn diegenen die weliswaar niet zelf onderwijs geven of onderzoek verrichten, maar allerlei voor het onderwijs en onderzoek in meerdere of mindere mate noodzakelijk geachte handelingen uitvoeren.
Deel 1 van het HOOP (Kerndocument) bevat op blz. 111 de volgende mededeling: ‘In het W[etenschapelijk] O[nderwijs] neemt het niet-wetenschappelijk personeel als proportie van het totale personeel licht af van 22.479 ultimo 1983 tot 22.937 medio 1986, van 57,0% tot 56,6%.’
Dat zijn opmerkelijke cijfers. Zwart op wit wordt hier toegegeven dat het wetenschappelijk personeel in de minderheid is: 43,4%! Minderheden staan zwak om het blote feit dat zij minderheden zijn, zeker in een wereld die getekend is door het kabinet Lubbers, dat zo kritiekloos mikt op wat gezien wordt als ‘de sterken’. Immers, aan de universiteiten behoort het WP, dat tegenwoordig - vaste aanstelling of niet; internationale reputatie of niet - betrekkelijk gemakkelijk ontslagen kan worden, bepaald niet tot de sterken. Daarnaast bevestigen deze cijfers een onprettig gevoel dat iedere docent van tijd tot tijd bekruipt: het gevoel dat de macht aan de moderne universiteiten niet langer berust bij geleerden en studenten, maar bij anderen, die geen idee hebben van wat onderwijs en onderzoek inhouden.
Eveneens opmerkelijk is dat de aangehaalde constatering de zaken veel te mooi voorstelt door - bewust of niet- de feiten te verdraaien. Wij krijgen hier te maken met een nogal lelijk trekje van het HOOP, nl. het feit dat op de ene bladzijde vaak iets heel anders staat dan op de andere. Het stuk zit vol rare tegenstrijdigheden. Men heeft duidelijk niet beseft wat men zich op de hals haalde door per se met zijn tweehonderdvijftigen een boek van duizend bladzijden te willen maken.
De globale mededelingen uit deel 1 zijn gebaseerd op gedetailleerde gegevens die in deel 2 staan: Feiten en Cijfers. De cijfers die ons hier zullen bezighouden komen alle uit een gegevensbestand dat om redenen die hier verder niet toe doen APOWO heet en dat op zijn beurt is samengesteld uit cijfers die de universiteiten uit hun salarisadministratie ter beschikking hebben gesteld voor studie door derden. Ik neem aan dat deze gegevens betrouwbaar genoeg zijn om grove tendensen aan te kunnen aflezen (Ik zeg dat met enige nadruk, omdat liet HOOP hier en daar met nogal dubieuze bronnen werkt en geregeld appels bij peren optelt om er citroenen van te maken.)
De bladzijden 195 tot en met 234 van Feiten en Cijfers behandelen de fluctuaties in omvang en samenstelling van het personeel in de jaren 1983 t/m 1986. Aan de verhouding WP/NWP wordt veel aandacht besteed. Op blz. 205 lezen wij dat in 1983 het NWP 53,1% van het personeel uitmaakte, een aandeel dat in 1986 was gegroeid tot 56,5%. Hier komt de aap uit de mouw: niet alleen is het WP in de minderheid, maar het is bezig steeds meer in de minderheid te raken, of, in de woorden van het HOOP: ‘Het WP neemt tussen 1983 en 1986 met 7,3% af (vooral in 1985 en 1986), het NWP neemt toe met 6,4%’ (blz. 205).
Nu doet zich de volgende vraag voor: als het aandeel van het NWP inderdaad ver- | |
| |
groot is, welke componenten ervan hebben dan van de verschuiving geprofiteerd? Zijn er misschien secretaresses en baliemedewerkers bijgekomen? Dat zou niet gek zijn, want secretaresses zijn er veel te weinig en de baliemedewerkers kunnen de toeloop niet aan. Daar lever ik graag voor in. Allerlei gegevens in het HOOP laten echter zien dat het juist niet de produktieve delen van het NWP zijn die met de winst zijn gaan strijken, maar het voor onderwijs en onderzoek - zacht gezegd - niet direkt onontbeerlijke hoge en middenkader.
| |
3. De groei van de ‘Algemene Diensten’
Op blz. 209 (tabel 3.2.6) blijkt dat het totale personeel in de periode 1983-1986 is toegenomen van 39.436 tot 40.523, een opmerkelijke groei als men bedenkt dat er voortdurend bezuinigd werd: er waren in 1986 bijna 1100 mensen meer aangesteld bij de universiteiten dan in 1983. Je kunt je afvragen wie deze 1100 mensen zijn.
Het HOOP verdeelt het wetenschappelijk onderwijs in negen zogenaamde sectoren die tot op zekere hoogte corresponderen met de traditionele faculteiten. Tussen de verschillende sectoren blijken grote verschillen te bestaan: ‘Natuur’ en ‘Techniek’ zijn nauwelijks van omvang veranderd (beide overigens na merkwaardige tussentijdse inkrimpingen in 1984 en 1985); ‘Gezondheid’ en ‘Landbouw’ zijn er iets op vooruitgegaan, terwijl ‘Economie’ en ‘Recht’ zelfs flink zijn gegroeid (respectievelijk 23% en 14%); de groei in deze vier sectoren (in absolute getallen 774 arbeidsjaren) wordt echter grotendeels tenietgedaan door de voorspelbare achteruitgang bij de twee grote verliezers van de bezuinigingsoperaties: ‘Gedrag en Maatschappij’ en ‘Taal en Cultuur’ (in totaal 535).
Dit alles is niet echt verrassend, maar, zo zal men zich afvragen, waar zitten dan die ongeveer 1100 nieuwe mensen, althans de rond 860 die overblijven als we de toe- en afname in de reeds genoemde sectoren tegen elkaar afstrepen? Welnu, die zitten in de sector ‘Algemene Diensten’, die met rond 900 man gegroeid is van 9.312 tot 10.225. De Algemene Diensten zijn van alle sectoren de grootste: ze omvatten een kwart van het totale personeelsbestand, meer dan (pak weg) Economie, Recht, Gedrag/Maatschappij en Taal/Cultuur samen. Alleen al de groei bij de Algemene Diensten correspondeert in absolute aantallen met meer dan de helft van het totale bestand bij Recht (1.535) en met meer dan tien procent van de grootste sector na de Algemene Diensten: Gezondheid (8.501).
Wij zijn nu een stapje verder: de groei van
| |
| |
het personeel is zeker niet aan de secretaresses ten goede gekomen, want die worden bij de sector gerekend waarvoor ze werken. Maar ook de medewerkers van de Universiteitsbibliotheken zullen er niet van geprofiteerd hebben, want al horen de bibliotheken bij de Centrale Diensten, ze hebben toch veel last van bezuinigingsoperaties gehad, zoals iedereen weet die de universitaire pers volgt.
| |
4. De stagnerende vrouwenemancipatie bij de Algemene Diensten en het NWP
Het HOOP besteeds veel aandacht aan de positie van de vrouw. Uit tabel 3.2.7. (blz. 209) blijkt dat, zoals te verwachten was, vrouwen een langzaam maar zeker groeiende minderheid vormen: van 24,4% in 1983 tot 26,1% in 1986.
In alle sectoren vinden we die groei terug, maar er zijn interessante verschillen: daar waar de bezuinigingen hard hebben toegeslagen (Gedrag/Maatschappij en Taal/Cultuur) is de groei begrijpelijkerwijs gering (van 29,9% op 31,3% en 27,7% op 29,2% respectievelijk). In sectoren die flink gegroeid zijn, is het vrouwenaandeel daarentegen vrij sterk toegenomen: Economie (van 15,8% naar 19,6%) en Recht (van 33,2% naar 37,3%)! De grote uitzondering wordt hier gevormd door de Algemene Diensten: ondanks de indrukwekkende groei van deze sector is het aandeel van de vrouwen slechts toegenomen van 29,0% tot 30,5%, dus in de orde van grootte die we elders slechts bij de verliezers aantreffen.
Dit eist een verklaring. Het is niet aannemelijk dat plotseling bij de Algemene Diensten de alomtegenwoordige tendens tot emancipatie zou zijn uitgebleven. Het ligt eerder voor de hand dat die tendens daar even sterk was als elders, maar gemaskeerd wordt door iets anders, in dit geval door een onevenredige groei van kaderfuncties die (nog) grotendeels door mannen worden vervuld.
Hetzelfde beeld geeft tabel 3.2.4 (blz. 207), waar per universiteit het personeelsbestand is uitgesplitst naar WP/NWP en geslacht. Het blijkt dat bij het WP het vrouwenaandeel is toegenomen van 13,3% tot 14,9% en bij het NWP van 34,1% tot 34,5%, of, in de woorden van het HOOP: ‘Zowel bij het WP als bij het NWP stijgt het aandeel vrouwelijk personeel; bij het WP is deze stijging echter veel groter dan bij het NWP (respectievelijk 12% en 1,2%)’.
| |
5. De toename van duur NWP
Op blz. 225 (tabel 3.2.21) staat het NWP uitgesplitst naar ‘rang’, dat wil zeggen naar salarisschaal. Het meeste NWP zit, zoals te verwachten was, in de relatief lage salarisschalen 1 t/m 9. In die schalen vinden we de koffiejuffrouwen, portiers, secretaresses, laboranten, onderhoudstechnici, baliemedewerkers en al die andere ‘unsung heroes’ zonder wie de universiteiten knarsend tot stilstand zouden komen. Maar hun aandeel is tanende: in 1983 nog 85,6% en in 1986 78,3%. In absolute aantallen is het lage NWP echter op peil gebleven: van 17.925 in 1983 naar 17.958 in 1986.
De hele groei is terechtgekomen bij het hoge NWP, waarvan het aandeel is toegenomen van 11,7% tot 19,1%, of, in getallen, van 2.450 tot 4.381 (79%, een groeipercentage dat elders in het HOOP door geen belangrijke groep zelfs maar benaderd wordt).
Men concludeert: ‘Uit deze tabellen blijkt voor het NWP een stijging in de schalen 10-12 en hoger op te treden tussen 1983 en 1986 en een daling in de lagere schalen. Bij deze ontwikkeling stijgt de feitelijke gemiddelde personeelslast van het NWP in Nederland.’
Deze zin verdient algemene aandacht. Nederlanders koesteren al enkele decennia de ietwat potsierlijke illusie dat aan de universiteiten alleen het WP geld kost. Dat is natuurlijk niet zo en het is mooi dat het HOOP deze waarheid nu eens niet ontwijkt. Iedere beleidsmedewerker onttrekt alleen al door zijn aanwezigheid middelen aan onderwijs en onderzoek. Waar een beleidsmedewerker zit, zou ook een universitair docent kunnen zitten of een aantal promotie-assistenten. Je zou verwachten dat men zich van dit simpele feit bewust was en dat men zijn best zou doen het aantal beleidsmedewerkers en dergelijke figuren tot een absoluut minimum te beperken, om de slinkende middelen zo veel mogelijk ten goede te kunnen laten komen aan onderwijs en onderzoek. Maar in werkelijkheid gebeurt het omgekeerde: men meent ieder probleem te kunnen oplossen door nieuwe beheersmedewerkers aan te stellen. Het gevolg is een stuurloze groei van het beambtendom.
De toename van het dure NWP komt ook duidelijk tot uiting in tabel 3.2.23 (blz. 226), waar het personeel staat uitgesplitst naar type aanstelling (vast tegenover tijdelijk). Een nieuw element in die tabel is de opvallende stijging (van 3,2% tot 14,4%) van tijdelijk NWP in de rangen 10 t/m 12. Omdat echte tijdelijke banen in zulke hoge schalen zeldzaam zijn, is het waarschijnlijk dat we hier
| |
| |
oog in oog staan met recent aangestelden op banen van het type ‘tijdelijk met uitzicht op vast’.
Het HOOP concludeert: ‘Er vindt een duidelijke verschuiving plaats tussen 1983 en 1986 van het aandeel NWP in de laagste schalen naar de hogere, zowel bij het NWP in vaste dienst als het NWP in tijdelijke dienst. Ook de stijging van het vaste NWP in S[chaal] 13-14 [nl. van 0,9% naar 2,4% W.V.] is opmerkelijk.’ Dat is een understatement: de schalen 13 en 14 zijn bestemd voor leidinggevende functionarissen (wetenschappelijk medewerkers komen nooit hoger dan 12) en de cijfers komen erop neer dat de universiteiten denken het zich te kunnen veroorloven in een tijd van geldgebrek een kostbare groep leidinggevend NWP bijna driemaal zo groot te laten worden: van 188 naar 550 arbeidsjaren.
Die 4381 hogere NWP-ers vormen bepaald geen marginaal groepje: ze leggen beslag op 10,8% van het totaal aantal arbeidsjaren (in 1983 nog slechts 6,2%) en zijn daarmee omvangrijker dan de sectoren Economie en Taal/Cultuur samen. Wat zij aan onderzoek en onderwijs bijdragen, is vooralsnog onduidelijk.
| |
| |
| |
6. Interne verschuivingen
Er zijn, zoals we eerder gezien hebben, tussen 1983 en 1986 aan de universiteiten ongeveer 1100 arbeidsplaatsen bijgekomen. Het aantal NWP-ers in schaal 10 en hoger, wier bijdrage aan onderwijs en onderzoek op zijn best twijfelachtig is, is met zo'n 2000 gegroeid. Er moet dus ook intern geschoven zijn. Dat blijkt duidelijk uit tabel 3.2.8 (blz. 210), waar per sector het aandeel van WP en NWP staat uitgesplitst. Het aandeel van het NWP is in vrijwel alle sectoren groeiende: Natuur 46,0%-50,1%, Techniek 54,1%-56,5%, Gezondheid 48,5%-51,4%, Economie 18,1%-28,4%, Recht 23,9%-34,4%, Gedrag en Maatschappij 26,2%-31,3%, Taal en Cultuur 21,1%-32,0%. Aangezien, zoals we gezien hebben, het aantal lage (lees: nuttige) NWP-ers constant is gebleven, hoeft hier niet nogmaals te worden uitgespeld wie de grote winnaars zijn. Alleen Landbouw lijkt de groei van de bureaucratie in de hand te hebben (50,4%-49,1%).
Bij de Algemene Diensten is het aandeel van het WP iets toegenomen van 8,2% tot 11,3%. Voordat men hoera gaat roepen, moet men beseffen dat dit de groei weerspiegelt van de eenheden die zgn. ‘beleidsondersteunend’ onderzoek doen in dienst van de universitaire overheden.
Door tabel 3.2.6 (blz. 209), waar het totale personeel naar sector staat uitgesplitst, te combineren met 3.2.8 (blz. 210), waar het aandeel van WP en NWP per sector staat aangegeven, kan men uitrekenen hoe in absolute getallen de verschuivingen zijn. De lezer kan dit voor zichzelf nagaan, ik wil hier slechts de aandacht vestigen op de situatie in de sector Taal en Cultuur. Daar was in 1983 21,1% van 2959 arbeidsjaren NWP, d.w.z. 624, t/o 2335 man WP. In 1986 was het totaal aantal arbeidsplaatsen met 230 afgenomen tot 2729. Dat lijkt op het eerste gezicht geen rampzalige daling, maar het wordt anders wanneer men de verhouding van WP en NWP erbij betrekt: in 1986 was het aandeel van het NWP 32,0%, d.w.z. dat het gegroeid was van 624 naar 873 (een groei van 40%), terwijl het WP, dus de mensen die het onderwijs moeten geven en het onderzoek moeten doen, gedaald was van 2335 tot 1846 (een daling van 20%). Wanneer men deze cijfers bekijkt, en daarbij bedenkt dat er in dezelfde periode aan de letterenfaculteiten ook binnen het WP grote verschuivingen plaatsvonden door de wildgroei aan algemeen-vormende letterenstudies, zal men begrijpen hoe het komt dat juist uit de letterenfaculteiten zo veel misbaar en gekrakeel voortkomt.
Onze overheden gedragen zich als de NASA aan de vooravond van de ramp met de Challenger: voortdurend dringt het geluid door van stemmen die zeggen dat er van alles niet in orde is, maar men kijkt krampachtig de andere kant uit, zelf druk in de weer met de zoveelste grootschalige operatie die geen enkel concreet probleem zal oplossen maar wel tot ‘media coverage’ leidt.
Het HOOP geeft een onthutsend beeld van de resultaten van de universitaire politiek sinds het aantreden van het eerste kabinet Lubbers. De spectaculaire bezuinigingen, die naast ontwrichting ook zo veel persoonlijke ellende hebben veroorzaakt, zijn in de praktijk slechts neergekomen op overheveling: het wetenschappelijk personeel heeft ingeleverd ten gunste van de hogere beambten. Het is dus allemaal voor niets geweest.
|
|