Hollands Maandblad. Jaargang 1987 (470-481)(1987)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 3] [p. 3] [479] Acht gedichten Willem Jan Otten Amphytrion 1 Na de nachttrein stond ik in de tuin. De deuren sloegen open. Daar was jij. Met mij. Jullie keken ontzind de natte ochtend in. Binnen nacht. Ik hield me stil. Jullie kusten en jij zei: ‘Je was een god. Zonder jou zou ik met hem niet kunnen zijn. Adieu.’ 2 De zon is onder en de boom een donker ding. Eeen vliegtuig hoog nog vol in zon. Een meeuw zich kantelt, buik van petticoat. Wie ogen heeft zich tonen wil aan ogen. Als jij ontvouwt en mij straks kijken laat wie is de Derde in wiens licht jij baadt? 3 Ook al zeg je nog zo lief dat het nooit zo heerljk was - die naast jou lag dat was niet ik. Niet door mij werd jij gehad. Al kenden jouw handen mijn huid, ik moest nog ervaren wie ik, eenmaal door jou gestreeld, zou zijn. Met dit zenuwstel was ik onbekend, waar jij geen ander tastte dan je man, zijn blindelingse plekken, waar lies in buik verdwijnt, en buik in maag, en maag in ribbenkast, en terug - maar nu vanavond wil ik dit: pel hem van mij af, ontmasker mij tot er geen ander naast je ligt dan de Derde, die van wie jij wordt als jij jezelf verliest, en mij ontwordt. [pagina 4] [p. 4] Liedje voor de pijn Een mevrouw loopt door de gang met in een zilveren kom haar plas. Zij zingt in zich zelf van de pijn van vannacht zo waaiend verwoestend dat zij zich moest krimpen tot iets van niks, tot pluisje drijvend op die wind. Het woei niet weg het woei mee mee is niet verpletterd maar bestaat nog steeds ook nu de pijnwind ligt. Straks wordt zij zwaar en bang voor nieuwe wind voor splijten als een eik. Maar hedenmorgen is zij vederlicht. O bleef ik zo, voor altijd zonder wil, zingt de mevrouw op onze gang. Haar zilveren kom spoelt zij nu om. [pagina 5] [p. 5] Op zaal Nadert er rinkelend glas, en platte hakken, op de gang, dan is dat iemand half dood die terugkeert in zijn rijdend ledikant van ergens waar men opensnijdt. Zij die hem duwde glimlacht, schuift hem bij ons vijven aan en trekt gordijnen om hem dicht. Straks komt hij bij. Begint de pijn die ons al leerde mee te geven als een halm. Het zal hem zijn of hij de eerste is die zo diep buigt. Klinkt morgen nieuw gerinkel, en platte hakken op de gang, dan is hij één van ons. Want ieder was de enige die zo diep boog. Laatste blik achterom Daar in die Nijl heb ik gedreven. De willekeur van juist die pol papyrus, van juist dat meisje doende met haar was. De bouw van een graf duurt daar een leven en kost een volk. Wat zoveel toeval nodig had om mij dit allemaal te tonen wil geen kathedraal. Wil niet eens een naam. Wil niet dat ik zeg het wil. Beeld het niet af en ga. Hiernamaals is een massagraf. Versmaad de eeuwigheid en ga. [pagina 6] [p. 6] Laatste blik vooruit We zien het gras en horen water, of is dat riet. Zonlicht spat naar ons op. Geen man zo moe als ik op deze laatste rots. We dalen af, wij allemaal behalve ik. Weten en water doet mijn ogen zeer. Wat zou ik, Mozes, naakt in een rivier. Om ze mee te krijgen heb ik U genoemd. Om te kunnen slapen heb ik U gedacht. U, vergleden schaduw zonder passant. Hoe ijler de beeldspraak, des te beloofder Uw land. Ze gaan op zoek maar vinden me niet. Zo wordt men God: per herinnering aan geen graf. Ik heb hen misleid. Voor niets heb ik gehoopt op niets. Had me toch gelaten in het eerste riet. Laatste blik Hij ligt langszij het raam, ogen wijd. Wit Haagsch winterlicht door het lege Tussen hoornvlies en iris snijdt. Hem verdicht niets meer tot frons. Toch is het er, de ritselende douche, de handdoek breed, de geste die haar binnensluit. O, en zij stolle in de flits waarin zij zich verliefde in het strijklicht door zijn blik. Vorige Volgende