| |
| |
| |
[478]
De haardos van de heilige
Maria Stahlie
De enige tastbare herinnering is de sleutel, dezelfde sleutel die acht jaar lang een geheime link met de buitenwereld vormde. Als een geroutineerde drugsmokkelaarster had ik hem, aan een onschuldig lichtblauw touwtje, zo goed weten te verstoppen dat zelfs Moeder Michael geen argwaan koesterde toen ik al mijn aardse bezittingen (au, ai, op één na) bij haar inleverde. Mijn intrede in de karmel berustte op een leugen, dat was wat die sleutel me vertelde, maar ik luisterde niet: ik wilde te graag.
Ruim twee maanden geleden gleed de sleutel alsof hij nooit iets anders gedaan had, alsof hij niet jaar in jaar uit inkepinkje voor inkepinkje de troostrijke functie van de rozenkrans had overgenomen, zonder hapering in het sleutelgat van de deur van het appartement. Of om preciezer te zijn, op 12 mei gleed míjn sleutel om tien voor twee (zelfs de wijzers van de klokken in het land stemden ermee in) met een veelbelovende soepelheid in míjn sleutelgat van míjn deur van míjn appartement. Alles was weer van mij en de blijdschap daarover was zo overweldigend dat ik vergat me ervoor te schamen.
Mijn sleutel en ik, wij danken mijn zusje voor de goede zorgen. Haar overtuiging, maar vooral de volharding daarin, is iets waarvoor wij alleen maar respect kunnen opbrengen. zij wist (een vorm van geloven die ik nooit heb kunnen opbrengen), zij wíst dat ik ooit zou terugkeren, dat ik mijn Beloftes zou breken, en met de inzet van een heilige heeft zij zich aan haar belofte gehouden en mijn flat twee keer per maand stofvrij gemaakt. Alles stond nog precies zoals ik het had achtergelaten, de ramen glommen, de telefoon zoemde, de huur was betaald. Het lampje van de versterker gloeide rood op toen ik dat wilde. Mijn platen... voordat ik intrad deed ik niets liever dan keihard meezingen op keiharde muziek. Maar, zo hield ik mijzelf toen voor, ook Teresa van Avila was niet als een lieverdje aan haar leven van armoede, maagdelijkheid en gehoorzaamheid begonnen.
Het klooster lag (ligt en zal liggen) aan de rand van een klein dorpje dat deel uitmaakt van de Belgische grens. Als je over de muur klom, dan was je in België, geen douaneambtenaar die daar iets aan kon doen. Toch voelden wij zelden de neiging om Nederland te verlaten, en áls we al eens in de verleiding kwamen om ons op die muur te hijsen dan voelden wij ons door de gedachte aan de huisregels, of anders door de gedachte aan Moeder Michael (die volgens mij het alziend oog van onze Opperdouanier in bruikleen had) streng terechtgewezen en schaamden we ons voor onze nieuwsgierigheid. Wij, karmelitessen, hadden gekozen voor een leven in gevangenschap, zoals we ook gekozen hadden voor een leven van liefde en woordeloos begrip. Nieuwsgierigheid, indien niet tot stand gebracht door een verlangen om God beter te leren kennen, was een ernstige misstap (een soort emotioneel hardlopen). Ook andere neigingen moesten wij zien te onderdrukken, omdat die alleen maar ten koste van de geestelijke contemplatie konden bestaan. We mochten niet, ook niet als we anders het begin van een mis zouden missen, rennen. Lopen met afgemeten pasjes, als over water schrijdend (een Voorbeeld was niet moeilijk te bedenken), was een van de eerste boodschappen die we van Moeder Michael meekregen. Zoals wij onze pas niet, nooit, mochten versnellen, zo mochten wij onze stem evenmin verheffen. Met deze regel had ik het persoonlijk het moeilijkst. Het was gezien onze uitrusting geen kunst om je loopsnelheid binnen aanvaardbare grenzen te houden, maar wij hadden geen ketenen aan onze tong en aan het volume van een stem veranderde je niet zomaar wat. Bij ieder woord dat ik zei moest ik oppassen dat ik het niet te hard zei en ik was Teresa van Avila dan ook dankbaar dat zij meer dan 400 jaar geleden had bepaald dat karmelitessen, ter meerdere eer van hun hemelse echtgenoot, het grootste deel van hun dag in stilte moesten doorbrengen.
Let wel, het grootste deel van de dag, want de Spaanse heilige bleef menselijk toen zij de
| |
| |
regels van de Heer op schrift stelde. Aan een groot aantal voorschriften kon men, zij het onder speciale omstandigheden en zeer tijdelijk, ontsnappen. Zo lukte het mij bijvoorbeeld al na drie maanden om geoorloofd tegemoet te komen aan mijn dwangmatige behoefte om te galmen: ik werd waakzuster. Dat betekende dat ik een half uur eerder op moest staan dan de andere zusters voor het uitvoeren van een paar simpele rituelen, maar dat had ik er graag voor over. En als het dan eindelijk bijna zes uur was, dan begaf ik mij afgemeten schrijdend naar het begin van de cellengang, waar ik drie kruisen in de lucht sloeg met het met zeven druppels wijwater besprenkelde waaklint en mijn ochtendgroet zo welluidend mogelijk de gang ingalmde: ‘Gezegend zij God’ (dat was het weer voor die dag), waarop uit twaalf cellen het gedempte antwoord opklonk: ‘Gezegend zij Zijn heilige naam.’ Een nieuwe dag, een 400 jaar oud geluid.
Ala ik tegenwoordig opsta ben ik me er met een mengeling van opluchting en schaamte van bewust dat de Lauden alweer voorbij zijn. In een onvoorspelbaar ritme trekken de dagen aan me voorbij terwijl ik me opgelucht schaam bij iedere blik die ik werp, bij iedere handeling die ik verricht, bij iedere gedachte die bij me opkomt. Weg zijn de vaste steunpunten, er is geen sprake meer van een Grote Stilte na de Completen van acht uur 's avonds. Oh, ik kan gewoon geen genoeg krijgen van al die televisieprogramma's! En als ik dan eindelijk na een overvolle dag vol warme douches, ribfluwelen broeken en vers brood tussen mijn zachte lakens kruip, dan tolt diezelfde overvolle dag vermengd met tientallen andere overvolle dagen nog tot diep in de nacht aan mijn geestesoog voorbij, zodat ik zelfs 's nachts geen tijd meer heb voor het gebed waarmee ik acht jaar lang mijn dagen placht te vullen. Ik schaam mij voor mijn levensvreugde, Thérèse, dat moet je van me aannemen. Ik schaam mij vooral tegenover jou, zuster Benjamin.
Toen ik na acht bezwerende jaren van woordeloos begrip mijn eerste afgemeten stappen buiten het klooster zette, op mijn sluipers die er na acht jaar rust nog even afgetrapt uitzagen (maar oh, wat konden zij sluipen), toen ik na al die veilige jaren de poort letterlijk achter me in het slot hoorde vallen en ik mijn eerste aarzelende stappen in de wijde, wijde wereld zette, viel het me onmiddellijk op (en tegen) dat ik me een vertekend beeld had gevormd van het omliggende landschap. De weilanden waren lang niet zo groen, de bomen lang niet zo hoog, de sloten lang niet zo kronkelig, de daken van de boerderijen lang niet zo puntig als ik me herinnerde van de heenweg. Maar er was nog iets anders: de felle en onbestemde angst die mij naar het klooster had gedreven bleek gedurende die acht jaar ook aan groenheid, hoogte, kronkeligheid en puntigheid te hebben ingeboet. Het was logisch dat ik mij niet helemaal op mijn gemak voelde, daar op dat zandpad bij de karmel: niemand zou vol vertrouwen het leven instormen na een vrijwillige afzondering van vele, vele jaren. Ik begon te lopen en wachtte op de paniek. Toen deze uitbleef voelde ik voor het eerst die verwarrende mengeling van schaamte en opluchting.
Zonder om te kijken vervolgde ik mijn pad, mijn haren open en bloot in de zwoele meiwind. Ik passeerde een grote, lage schuur waarnaast een paar varkens in de modder stonden te wroeten en te knorren. Zouden het deze varkens zijn die de randen van ons hostiedeeg voorgezet krijgen en zo ja, zouden ze dan ergens diep van binnen beseffen dat ze uitverkoren varkens zijn omdat ze dag in dag uit religieuze kost door hun voer krijgen.
Ik zou nooit meer hosties bakken, ik zou nooit meer die gewichtige mechanische handelingen verrichten die zo belangrijk zijn voor het bevrijden van de geest. Nooit meer zou ik de ongrijpbare bloem en het nog ongrijpbaarder water met elkaar vermengen zodat er na enig stug kneedwerk een prachtige soepele bal van zacht wit deeg ontstaat. Nooit meer zou ik die bal precies midden op de gloeiende bakplaat leggen waarna het deeg alleen nog moet worden platgedrukt door de gloeiende bovenplaat. Nooit meer zou ik dan snel de randen eraf snijden en in een bak gooien, en vooral: nooit meer zou ik het volmaakt wit-doorschijnende vel altaarbrood tegen het licht houden.
Ik liep, ik schreed, ik sloop, totdat het pad plotseling niet meer verder ging. Het hield gewoon op, zonder waarschuwing vooraf. Ik wist zeker dat ik hier niet voor niets aan de rand van een pad stond, maar ik kon me er niet toe zetten om alles eens zorgvuldig te gaan overpeinzen. Nog geen kwartier uit het klooster, en nu al niet meer in staat tot een zinnige gedachte. Er zat niets anders op, ik moest weer terug, terug over het pad, langs de schuur en de varkens (jullie weten meer dan ik, varkens), in de richting van het vierkante gebouw met de dikke muren en de kleine ramen. Achter die dierbare karmel moest ik zijn, precies aan de andere kant was (is en zal zijn) het dorp met zijn 3900 inwoners en zijn uurlijkse busverbinding met de grote stad.
| |
| |
Ik was 34 jaar toen ik mij met huid en haar (maar niet zonder sleutel) aan het klooster overleverde. Tijdens de inkleding, bij iedere laag ruwe stof die de priester om mijn lijf drapeerde, echode het door mijn hoofd: ‘Nu ben ik eindelijk bevrijd van de wereld, ik sta op het punt de hemel op aarde te betreden. God! maak dat ik dit verdien.’ Of was het de priester die dit zong? Ik legde vol overtuiging de drie geloften van armoede, maagdelijkheid en gehoorzaamheid af, maar die overtuiging had meer met mijzelf te maken dan met God. Ik was ervan overtuigd dat als ik alle wereldse verleidingen links zou laten liggen, op den duur ook wereldse angsten uit mijn leven zouden verdwijnen. Mijn grootste verlangen was innerlijke rust en als die innerlijke rust de voedingsbodem zou zijn voor een beter begrip van God, dan was dat des te beter.
Nu, achteraf bekeken, begrijp ik dat mijn drijfveren om in het klooster te gaan helemaal niets met roeping te maken hadden, maar doordat mijn angsten in de loop der jaren inderdaad langzaam maar zeker wegebden meende ik tot de uitverkorenen te behoren die zelf niets te kiezen hebben maar, eenmaal in de karmel, merken dat ze eindelijk thuis zijn. Ik voelde mij thuis in het klooster. De kleine stenen cellen met hun houten bedden en hoge raampjes, de rechthoekige refter met zijn grote houten eettafel waaromheen veertien rechte stoelen op gelijke afstand van elkaar aan de grond stonden genageld, de ronde kapel in de toren met het eenvoudige gipsen Mariabeeld in het midden (zelfs zij kon niet ontsnappen, want achter de boogvormige glas-in-lood ramen bevonden zich lange, dunne tralies), de hoge bibliotheek met zijn ijzeren boekenkasten waarin voornamelijk oude, gebonden boeken stonden, het grote washok met de enorme teilen waarin wij zowel onszelf als onze kleren konden wassen, de moderne lichte keuken met zijn zwarte en witte tegels en de elektrische oven (een geschenk dat nooit gebruikt werd) die zich een ongeluk stond te glimmen naast het ouderwetse dofzwarte fornuis waarin en waarop al ons eten werd bereid, in al deze ruimtes voelde ik mij terug van weggeweest. Die herkenning, en niet een muurvast geloof in God, gaf mij de inspiratie om vele jaren lang mijn uiterste best te doen: ik wilde een model-religieuze zijn. De laatste woorden die de priester sprak bij mijn inkleding, stonden (staan en zullen staan) mij in de ziel gegrift: ‘Mijn kind, door in de karmel in te treden, door je geest geheel ter beschikking van God te stellen, wordt de weg naar heiligheid niet afgesloten. En geloof me, de weg is zwaar maar de beloning is groot.’ En op dat moment, en nog vele jaren daarna, geloofde ik hem op zijn woord, maar nu, of eigenlijk vanaf het moment dat ik de ware Thérèse leerde kennen, weet ik het allemaal zo net niet meer.
Als je in het klooster gaat, dan neem je voor altijd (soms duurt dat acht jaar) afscheid van het verleden. Je krijgt een nieuwe woning, nieuwe kleding, een nieuwe familie, een nieuwe Echtgenoot wiens naam je vanzelfsprekend draagt, en een nieuwe roepnaam.
In het klooster heette ik zuster Agnes, genoemd naar de heilige Agnes, het dertienjarige martelaresje dat al vlak na haar dood de eer kreeg die haar toekwam toen Constantijn de Grote een basiliek bouwde boven haar graf. Waarom Moeder Michael deze naam voor mij had uitgekozen zal wel altijd een raadsel blijven: ik was allesbehalve dertien toen ik intrad, en ik was in de karmel gekomen om te overleven en niet om een zelfgekozen marteldood te sterven. Misschien had Moeder Michael door dat het verlangen naar lijden mij vreemd was (is en zal blijven) en was de naamgeving als een cynische speldeprik onder water bedoeld. Er wordt van je verwacht dat je de naam van de heilige in wier (wiens) voetsporen je treedt eer aandoet, maar hoewel ik mijzelf wel eens onderworpen heb aan een lichte vorm van zelfkastijding (speldeprikjes, bijna cynische speldeprikjes vergeleken bij de methoden die sommige anderen verkozen) heb ik die onofficiële stelregel nooit bijzonder serieus genomen, omdat geen van de andere zusters - behalve Thérèse natuurlijk - veel weg had van haar illustere naamgever.
Het was in de karmel niet toegestaan om antipathieën te tonen, je mocht ze zelfs niet eens koesteren, laat staan dat je het in je hoofd zou halen om met een van de zusters over een andere zuster te gaan roddelen. Maar nu ik eruit ben, moet mij van het hart dat ik een uitgesproken hekel had (daar veranderde regel noch gebed iets aan) aan Moeder Michael en zuster Ursula. Moeder Michael had minder van een aartsengel weg dan, moge God het me vergeven, Zero Mostel. Ik heb nooit de indruk gehad dat zij welke Christen dan ook tegen wat voor gevaar of verleiding dan ook wilde beschermen, en tijdens de gezamenlijke maaltijden at zij nooit meer dan twee korsten brood waarna zij iedereen die zijn bord wel leeg at in zwijgend lijden gadesloeg. Ik zou wel eens willen weten wat zij in de beslotenheid van haar kamer allemaal deed, en of zij dan nog steeds zo keurig door Michaels beugel gehaald zou kunnen worden. In ieder geval was zij niet opvallend mager.
| |
| |
Zuster Ursula smakte en stonk, smakte en stonk, of het nu zomer of winter was, zij smakte en stonk alsof zij al het smakken en stinken van de 11.000 maagden met wie de heilige Ursula haar heidense echtgenoot ontvluchtte, voor haar rekening wilde nemen. Ik wilde geen hekel aan haar hebben want zij was een goede religieuze, maar het ging gewoon vanzelf. Als zij nu alleen had gestonken, (en dan liefst wat minder dan nu) of alleen had gesmakt... maar de combinatie doodde iedere gelijkmoedige sympathie.
Gelijkmoedigheid, dat was de geheime sleutel tot God. Iedere vorm van heftigheid moest vermeden worden en dat gold wel in het bijzonder voor je gevoelens voor de andere zusters. Wij mochten onze eventuele antipathieën voor elkaar niet laten blijken, we moesten ze zien af te platten tot op het niveau van de gelijkmoedigheid zodat er een horizontale lijn getrokken kon worden naar de afgeplatte sympathieën die wij voor elkaar mochten koesteren. Speciale vriendschappen vormden zelfs een nog grotere bedreiging voor de gemeenschap, voor de gelijkmoedigheid en dus voor een beter begrip van God.
Het lukte mij om in de loop der jaren een grote mate van gelijkmoedigheid te kweken. Ik bereikte een innerlijke rust die ik buiten het klooster nooit bereikt zou hebben. Verdoofd door het onveranderlijke, bezwerende ritme van de seizoenen, de weken en de dagen, voelde ik me gelukkiger dan ooit. Ik probeerde mijn aversie voor Moeder Michael en zuster Ursula te onderdrukken, ik voelde niets dan gelijkmatige sympathie voor de andere zusters met wie ik in stilte de dag doorbracht. Vaak bad ik voor de wereld, maar nog vaker voor mijzelf, en als tijdens de Metten of de Vespers (respectievelijk om zeven uur 's morgens en half vijf 's middags) mijn concentratie dreigde te verslappen, dan greep ik naar mijn huissleutel, mijn eigen geheime sleutel tot mijn eigen geheime God: innerlijke rust.
Toen Thérèse elf maanden geleden als novice in de karmel kwam wonen zag het er niet naar uit dat die innerlijke rust ooit nog verstoord zou worden.
Nu, in deze boze buitenwereld, heeft mijn sleutel zijn magische werking verloren. Als ik hem in mijn hand neem en met mijn wijsvinger langs het profiel loop, moet ik aan mijn laatste maanden in het klooster denken, een geheide manier om innerlijke onrust te veroorzaken. Schaamte vermengd met opluchting geeft een mens veel te denken, maar de gedachten die dan bovenkomen hebben niets te maken met religieuze contemplatie, met een mystiek bewustzijn. Ik weet dat ik reden genoeg heb om me te schamen, dus ik begrijp niet waarom dit gepaard gaat met een onmiskenbaar gevoel van opluchting. Zou die opluchting te maken hebben met de ontdekking die ik gedaan heb in het klooster, met het uitblijven van de angsten, met mijn terugkeer in de wereld, met de hereniging met mijn familie en mijn vrienden? Ik weet het niet. Netzomin als ik op dit moment het klooster mis, miste ik in het klooster mijn vrienden. Die vrienden hebben mij kennelijk wel gemist, want mijn telefoon staat niet stil en ik word zelfs uitgenodigd door mensen die ik sinds de middelbare school niet meer heb gezien. Ik neem iedere uitnodiging aan, ook al verdenk ik er bijna iedereen van dat ze me louter uit nieuwsgierigheid te eten vragen, of op de thee, omdat ze wel eens willen zien hoe kwezelig of losbandig iemand wordt van acht jaar klooster. Maar wie ben ik om anderen nieuwsgierigheid te verwijten. Nieuwsgierigheid is immers de oorzaak van mijn breuk met de karmel, van mijn breuk met een leven van liefde en woordeloos begrip, van mijn breuk met het bezwerende ritme van de innerlijke rust.
Zuster Thérèse was nog geen eenentwintig toen zij haar wereldse leven definitief achter zich liet. Pas toen zij zich goed en wel in haar cel naast de mijne had geïnstalleerd, drong het tot me door hoe jong ze was. Tot dan toe was ik de jongste van de gemeenschap geweest, maar noch mijn leeftijd, noch mijn uiterlijk of houding hadden moederlijke gevoelens bij de andere zusters opgeroepen. Thérèse daarentegen appelleerde aan ons aller moederinstinct en tegen iedere regel in gingen we en masse voor haar voor de bijl. Zij had alle eigenschappen van een echte benjamin: onschuld, openhartigheid, naïviteit, roze wangen en lachende ogen. Ik weet zeker dat niet alleen ik het wel eens betrteurde dat dit levenslustige jonge ding al zo vroeg was ingetreden. Ze had buiten nog zoveel mensen een plezier kunnen doen, ze had nog zoveel kunnen leren. Nu investeerde ze al haar affectie en leergierigheid in ons, wereldvreemde religieuzen, en wij voelden ons bezwaard om haar onze uiterlijke waarden van stilte en tempering op te leggen. We hoorden haar graag lachen en we vonden het prachtig als ze ons met een enthousiaste energie navolgde bij het verrichten van onze taken.
Toch was het vanaf het allereerste begin ook al duidelijk dat Thérèse tot de ware geroepenen behoorde. Tijdens de gebedsdiensten raakte zij onveranderlijk in een soort verstilde trance waarbij haar uiterlijk soms universele en tijdloze trekken aannam, en
| |
| |
vaak trof ik haar al voor de ochtendwake in de kapel aan, waar ze op volstrekt onbevangen wijze het woord tot Maria richtte. Als ik dan liet merken dat ze niet meer alleen in de kapel was, sloeg ze snel een kruis en zei: ‘Nou, tot morgen dan maar weer’. Daarna hielp ze mij met het waaklint en het wijwater, zo enthousiast en toch zo ingetogen dat ik me afvroeg hoe ze in hemelsnaam (dat was het natuurlijk: in naam van de hemel) haar lichamelijke en geestelijke evenwicht in stand kon houden. En voordat ik mijn rituele ochtendgroet ten gehore bracht schoot zij haar cel weer in (haar pas was afgemeten maar razendsnel) waarna ik haar in antwoord op mijn roep als eerste hoorde zingen: ‘Gezegend zij Zijn heilige naam.’
De heilige aan wie Thérèse een voorbeeld moest nemen was niet Teresa van Avila, de intellectuele en in alle opzichten wereldwijze 16e-eeuwse stichteres van de orde der karmelitessen, maar Teresia van Lisieux. Onze eigen Thérèse nam ook deze taak serieus. Ze las alles wat er in de kloosterbibliotheek te vinden was over haar Franse naamgenoot, die net als zij op jeugdige leeftijd in het klooster was gegaan. Diep onder de indruk vertelde ze mij over het erbarmelijke einde van deze heilige, die tot aan haar dood een oplettend maar onopvallend kloosterleven had geleid, die tijdens haar leven nooit enige ruchtbaarheid had gegeven aan de mystieke ervaringen die zij had. ‘Heilig te worden door klein te blijven,’ verzuchtte Thérèse op een ochtend in september, ‘wat moet dát mooi wezen!’ En met een verzaligde uitdrukking op haar gezicht stak ze de afgesneden randen van het hostiedeeg in haar mond
| |
| |
en begon mechanisch te kauwen. Ze slikte en sloeg haar handen verschrikt voor haar mond terwijl ze me met wijd opengesperde ogen aanstaarde. ‘Oh! Wat erg!’ riep ze uit, en vervolgde even later moedeloos: ‘Als ik zelfs niet van het eten van de varkens kan afblijven, hoe moet het me dan ooit lukken om ook maar een heel klein beetje op Teresia te lijken?’
Eenmaal per week was er, voor de zusters die daar prijs op stelden, een uurtje recreatie. Iedere vrijdagavond werd, na de Completen, de Grote Stilte van de nacht een uurlang uitgesteld. Dan konden we terecht in de bibliotheek, de enige ruimte met een kachel (het straalkacheltjes van Moeder Michael en het fornuis in de keuken niet meegerekend), waar we een paar woorden met elkaar konden wisselen, een boek konden lezen of ons op een andere manier konden ontspannen. Vóór de komst van Thérèse maakte lang niet iedereen gebruik van deze mogelijkheid tot recreatie, en als er al een paar zusters besloten om op vrijdagavond nog even naar de bibliotheek te gaan, dan beperkten zij zich meestal tot hun eigen bezigheden en hoorde een toevallige voorbijganger... (wat een onzin, er was in het klooster immers nooit sprake van toevallige voorbijgangers)... vaak niet meer dan het voorzichtige geritsel van een bladzijde die werd omgeslagen of, als hij geluk had, het eenzame getik van twee breinaalden.
Maar toen Thérèse er eenmaal was, veranderde die situatie. Alle zusters bleken ineens week in week uit behoefte te hebben aan recreatie en het kwam meer dan eens voor dat diezelfde toevallige voorbijganger een gedempte lach hoorde opklinken uit de bibliotheek. Tijdens de recreatie maakte Thérèse tekeningen in een schetsboek, met een groot rood potlood dat ze onhandig vasthield. Onderwijl onderhield ze ons met verhalen over haar broertje (‘Hem mis ik nog het meest, maar we hebben met elkaar afgesproken dat we iedere middag om drie uur heel hard aan elkaar denken, en dat is bijna net zo leuk als elkaar zien.’) die vijf jaar jonger was dan zij en dokter wilde worden, over haar ouders, over haar religieuze roeping. ‘Toen ik dertien was,’ vertelde ze op een goede vrijdag (nee, niet op Goede Vrijdag en ook niet op vrijdag de dertiende), ‘werd ik drie dagen na Kerstmis midden in de nacht wakker, in de absolute zekerheid dat ik op mijn twintigste in het klooster zou gaan.’ Ze hield haar tekening keurend voor zich uit en schudde haar hoofd. ‘Ik werd bang,’ vervolgde ze haar verhaal terwijl ze zich ook weer aan haar tekening zette, ‘want ik wilde helemaal niet in het klooster. Ik moest er niet aan denken om het hele jaar in hetzelfde zwarte gewaad te lopen,’ ze streek lachend over haar habijt, ‘met zo'n rare kap op mijn hoofd.’ Ook wij moesten nu lachen. ‘Ik ging huilend naar mijn moeder en vertelde haar wat me was overkomen. En mijn moeder stelde me gerust en vertelde me dat ik alleen maar naar gedroomd had, en toen mocht ik de rest van de nacht bij haar in bed slapen. Maar de volgende dag -’ Thérèse keek ons met gefronste wenkbrauwen aan, ‘- wist ik het nog steeds zeker, en vanaf die tijd wist ik het steeds zekerder. Nu was het mijn moeder die bang werd, terwijl mijn angst juist veranderde in een groot en warm licht.’
Ze aarzelde even en zei toen: ‘Het moeilijkste was nog mijn moeder ervan te overtuigen dat ik écht niets anders wilde dan mijn leven in dienst van God stellen. Steeds weer vroeg ze me: “Maar wil je dan niet trouwen, wil je dan geen kinderen” en als ik haar dan antwoordde dat ik ergens gelezen had dat het huwelijk van brons is, kuisheid van zilver, maar dat maagdelijkheid van puur goud is, dan begon zij te huilen en stelde me keer op keer voor het blok door te vragen: “Maar waarom zou je van goud willen zijn als je moeder van brons is?”’ Thérèse klakte met haar tong. ‘En ik vraag me nu al tijden af wie van ons tweeën zich nu bezondigde aan hoogmoed.’ Ze hield haar tekening in de lucht. ‘Nou... wat vinden jullie ervan?’ Ze had een huis getekend met een groot raam waarachter je twee mensen kon zien zitten. Op het huis stond een schoorsteen. Er kwam rook uit de schoorsteen. Naast het huis stond een boom. Het was een kindertekening, niet meer en niet minder, een goedbedoelde kindertekening, maar we wisten niet genoeg superlatieven te bedenken om haar met haar sublieme prestatie te complimenteren.
Die avond in bed moest ik eraan denken hoe Thérèses roeping haar eerst angst inboezemde maar dat ze er ondanks die angst toch gehoor aan had gegeven, terwijl er ook bij mij angsten ten grondslag lagen aan mijn besluit om in het klooster te gaan. Maar oh, wat een werelden van verschil ondanks deze schijnbare overeenkomst.
Toen Thérèse zich in alle kloostertaken had ingewerkt, werd zij te werk gesteld in de keuken. Zuster Anna, de oudste zuster van de gemeenschap, had in toenemende mate last van rheumatiek en kon wel een paar jonge sterke handen gebruiken. Binnen een week had Thérèse alle zware werkzaamheden naar zich toegetrokken en deed zuster Anna nog voornamelijk dienst als ‘proefko- | |
| |
nijn’. Met een kritische uitdrukking op haar gezicht opende ze haar tandeloze mondje en ontving de zegen van Thérèse, een lepel van het eten dat wij die avond op ons bord zouden krijgen. Dan liet zuster Anna het voedsel langzaam door haar mond glijden, van links naar rechts en nog een keer naar links, terwijl Thérèse haar iedere keer weer even gespannen gadesloeg (gelijkmoedig was ze zeker, onze zuster Thérèse). Zuster Anna slikte, richtte haar blik op Thérèse en onveranderlijk veranderde haar kritische uitdrukking in een gelukzalige glimlach: ‘Heerlijk kind, werkelijk heerlijk,’ waarna zij een kruis sloeg om haar Heer te bedanken voor de zoete vreugde die Hij haar op haar oude dag vergunde.
's Morgens hielp ze mij altijd bij het hostiebakken. Onze Karmel zorgde niet alleen voor zijn eigen hosties, maar voorzag bovendien alle kloosters van West Brabant en Zeeland van dit flinterdunne symbool. Dit was een van onze bronnen van inkomsten. Wekelijks bakten wij honderdvijftig vellen die om en om met vellen papier (die nauwelijks van het altaarbrood te onderscheiden waren) in grote dozen verpakt werden en door een van de buitenzusters werden opgehaald. Ik heb geen idee wat er daarna met die dozen gebeurde, of ze via de post op hun plaats van bestemming arriveerden of dat ze door een speciaal daarvoor ingehuurde koerier (een geestelijke?) werden afgeleverd. Mij trekt het idee van de post wel, het is weer eens wat anders dan een brief. Hoe dan ook, Thérèse hielp mij met het zware kneedwerk, ze hielp mij met het neerdrukken van de zware gloeiende bovenplaat, maar ze liet de afwerking aan mij over. Ze ging wat anders doen als het ambachtelijke deel van de arbeid achter de rug was en als het esthetische deel begon. Ik meen me zelfs te herinneren dat ze altijd met haar rug naar me toestond als ik het doorzichtige altaarbrood bewonderend tegen het licht hield.
God, achteraf gezien waren er zoveel aanwijzingen, zoveel piepkleine offertjes dat het bijna een wonder op zich is dat niemand van ons die eerste maanden iets bijzonders aan Thérèse opviel. Niet alleen proefde zij nooit vóór het avondeten van wat zij voor ons gebrouwen had (door het incident met het varkensvoer moet zij extra op haar hoede zijn geweest), maar ook tijdens het avondmaal moet zij iets heel anders geproefd hebben dan wij omdat zij nogal scheutig met het zout omging. Een kwestie van smaak, dacht ik toen, maar nu weet ik beter. Nu zie ik bijvoorbeeld ook haarscherp voor me hoe Thérèses waterglas altijd weer onaangeroerd naar de keuken terugging.
En meer beelden dringen zich aan me op: een regenachtige novembermorgen waarop Thérèse en ik op zoek gingen naar een bepaald kruid waarvan zij zeker wist dat het in onze tuin groeide. Thérèse wist alles van kruiden en ze wist precies wat ze er mee moest doen om een bepaalde schotel te vervolmaken. We liepen regelrecht naar het ‘woeste’ deel van de tuin, waar hoog verdroogd onkruid en veel scherpe struiken en brandnetels allerlei heerlijke kruiden (aldus Thérèse) aan het oog ontrokken. Ze wist precies waar ze moest zijn. Ze gebaarde me dat ik op het pad moest blijven en baande zich zonder een hapering een doelbewuste weg door het struikgewas. Op een gegeven moment bukte ze zich en toen ze weer overeind kwam, had ze kennelijk wat ze zocht want vrijwel onmiddellijk begaf ze zich weer met wat ik voor jeugdige overmoed hield in mijn richting. Ze liet me haar vangst zien: een paar bruine, stekelige takjes, maar ik had meer oog voor haar handen die vol rode vlekken zaten en er opgezwollen uitzagen. Toen ik haar zei dat ze haar handen moest laten verbinden door zuster Margareta, stak ze ze snel in de diepe zakken van haar habijt en verzekerde me dat die vlekken zo weer weg zouden zijn. En ik geloofde haar toen ze me bezwoer dat ze het lekker fris vond om zich met koud water te wassen.
En nog meer: ik heb haar nooit haar voorhoofd af zien wissen, terwijl het me wel regelmatig opviel dat haar hele gezicht glansde van een net van kleine pareltjes. De hitte van het grote fornuis was soms zo overweldigend dat zelfs zuster Anna haar kap wel eens af deed om haar hoofd wat lucht te gunnen, maar Thérèse glom (van genoegen, dat kon iedereen aan haar ogen zien) en gloeide roze op binnen de zwarte omlijsting van haar hoofdbedekking. En als het koud was had zij nooit behoefte aan een dikke onderjurk. En waar zij ook zat, op haar rechte stoel in de refter of op een van de wat gemakkelijker stoelen in de bibliotheek, zij maakte nooit gebruik van de leuning. Als een overijverig schoolmeisje zat zij kaarsrecht op haar plaats, en nu ik me dit beeld voor de geest roep lijkt het er zelfs op dat haar voeten de grond net niet raakten.
Op 28 december (het valt me nu pas op dat dit, net als Thérèses eerste ervaring met haar roeping, precies drie dagen na de viering van de geboorte van Christus was) merkte ik voor het eerst wat bijzonders aan Thérèse. Midden in de nacht werd ik wakker van een ijl geluid. Ik voelde me bezweet en onrustig en ik meende dat ik het geluid alleen maar gedroomd had. Maar toen hoorde ik het weer:
| |
| |
een soort ijl ‘chanten’, een melodieus kermen zonder woorden. Ik wist meteen dat het uit Thérèses cel afkomstig was en ik ging verschrikt rechtop in mijn bed zitten. Huilde ze? Had ze een nachtmerrie? Wat moest ik doen?
Het was ons ten strengste verboden om in de cel van een van de andere zusters te komen, en zeker als dat 's nachts gebeurde zou men daar algauw bezwarende conclusies aan verbinden. Het kermen ging door. Ik stapte uit bed, op de ijskoude stenen vloer en liep bibberend naar de muur die mijn cel van die van Thérèse scheidde, een solide muur van zeker vijftien centimeter dik. ‘Thérèse...’ riep ik zachtjes, en toen het gekerm onverminderd doorging wat harder: ‘Thérèse!’.
Nee, het was toch eerder een melodie dan een jammerklacht. Ik bonsde op de muur maar dat hoorde ik zelf nauwelijks dus kon ik moeilijk van Thérèse verwachten dat zij nu ineens wel zou reageren. Het was ijskoud in mijn cel en ik bibberde bijna uit mijn nachthemd. Maar ik kon dat arme kind toch niet zomaar aan haar lot overlaten? Of nam op dat moment de nieuwsgierigheid al de overhand? Hoe dan ook, ik liep naar mijn habijt en pakte mijn sleutel. Afgezien van mijn rozenkrans had ik verder geen harde voorwerpen in mijn cel, en daar ik het zelfs op dat moment al te gortig vond om mijn rozenkrans als een soort hamertje te gebruiken, bood mijn sleutel voor de zoveelste maal uitkomst. Ik tikte driemaal luid en scherp op de muur. Aan de andere kant hield het ‘chanten’ op. ‘Thérèse,’ riep ik, ‘is er wat?’ Maar er kwam geen antwoord. Ik hoorde nu niets meer en na tien minuten hoorde ik nog steeds niets, en na een half uur (ik lag inmiddels weer in bed) was het alsof de absolute stilte die er tijdens de Grote Stilte van de nacht in een klooster heerst, nooit verbroken was.
De volgende dag trof ik Thérèse, zoals zo vaak, voor dag en dauw in de kapel aan. Ze zag er moe uit. Ik vroeg haar of ze soms slecht had geslapen, en aan het heftige neeschudden van haar hoofd kon ik merken dat dat inderdaad het geval was.
De tweede keer dat ik Thérèse hoorde chanten was in de nacht van de tweede januari, de dag waarop we tijdens de gebedsdiensten de geboorte van haar naamgeefster, Thérèse van Lisieux, hadden gevierd. Onze Thérèse was de hele dag in alle staten van vervoering, maar we begrepen 's avonds laat pas waarom. Het was vrijdag en zelfs moeder Michael ontbrak niet op de recreatie. Daarom ging het er rustiger aan toe dan anders (denk ik). We lazen, breiden, schreven, zaten en Thérèse tekende. Ze maakte een tekening voor Teresia, een tekening die ze naar Lisieux wilde sturen. Aan het eind van het uur recreatie deed ze haar tekenblok dicht zonder ons iets van het resultaat te laten bewonderen. We waren verbaasd en ik voelde nog iets anders kriebelen. Nieuwsgierigheid? Op het moment dat Thérèse op wilde staan, gebaarde moeder Michael dat ze moest blijven zitten waar ze zat, terwijl zij zelf opstond. Ze keek de kring rond, wachtte even en zei toen: ‘Zusters, hoewel wij ons wereldse leven achter ons gelaten hebben, kunnen wij sommige feiten toch niet verloochenen.’ Ze nam er de tijd voor, keek ieder van ons doordringend aan. Ja hoor, blablabla, dacht ik (soms dacht ik van die dingen) en ik wilde net een beproefde meditatietruc gaan toepassen toen moeder Michael haar toespraak vervolgde: ‘Vandaag hebben we de hele dag de geboortedag van Teresia van Lisieux gevierd, maar we wisten niet dat onze eigen kleine zuster Thérèse vandaag ook haar verjaardag viert, haar eenentwintigste nog wel. Vanavond bij de post ontdekte ik twee felicitatiekaarten voor haar’, ze deed een greep in haar zak en haalde er twee kleurige kaarten uit die Thérèse van haar aanpakte maar verder niet bekeek. Ze had haar ogen neergeslagen en zag er betrapt uit. ‘Laten we dus vanavond in ons gebed dit heuglijke toeval gedenken, of laten we eerlijk wezen, deze goddelijke
voorzienigheid.’ Het was doodstil in de bibliotheek. Iedereen keek naar Thérèse, en Thérèse keek naar de grond. Zuster Anna verbrak de stilte: ‘Amen,’ zei ze gedecideerd en ze hees zich moeizaam uit haar stoel. Thérèse schoot toe om haar te helpen en samen verlieten ze zwijgend het vertrek.
Om drie uur werd ik wakker en ik wist meteen waarvan. Uit Thérèses cel kwam hetzelfde melodieuze, ijle gekerm als van de zondag daarvoor. Had ze verdriet omdat moeder Michael het geheim van haar verjaardag verklapt had? En waarom had ze er eigenlijk niets van willen weten? Het was op zijn minst toevallig genoeg om geen toeval meer te wezen dat de twee kleine Thérèses op dezelfde dag geboren waren. Ik stond op en luisterde naar het bezwerende geluid dat door niemand anders dan door Thérèse geproduceerd kon worden. Gedachtenloos trok ik mijn habijt aan. Wat zou er toch aan de hand zijn met Thérèse? Ik knoopte mijn schoenen dicht en liep naar mijn celdeur. met mijn hand op de deurknop besefte ik ineens wat ik wilde gaan doen en alsof ik gloeiend ijzer had vastgepakt (dat moet ik mezelf meegeven) trok ik mijn hand terug. Ik was op weg geweest naar de cel van Thérèse, en niet omdat ik zo met haar begaan
| |
| |
was, tenminste dat was niet mijn sterkste emotie geweest. Ik wilde zien wat er aan de hand was, ik wilde met mijn eigen ogen mijn nieuwsgierigheid bevredigen. Beschaamd ging ik weer op de rand van mijn bed zitten. Het chanten klonk nog precies even ijl, precies even melodieus-gekweld. Ik pakte mijn sleutel en ging met mijn wijsvinger langs het profiel. Ik stond op, liep naar de muur en gaf met mijn sleutel drie korte, droge tikken. Ik luisterde. Het chanten was opgehouden.
De daarop volgende maanden hoorde ik niets meer. Hoe ik ook luisterde (ik had zelfs een glas meegesmokkeld naar mijn kamer dat ik bij tijd en wijle tussen de muur en mijn leergierige oor klemde), het bleef doodstil aan de andere kant van mijn celmuur. De winter smolt weg in het voorjaar en zoals ieder jaar kwam alles in de tuin onvermijdelijk tot bloei. Wat er ook gebeurde (of niet gebeurde), de natuur ging zijn eigen gang, onverstoorbaar en met een irritante regelmaat. Ook in het klooster zette het leven zich onverstoorbaar voort, alsof er niets gebeurd was, alsof ik mijn innerlijke rust niet was kwijtgeraakt. Mijn nieuwsgierigheid was gewekt en nu hij eenmaal tot leven was gekomen liet hij zich niet meer onderdrukken. Dat Thérèse geen kik meer gaf in haar cel deed er niet toe, ik wist dat er zich daar iets afspeelde en ik wilde weten wat. Of beter gezegd, ik wilde uit alle macht niet weten wat er met Thérèse aan de hand was, maar mijn nieuwsgierigheid was sterker dan ik en ondermijnde alles wat ik in de loop der jaren aan goede bedoelingen had vergaard. Misschien zou mijn nieuwsgierigheid nog tot bedaren gekomen zijn als Thérèse er niet steeds vermoeider uit was gaan zien. Ze werkte nog steeds als een paard en was nu iedere ochtend voor de ochtendwake in de kapel te vinden, dus een nuchtere ziel kon al snel een verklaring vinden voor de paarse kringen onder haar ogen, voor haar verbleekte gelaatskleur. Maar ik was geen nuchtere ziel meer, ik had haar horen chanten en wat meer zei, als ik naar haar ogen keek dan zag ik aan de niet te blussen schittering dat zij iets voor ons verborgen hield. En God, wat wilde ik graag weten wat dat was!
Waaraan ik het verdiend had weet ik niet, maar mijn gebed werd verhoord. Op een avond in april, we hadden Pasen alweer achter de rug, kon ik zoals zo vaak in die enerverende maanden de slaap niet vatten. Ik was er toen al van overtuigd dat ik niet lang meer in de karmel zou blijven en de gedachte daaraan veroorzaakte de nodige paniek. Berustten al die jaren van contemplatie en innerlijke rust dan werkelijk op een leugen? En als God bestond (die mogelijkheid sloot ik bepaald niet uit en sluit ik nu nog minder uit), waarom had Hij dat dan al die jaren toegestaan? Werd ik soms op de proef gesteld en wachtte Hij vol ongeduld op mijn uiteindelijke besluit? Maar wat had ik in hemelsnaam nog in de wereld te zoeken?
Op dat moment hoorde ik het geluid opklinken waarop ik ruim drie maanden gewacht had: een onwezenlijke en gekwelde kreet gevolgd door het melodieuze kermen. Ik stond al naast mijn bed. Ik verzette me nergens meer tegen toen ik me snel aankleedde (zelfs mijn kap vergat ik niet) en naar mijn celdeur liep. De knop voelde koel aan toen ik hem omdraaide. De gang was leeg. Ik deed de deur zachtjes achter me dicht en sloop naar Thérèses celdeur waarachter zich de bevrediging van mijn nieuwsgierigheid bevond. Het is in een klooster verboden om je celdeur af te sluiten, de deuren hebben niet eens een sleutelgat (een mogelijkheid minder om een ander te bespieden) en dus wist ik dat de deur vanzelf zou meegeven als ik de knop zou omdraaien. Ik legde mijn klamme hand op de deurknop (heerlijk koel) en ik draaide hem om.
Thérèse zat in haar nachthemd in kruiszit op het bed, met haar gezicht naar mij toe. Ze keek me recht in mijn ogen, terwijl ze met haar bovenlichaam langzaam heen en weer wiegde op de maat van haar gezang. Hierbinnen klonk de melodie nog ijler, nog dwingender dan aan mijn kant van de muur. Op haar schoot lag een blocnote (niet het tekenblok van de recreatie) en ze bewoog haar grote rode potlood mechanisch op en neer, maar zonder te kijken naar wat ze deed.
Daar stond ik dan, oog in oog met het object van mijn nieuwsgierigheid, en ik wist niet wat ik moest doen, ik wist niet wat ik moest zeggen. Ik begon te trillen. ‘Thérèse?’ vroeg ik aarzelend, maar ze reageerde niet. ‘Thérèse?Is er iets met je?’ Er kwam geen beweging in het meisje. Op dat moment, pas op dat moment, besefte ik dat ze me niet aankeek. Ze zag me niet eens, ze keek dwars door me heen, naar God mag weten wat. Haar ijle gezang vulde de kamer met een zoete atmosfeer, haar ogen vertoonden eenzelfde zoete gloed en in een vredig ritme kraste het potlood over het papier. Zelden was iemand ergens zo misplaatst als ik op dat moment in die cel vol kinderlijk vertrouwen. Ik wilde weggaan (echt waar) maar ik kon het niet. Ik moest blijven kijken, ik was al te ver gegaan.
Hoe lang ik daar gestaan heb weet ik niet, maar na een tijdloos aantal minuten, na ontelbare tijdloze uren, hield Thérèse plotse- | |
| |
ling op met zingen en met tekenen. Nog steeds met haar blik op het oneindige gericht - dat zich dwars door mijn hoofd heen ergens achter mij bevond - sloot zij haar blocnote en schoof hem onder het matras. Haar potlood legde zij op het tekenblok dat wij al kenden van de recreatie. Ze liet zich onder de dekens glijden, deed het lampje boven haar bed uit en ging liggen. Er ontsnapte een zucht aan haar lippen en daarna ademde zij in het regelmatige ritme van iemand die in een diepe slaap verkeert. Ik stond daar nog zeker tien minuten zonder tot een gedachte in staat te zijn. Daarna deed ik een stap achteruit, de gang in, en sloot de deur van Thérèses cel. En toen gebeurden iets verschrikkelijks: nog voordat ik in mijn eigen cel was teruggekeerd had een nieuwe nieuwsgierigheid ieder gevoel van verwondering en vrede uit mijn geest weggevaagd. Ik had toegegeven aan een onvergeeflijke impuls en werd daar nu genadeloos voor gestraft: mijn nieuwsgierigheid voelde zich allesbehalve bevredigd, ik wilde meer, meer... ik moest en ik zou te weten komen wat er in haar blocnote stond.
Pas tien dagen later lukte het mij om ongezien in Thérèses cel te komen. Het was vrijdagavond en iedereen zat beneden. De hoofdpijn die ik als excuus aanvoerde om eerder naar boven te kunnen gaan, behoefde ik niet eens voor te wenden: mijn nieuwsgierigheid pijnigde mijn hersens onafgebroken vanaf het moment dat ik Thérèse in trance had zien tekenen. Er was in die tien dagen geen plaats geweest voor schuld- of schaam- tegevoelens. Ik wilde hier weg, weg uit het klooster, maar voordat ik wegging moest ik die blocnote zien.
Thérèse gedroeg zich niet anders dan anders de afgelopen dagen, en het was dan ook logisch dat niemand vermoedde waar ik bang voor was, namelijk... maar nee, laat ik niet op de zaken vooruit lopen. Thérèse werkte en mediteerde, kookte en bad, en tekende in haar openbare tekenblok op de recreatie. Er was niets aan de hand met onze Thérèse en Thérèse zou de eerste geweest zijn om dat te bevestigen. Maar ik wist wel beter. Als enige wist ik beter. En dat was een verantwoordelijkheid die ik niet aan kon.
Daar stond ik dan, een non in nonskleding, een door de wol geverfde karmelitesse, op het punt om bij mijn volle verstand een doodzonde te begaan. Mijn hand begaf zich in de richting van de plaats onder het matras waar ik de blocnote vermoedde, iets naar links nog en ja hoor, daar had ik hem. Met bonzend hart trok ik het begeerd object te voorschijn: een eenvoudig, gelinieerd A4-model. Aan de buitenkant was in ieder geval niets bijzonders te zien. Misschien stelde ik me te veel voor van de binnenkant... wat stelde ik me eigenlijk voor van de binnenkant?
Heel langzaam, alsof ik een weerstand moest overwinnen, sloeg ik de blocnote open. Op de eerste pagina stond niets. Ik sloeg de bladzijde om: ook wit. Zou Thérèse geweten hebben dat ik op zoek zou gaan, zou ze haar tekeningen verwijderd hebben en ergens anders hebben verstopt? Ik bladerde verder. En plotseling was het daar: een met regelmatige, horizontale krassen bedekt blad waarachter overduidelijk, helder alsof het niet met krassen bedekt was, een visioen opdoemde. Hoewel het niet leek op welke afbeelding dan ook die ik kende van schilderijen, wist ik op dat moment zeker dat dit het hoofd van Jezus Christus was. Ik stond oog in oog met Christus op dat moment dat ik mij van mijn laagste kant toonde, en toch voelde ik me volstrekt op mijn gemak.
En op mijn gemak nam ik de foutste beslissing van mijn leven: ik sloeg de blocnote dicht, klemde hem onder mijn arm en liep ermee naar beneden, naar de bibliotheek.
Iedereen keek me verwonderd aan toen ik het vertrek dat ik nog geen kwartier daarvoor met een kloppende hoofdpijn had verlaten, weer geheel genezen betrad. Thérèses verwondering maakte plaats voor schrik toen ze zag wat ik bij me had. Ik glimlachte haar uit de grond van mijn hart bemoedigend toe. Zelfverzekerd sloeg ik de blocnote open op de pagina met de krassen. Inderdaad, krassen. Horizontale krassen. Waar was het gezicht? Ik bladerde de hele blocnote door maar niets... niets... alleen maar die ene bekraste bladzijde.
En wat nu? Ruim twee maanden ben ik nu al weer terug in het leven en het wordt tijd dat ik eens serieus aan de toekomst ga denken. Ik heb lang genoeg vakantie gehouden, er is vast wel ergens werk te vinden. Maar waar zitten ze te springen om een gescheiden vrouw van 42 jaar die acht jaar lang van God los in een klooster heeft gezeten, die bovendien uit dat klooster is getreden op het moment dat ze meer reden dan ooit had om te geloven. In een verleden had ik Nederlands gestudeerd, maar ik weet niet eens of ik nog wel de moderne spelling schrijf, laat staan dat ik een middelbare scholier zou kunnen interesseren voor literatuur die mij allang niet meer interesseert. Het zou waarschijnlijk het beste zijn om gewoon naar het arbeidsbureau te stappen en me daar te laten inschrijven... Als wat?... ach, wat doet het er ook toe: als omroepster op de televisie.
| |
| |
Vorige week werd ik opgebeld door een dame van de televisie die in september met een nieuw programma zou beginnen en nu alvast een aantal ‘potentiële gasten wilde uitchecken’. Of ik erin geïnteresseerd was om mijn ‘ongelooflijke geschiedenis’ aan het Nederlandse volk te vertellen... Op de een of andere manier was er kennelijk iets uitgelekt. Van de dame van de televisie werd ik niet veel wijzer: toen ik haar vroeg over welke ongelooflijke geschiedenis ze het had, antwoordde ze met een slinksheid die me de afgelopen maanden vaker bij televisiejournalisten is opgevallen: ‘Dat zult ú het beste weten, mevrouw.’
Natuurlijk heb ik geweigerd. Ik zou het verschrikkelijk vinden om Thérèse nogmaals in de valse schijnwerpers te plaatsen. In het klooster had ik op zijn minst twijfel over haar persoonlijkheid gezaaid. De zusters geloofden mij niet, maar toch... stel nu dat hun Thérèse inderdaad... zou het niet fantastisch zijn wanneer er in hun klooster... nooit meer zouden ze Thérèse als hun benjamin vertroetelen, ik had haar deze perfecte dekmantel afgenomen. En hierdoor zou Thérèse, die niets liever wilde dan ‘klein blijven’ in de loop der jaren en in de ogen van haar omgeving steeds grotere proporties gaan aannemen.
Dit is nooit mijn bedoeling geweest, Thérèse, maar je weet hoe dat gaat als een balletje eenmaal aan het rollen is geraakt. Ik voel mij schuldig, Thérèse, maar ook in toenemende mate opgelucht. Door jou heb ik iets ervaren dat al het voorgaande (zelfs de hevigste angsten) in het niet doet verdwijnen, door jou is het me definitief duidelijk geworden dat ik niets in wat voor klooster dan ook te zoeken had. Laat dit een troost voor je zijn, het is niet veel, maar voor iemand die in alle opzichten klein wilde blijven is niet veel misschien al meer dan genoeg. En met deze gedachte troost ik mezelf dan weer, ik sus mijn geweten en word vast en zeker gelukkig.
Maar, Thérèse, ik zal je niet vergeten. Een conservator in het Memlingmuseum legde mij, eergisteren nog, in het Vlaams uit hoe primitieve schilders in de 15de eeuw te werk gingen. Wij stonden voor Het altaarstuk van Sint-Jan de Doper en Sint-Jan de Evangelist en hij wees op het rechterluik, waarop de Evangelist een visioen heeft van het einde der tijden op aarde. Primitieve schilders gingen zo precies, gedetailleerd te werk dat ze soms penselen gebruiken die slechts uit één haartje bestonden, zo vertelde de conservator mij (alleen zei hij ‘gaartje’ in plaats van ‘haartje’) en hij vervolgde: ‘kijkt u nou toch eens naar de gaarbos van de geilige... met eindeloos veel liefde en geduld heeft de schilder gaartje voor gaartje een gele gaarbos bij elkaar geschilderd.’ En dat is wat ik ooit ook voor jou zal doen, Thérèse, met de dunste pen die ik kan vinden.
|
|