De hond jankte een beetje toen de injectienaald door zijn vel prikte. De dokter noteerde de behandeling in het hondenpaspoort en gaf Peters de rekening. Dertig gulden. Peters had al jaren aaneen vijfentwintig betaald. Hij had niet meer bij zich.
‘Die vijf gulden komt wel een keer,’ zei de dierenarts.
‘Nee’, zei Peters, ‘daar hou ik niet van. Ik kom het u direct brengen.’
De school was op een paar minuten afstand. Hij nam uit de geldkist vijf gulden van het fotogeld en legde een briefje in het vakje: Vijf gulden geleend, Peters. Morgen zou hij het geld terugleggen. Hij betaalde de dierenarts.
Op de terugweg ging hij weer de school binnen. Hij had geen geld bij zich om allesvoer voor de hond te kopen, haalde twee tientjes uit de geldkist en legde er een briefje bij met zijn naam.
Die avond rende Speedy op het zandpad en Ben Peters gooide stokken dat het een lieve lust was. Bij de onbewaakte spoorwegovergang bleef hij als gewoonlijk een poosje stilstaan. Kale akkers, weiland, bos wisselden elkaar op de meest grillige wijze af. Houvast aan je ogen gaf alleen de rechte lijn van de spoordijk. Hij leunde tegen de paal met het gevarenbord en aaide de hond die zijn kop naar hem ophief. Toen hij weer doorliep, wankelde hij een beetje alsof hij gedronken had. Die avond ging hij weer terug naar school, verscheurde beide briefjes die hij geschreven had en nam vijftig gulden collectegeld mee. Net toen hij het opberghok had afgesloten, hoorde hij voetstappen in het alleen door nachtlampen verlichte gebouw. Teubner stond in de deuropening.
‘Wat ben jij hier aan het uitkienen, Peters? Ik kwam hier toevallig langs en zag licht branden.’
‘Ik ben vanmiddag het oude rabiës-insigne kwijtgeraakt,’ zei Peters rustig. ‘Vanmiddag droeg Speedy het nog...’ Hij bukte zich om onder de werktafel te kijken.
Samen verlieten ze de school.
Een maand ging voorbij. Op een dag kwam Dijkstra Peters in de gang tegen. Hij schoot hem aan.
‘Eén dezer dagen moeten we maar samen even naar het collectegeld kijken.’
‘Goed,’ zei Peters. ‘Het zou nu kunnen, want het is op dit moment niet zo druk, maar ik heb mijn sleutelbos vergeten.’
‘Het heeft helemaal geen haast,’ zei de conrector.
‘Het kan elke dag,’ zei Peters. ‘Ik heb eigenlijk altijd mijn sleutels bij me.’
‘Dat kan iedereen overkomen,’ meende de conrector die een groot kaal voorhoofd had.
Peters schreef absenten in en Teubner deed de ronde langs de lokalen.
Tiemesen kwam langs met zijn plavuizenboender. Peters deed direct het luik open en Tiemesen stak er zijn hoofd doorheen. Hij fluisterde:
‘Die Teubner kletst over je.’
‘Wat kletst hij?’
‘Hij vraagt zich af of al het geld nog wel aanwezig is. Jij beheert het collecte- en fotogeld. Hij zegt ook niet dat je geld hebt weggepakt. Hij maakt er alleen vage toespelingen op, verwijst meer naar geruchten... heel indirect allemaal...’
‘Nou, het geld is aanwezig,’ zei Peters, ‘jij zou het op dit moment van mij mogen zien. Een dezer dagen draag ik alles af aan Dijkstra die er verder zorg voor zal dragen. In ieder geval er ontbreekt geen cent.’
Tiemesen raakte de arm van Ben Peters aan.
‘Dat weet ik natuurlijk ook wel, maar die vent noemt wel jouw naam... Hij zou je zelfs op een avond hier hebben bezig gezien...’
‘Ik was mijn rabiës-insigne kwijt...’
‘Kan me niet schelen wat je op die avond hier deed, ik wilde je alleen maar waarschuwen. Weet je wat ik vind? Ik vind dat ze die vent hier nooit hadden moeten binnenhalen. Er waren over de honderd sollicitanten en hem pikken ze er uit...!’
Tiemesen ging weg, kwam direct weer terug.
‘Als ik jou was, zou ik het hier met Dijkstra of de rector over hebben.’
‘Bedankt,’ zei Peters.
Die dag haalde hij tegen half zes de laatste honderd gulden uit de kas.
En rende met Speedy, die een nieuwe halsband droeg van geel leer. De weg klonk hard en licht onder hun voetstappen.
De volgende dag zei Dijkstra dat hij nu wel even tijd had om het geld over te nemen.
Ben Peters liet zijn sleutelbos zien.
‘Ik moest net zelf in de geldkist zijn om geld voor een leerling te wisselen. Ik heb mijn sleutel niet bij me.’
Ze renden 's avonds langs de spoordijk en toen Peters met zijn hond thuiskwam, wachtte Dijkstra hem op. Hij reed in zijn auto naar school.
‘U bent bang dat ik het geld gestolen heb?’ vroeg Peters.
‘Ja, daar ben ik bang voor.’ Zijn stem was hard. De conrector had een machtig kaal voorhoofd.
‘Het geld is aanwezig,’ zei Peters en hij geloofde het zelf.
‘Ik ben benieuwd. Ik weet ongeveer hoe-