Hollands Maandblad. Jaargang 1987 (470-481)
(1987)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
Het Meer van de Ondank
| |
[pagina 46]
| |
4
De dommekracht van de natuur
zuivert de lucht.
De geest past zich aan.
Of doet alsof.
And if any thought rise
and will press continually
above thee betwixt thee and that darkness,
and ask thee saying,
‘What seekest thou,
and what wouldest thou have?’
say thou, that it is God
that thou wouldest have.
‘Him I covet,
Him I seek,
and nought but Him.’
5
Bij de kers,
bij de beek,
bij de wind,
bij de bergen,
bij de stoelen,
het water, de uil,
de schuur, de weg,
het tentveld,
de as, de waterstraal
van het huis,
bij de stenen,
de rozen,
de waslijn,
de school,
de vent du midi,
de vent du nord,
de grijze luiken,
de lage daken
onder de weg,
de zieke kastanjes,
de wind en de beek -
de graven van Marc en Edmond,
van Eliza en Anna,
bij de zwarte dennen,
bij de macht van het huis.
Tot later, tot later, tot de stemmen
van later.
| |
[pagina 47]
| |
6
Het water denkt bij eb:
ik doe alsof,
ik doe alsof het vloed is,
diep ben ik, veel
te veel om te beheersen,
schepen tors ik
met liefde,
vissen in hoge kamers,
pas op, kinderen,
niet zo ver, niet zo ver.
7
De naald van het kompas
aarzelt - de richting
van het goede zuiden,
het warme noorden,
staat niet vast.
Het leger van de hersens
wacht - de aanval
lokt, de angst neemt toe.
Wie is de ware vijand,
en waar? Ik ken
mijn plaats van nu,
niet die van even later.
8
Zij is mij lief,
de winkeldief,
Zo lief, zo lief.
Zij zingt niet meer,
de tintelton,
niet meer, niet meer.
Zij past bij blauw,
de bonkelaar,
bij blauw, bij blauw.
Zij is mij lief.
| |
[pagina 48]
| |
Juni1
Zonder gedachten
keert de witte pauw terug,
stappend op het erf, wantrouwend,
op haar hoede voor ons,
vijanden van een andere orde,
tweelevers met streken.
2
Het paradijs, hoe sneu ook,
ligt niet in Groningen.
3
In groot gezelschap neergevallen,
gekropen, gewankeld,
als een aangeschoten dier,
met nat wc-papier verpleegd,
door vreemde vrienden opgevangen,
met thee, drie bruine boterhammen,
de liefdes in gevaar,
veranderd van karakter,
de honderden haringen,
de terugkeer van de rand,
de tijdelijke stemmen,
de afstand.
4
In een opwelling
springen twee paarden
over de sloot om hun weiland
de vergissing tegemoet.
| |
[pagina 49]
| |
5
Een korte storm
heeft de lucht veranderd.
Waar zijn de afwezigen?
Waar is de nieuwe uitgang?
Welk bedrijf?
Het leger van de vijand
is onverwacht vertrokken,
de omsingelde vesting
eindelijk vrij
en licht teleurgesteld.
6
But now thou askest me and sayest,
‘How shall I think on Himself, and what is He?’
and to this I cannot answer thee but this:
‘I wot not.’
7
In de schaduw van vier margrieten,
een gentiaan en twee grasstengels
begint een weg, licht, onbetreden.
Daar slijpen de mussen hun kelen.
Schaduw is de buiging achterwaarts,
de bescheiden reserve in geval van nood,
de liefhebbende glimlach tegen stelligheid,
de echo van de beek.
De wil van de schaduw
is misschien
het doel van het licht.
8
In de grijzen
beweegt zich het denken,
droevig als de ceder.
De krekels weten niet
wat de vogels beter doen.
Het moeras ligt voor ons
in grijsblauw ochtendlicht.
Achterblijvers bestaan niet.
| |
[pagina 50]
| |
9
Het pad loopt vast
in de witte bloemen,
de zoete, droeve geur
van de middagjasmijn.
Zo zijn wij. Zo ben ik.
Het bos wacht ons.
Het bos en de wil.
De wil van de avond
klinkt - klinkt stil.
| |
[pagina 51]
| |
Juli1
De kamperfoelie lacht
op meer plaatsen
dan het wantrouwend oog bevatten kan.
De staat verdort.
Wij wandelen weg,
ontevreden, waar stichten wij
het nieuwe land.
2
In de kamer van het landschap
groeien de plannen -
augustusappels drukken elkaar van de tak
op weg naar de finish -
de dahlia's wachten nog
op aanwijzingen over hun kleur -
de kippen verouderen -
de kinderbeuken, rood en groen,
lachen om de grote moeder -
hun tijd komt, het regent,
de kamer wordt te klein.
3
Een dag met eigen schaduwen.
In de lucht de zachte
aandrang van een gehandicapte geest.
Langs Wijk bij Duurstede
varen de zomerschepen.
Langs het raam trekt de tijd.
Waar komt de grijze kat vandaan,
angstig trillend, op een hoog, smal balkon
van een huis in de Sarphatistraat?
4
In de lange schaduw van mijn hand
verschijnen de letters.
Om mij heen wordt in de verte gepraat,
op een luide, rituele toon.
Het is zomer. De natuur vraagt zich af
of dit het doel was van alle inspanningen.
Of het moeite loont, de oogst van een jaar.
| |
[pagina 52]
| |
5
Ik herken het hier niet.
Ik zie niets.
O, ga niet van me weg,
straks moet ik de tafel dekken.
Is de directrice in huis?
Is er niemand die het weet?
Ik kan niet meer.
Ik wil ook niet meer.
Zie jij dat ook,
die mannen in de boom.
Ze rijden op paarden door de lucht,
lijkt het wel.
Of zie ik het niet goed?
Wat is dat voor grote azalea?
Ik weet niet of ik droom,
het is afschuwelijk,
er breekt iets in me.
Waar heb je nu die perzik gelegd?
O ja, wat is die hard,
die kan ik niet eten, hoor.
Ga niet weg, ze doen
hier allemaal zo onbeschoft.
Niet weggaan, een kusje nog.
Moet ik mij nu eerst uitkleden,
wat vind je?
De hoeveelste is het vandaag?
Wat zeg je?
Ik versta je niet.
Denk je dat dit nog lang moet duren?
Waarom mag ik er niet tussenuit?
Ik heb toch geld genoeg?
Jullie houden niet meer van me,
dat zie ik wel.
Jullie denken waarom gaat dat mens niet dood.
Niemand is lief voor me,
Zoals vroeger dat kleine flinke vrouwtje.
Jij bent mijn paal, zei ze,
als we samen wandelden.
Dat waren goede jaren.
O, wat moet ik doen,
zo gaat het niet langer.
| |
[pagina 53]
| |
6
Dag witte pauw, welkom in mijn blikveld.
Het werd tijd voor een waarschuwing.
Je loopt op mijn erf, met een ander soort weten.
Je veren zijn streng.
Ik richt me naar wat ik denk dat je wilt.
Al begrijp ik pijn nog steeds niet.
Het is het midden van de dag.
Ik trek mij terug, zoals vroeger mijn zoon.
Ik zal wachten tot het voorbij is.
Ik zag daarnet het masker in de autospiegel.
7
Sneeuw van de toekomst,
smeltend in rouw.
Waar wij komen vertrappen we
het verwachtingsvolle prairiegras.
8
Niet alles, schrijft Wölfflin,
kan in ieder stadium
van een ontwikkeling gedacht worden.
Niet alles ook
dringt tot de lezer door.
Ik zie geen reden,
geen dwingend kruid in de natuur,
waarom men niet zou kunnen zeggen:
Kierkegaard en Valéry,
zij staan mij bij het lezen nader
dan wie ook van vandaag.
Hen vertrouw ik
in de substantie van hun oordeel.
| |
[pagina 54]
| |
9
Het roodborstje dat ik daarnet ontmoette,
op een wandeling, maakt niet
de indruk te weten wat het doet.
Als het vliegt beslist het pas
op het laatste ogenblik
waar het zal landen.
Het kent maar één wet, één angst:
straks, uit een onverwachte hoek,
komt de aanval.
Ik werd er bang van,
en wat duizelig.
Zo val ik, dacht ik,
vandaag of morgen
uit mijn leven weg.
Op een wandeling door het park.
Met een schreeuw? Of zonder?
Wie zou me vinden?
Misschien waagt het roodborstje,
terwijl ik nog wat naleef,
zich op mijn neus.
10
Het binnenservies breekt -
bord voor bord, schaal voor schaal.
Zonder reden, zonder
zichtbare noodzaak
valt de boel uit mijn handen -
als de eerste verkennersvlokken
uit een lucht van sneeuw.
(wordt vervolgd) |
|