die eerste bijdrage de vorm van de voorlopigheid - de notitie - en dat is al die jaren zijn vaste vorm gebleven. Ook zijn gedichten hebben diezelfde open, onafgewerkte vorm en ook daarin bleef hij zichzelf gelijk.
Hij maakte zijn zinnen licht, ongewichtig, praterig, niet de taal van de nadrukkelijke spreker. Hij schrijft op wat hij denkt terwijl hij schrijft. Als hij zich een vraag stelt op papier weet hij, zo lijkt het, ook zelf het antwoord nog niet. Daardoor krijgt zijn stijl iets levends, en iets betrouwbaars. Je hoort hem delibereren. Hij geeft zich zonder schaamte bloot, hij associeert onvermoeibaar, in allerlei richtingen, hij maakt woordspelingen, soms voor de aardigheid, soms op de toon van de gelovige - ‘Wat wij werkelijk willen is terug naar la mère, la mer, de zee, moeder van alle dingen’ - en hij raakt nooit in moeilijkheden.
Misschien komt dat doordat hij toch niet van plan is zich blijvend aan zijn beweringen te binden. Als zijn theorieën en verklaringen hem de baas dreigen te worden maakt hij ze ongevaarlijk, huiselijk met een verkleinwoord - theorietjes, ideetjes, fantasietjes - of met het achtervoegsel -sels: schrijfsels, bedenksels.
Bij al zijn beweeglijkheid en reislust, zowel in zijn boeken als in het echt, toonde hij een merkwaardig zelfverzekerde, honkvaste kern. Hij bezat een groot talent voor bewondering, voor Robert Graves en Charles Darwin bijvoorbeeld. Maar hij ging nooit schrijven op de toon van zijn voorbeelden. Hij veranderde niet zijn stijl, hij aapte niet na. Hij bleef trouw aan zijn woonplaats Amsterdam, aan zijn vak, zijn specialisme, zijn gezin, zijn witte kraag.
Al bezat hij bij de keuze van zijn onderwerpen de zwerversallure van de goede columnist, toch waren ook daar een paar vaste thema's steeds terug te vinden. Het meest opvallende is het verschil tussen wetenschap en kunst - wetenschap als de activiteit van het ordenen, inventariseren, het formuleren van wetmatigheden, het steeds verder specialiseren, en kunst, daartegenover, als het verstoren van orde, het verzet tegen systeem en routine, het steeds opnieuw onwetend beginnen, het zoeken naar nieuwe verbanden, onverwachte samenhangen.
Beide uitersten probeerde hij te cultiveren. Hij moet over een grote mate van onverstoorbaarheid hebben beschikt. Die maakte het hem mogelijk zowel kunstenaar te zijn als onderzoeker, zowel schrijver als bioloog. Het ene moment verdedigde hij de kritische precisie van de wetenschap, de strenge regels voor kennisvergaring en toetsing per vakgebied, het volgende moment schreef hij ‘maatstaven bestaan niet’, kritiek is alleen te zien ‘als een poging tot dominantie, onaanvaardbaar’, ‘tegenstrijdigheden zijn heel natuurlijk, wat ons zou moeten waarschuwen voor de onzin in de rechtlijnigheid van onze redelijkheid’. ‘Nette mensen eerbiedigen grenzen, bewaken grenzen; slordige mensen zien de grenzen niet altijd’.
Hij beschouwde zich als een ‘mirakelzoeker’, zoals hij voorin mijn exemplaar van Oefeningen voor een derde oog schreef. Wonderen zijn geen wetten, ze zijn niet voorspelbaar, ze voldoen niet aan regels, sterker nog - ze ondermijnen het vertrouwen in de wet die zij breken.
Maar onmiddellijk daar weer achteraan: wanneer een niet-bioloog zich op het terrein van de biologen vertoonde, en wanneer die zich, zoals Karel van het Reve, met een oneerbiedig gestemde intelligentie toegang verschafte tot het heiligste van het heilige - de evolutietheorie van Darwin -, dan kon Dick Hillenius ongewoon fel worden in zijn kritiek (‘Zijn artikelen over evolutie hadden de vereenvoudigende kwaliteit van boer Koekoek over economie’).
Je zou verwachten dat juist Hillenius de twijfels van de ongelovige leek Van het Reve zou begrijpen, delen, billijken. Bovendien, nog iets geks: de deterministische leer van Darwin is zo onhilleniaans als een theorie maar zijn kan. Mirakelzoekers beschouwen aanpassing aan de omgeving juist niet als deugd. Ze geloven juist niet dat de functie altijd de vorm moet bepalen. Ze buigen juist niet bij voorbaat het hoofd voor het beginsel van de natuurlijke selectie.
En dus? Was Dick Hillenius een verstokte Darwinist of een dichterlijke libertijn? Waar hield hij meer van, van orde of van wanorde, van netheid of van slordigheid, van vakmanschap of van amateurisme?
Als hij er nog was, zou hij zich niet laten dwingen tot een keuze. ‘Tegenstrijdigheden zijn heel natuurlijk’ - daar zou hij het bij laten.
Zoals hondenvrienden op honden gaan lijken, en kattenvrienden op katten, zo had ook hij iets gemeen met de dieren die hij bestudeerde. Iets ongrijpbaars. Wie hem in het water van de kunst achtervolgde, zag hem plotseling vrolijk op de wal staan van de wetenschap; wie hem op het land achtervolgde zag hoe hij ineens in het water kon verdwijnen, als een flitsende salamander of een boers plonzend padje.
Bij de begrafenis, bij de muziek in de aula en daarna in de zon en het groen buiten, leek het of hij gewoon doorleefde, of hij aanwezig was, in een onzichtbare vorm.