mij uit, maar toch geloof ik dat ik inderdaad iets begreep van dat verzet tegen allerlei vormen van verstarring. Dat gaf hem dat onbekommerde, vrolijke, speelse gemak in om van dier naar mens te extrapoleren. Wat hij schreef was niet iets wat hij vastlegde, het waren enkel ideetjes die in zijn hersens opkwamen en die geuit moesten worden, en dan ook weer gemakkelijk vervangen konden worden door andere ideetjes. Hij bedoelde daarmee niet meer dan hij op dat moment zei. Alles was herroepbaar, kon weer anders geformuleerd worden, was enkel maar een pleisterplaats van een jagend dier.
Het eigenaardige is dat ik, toen ik mijn essay schreef, niet heb ingezien dat die angst voor verstarring die het hele werk als zuurdesem doortrekt, een vermomming is van een heel andere, en veel wezenlijker angst: de angst voor de dood. Nu ik de afgelopen weken al het werk nog weer eens herlezen heb, weet ik hoe zelden daarin sprake is van de dood. Toch zou mij dat, denk ik, nu nog niet zijn opgevallen als Renate Rubinstein mij daar, op originele wijze, bij zijn begrafenis niet de ogen voor had geopend. Ze zei me, onderweg in de stoet, ‘het is veel meer iets voor jou dan voor Dick om dood te zijn,’ en zelf schrikkend van die ogenschijnlijk nogal schokkende opmerking voegde ze er haastig aan toe: ‘Ja, want jij hebt heel vaak over de dood geschreven, maar Dick schreef nooit over de dood, wilde ook niets van doodgaan en de dood weten.’ Op dat moment begreep ik waarom hij al in zijn werk zo vecht tegen zitten blijven, tegen een verankering, tegen verstarring.
Hoe vreemd dat hij, als bioloog, zó vocht tegen de dood. Wat is er nu natuurlijker, en, uit het oogpunt van evolutie slagvaardiger dan de dood? Wie zoals Dick een overtuigd neo-darwinist is - en dat hebben we in ieder geval met elkaar gemeen - moet toch ook inzien hoezeer die hele evolutie enkel maar aan de dood te danken is. Was de dood er niet, dan waren we nog steeds klompjes eencelligen die zich van tijd tot tijd in tweeën splitsten. Door de dood is de concurrentie ontstaan om de schaarse, beschikbare plaatsen. De dood is de motor, of liever het vliegwiel van de evolutie. Ons hele bestaan danken we aan het feit dat er zoiets bestaat als doodgaan. In zijn werk ontbreekt dat besef, is, als de dood al ter sprake komt, enkel maar sprake van angst voor de dood, zoals in de notitie op 23 juni 1971 in Het principe van nieuwsgierigheid.
Overigens verplaatst dat het probleem. Als we ons afvragen: vanwaar toch die angst voor verstarring die hij steeds zo welsprekend onder woorden bracht, en als we daar het antwoord op geven: dat is vooral angst voor de dood, luidt de volgende vraag: vanwaar toch die angst voor de dood? Natuurlijk, bang voor de dood zijn we allemaal, maar waarom zoveel verzet ertegen? Ik kan dat niet goed begrijpen - kan hier alleen maar signaleren wat mij heel wezenlijk lijkt in zijn persoon en werk.
Doordat hij zo bang was voor verstarring heeft al z'n werk iets voorlopigs, iets vluchtigs. Hij wilde - en kon - zich nergens langdurig in vastbijten. Z'n gedichten hebben ook allemaal die impressionistische kleur - een vluchtige, voorbijgaande indruk die even in woorden wordt gevangen. Soms is dat spijtig. Had hij aan verschillende van zijn gedichten langer gewerkt, dan zouden ze stellig beter zijn geworden. Maar hij wenste, verlangde de improvisatie. Toen ik in Wageningen naar zijn lezing luisterde, bemerkte ik verbaasd dat hij helemaal geen lezing gaf, niets op papier had staan, zomaar, voor de vuist weg, over het thema agressie improviseerde. Ik heb toen, om niet te erg af te steken bij zijn vrolijke spontaniteit, mijn lezing in mijn tas gelaten en óók geïmproviseerd, om overigens later toen ik de band van mijn voordracht hoorde, verbaasd vast te stellen dat mijn improvisatie bijna letterlijk overeen kwam met mijn voorbereide tekst. Sindsdien weet ik dat het mij niet gegeven is om op Hillenius-achtige wijze te improviseren.
Het was overigens moeilijk genoeg om samen met hem op te treden. Net als J.M.A. Biesheuvel en Karel van het Reve had hij de neiging om zo'n hele zaal voor zich te monopoliseren. Bij hem gebeurde dat, anders dan bij Van het Reve die het met kwinkslagen bewerkstelligt, en anders dan bij Biesheuvel die er eenvoudig voor zorgt dat je helemaal niet aan het woord kunt komen, vanzelf. Het was voor iedereen moeilijk om zich te onttrekken aan het, laten we het maar bij de naam noemen, charismatische van zijn persoonlijkheid. Je kon gewoon niet anders dan van hem houden, door het ongewone uiterlijk - die wijd vallende kraag die je altijd herinnerde aan zijn haat tegen stropdassen, dat jongensachtige in zijn gezicht - en door zijn manier van lachen en zijn wonderlijk stemgeluid - net een contrafagot die hoge en lage noten door elkaar heen blaast.
Doordat hij zo bang was ergens vastgelegd te worden, wilde hij ook niet weten van hiërarchieën en plaatsbepalingen in de kunst. Daarin was hij een echte bioloog. In een prachtig verhaal, ‘Dieper dan de hazen’ van Dorinde van Oort (te vinden in 28 Nieuwe verhalen, Arbeiderspers 1987) schrijft zij over biologen en het laboratorium waar zij