| |
| |
| |
Conservatief en ironisch
De politieke opvattingen van Thomas Mann
George Boellaard
I. Bildung und Werden
Thomas Mann was een zondagskind. Zondagmiddag om twaalf uur werd hij geboren. In 1875 te Lübeck.
Later, heel veel later, toen hij al een gevierd schrijver was, heeft Thomas Mann er zich over verbaasd, dat zijn roman Buddenbrooks, die zich in Lübeck afspeelde, zo'n internationaal succes kon hebben. Ongemerkt scheen hij een algemeen menselijk drama beschreven te hebben, zij het dan in de gedaante van een Lübeckse familiegeschiedenis. ‘Man gibt das Persönlichste und ist überrascht, das Nationale getroffen zu haben. Man gibt das Nationalste - und siehe, man hat das Allgemeine und Menschliche getroffen - mit viel mehr Sicherheit getroffen, als wenn man sich den Internationalismus programmatisch vorgesetzt hätte.’ Hij heeft dan ook nooit enige strijdigheid tussen zijn burgerlijke afkomst en zijn kunstenaarschap gevoeld. Hij zag in het ene slechts een symbolische voortzetting van het andere, in zijn eigen schrijverschap slechts voortgezet wat zich in het leven van zijn vader als zeer reële deugdzaamheid had ontplooid. Hier lagen zijn wortels en inspiratie, hier was het bijzondere waarnaar hij steeds weer terugkeerde om naar het algemene te reiken. Maar, het zou natuurlijk net zo goed ergens anders geweest kunnen zijn.
Het was echter in Lübeck en dat is toch niet geheel zonder belang, zoals nog zal blijken.
Als tweede zoon van de graankoopman en Senator Johann Heinrich Mann en zijn vrouw Julia da Silva Bruhns, ziet Thomas Mann op 6 juni 1875 te Lübeck het licht. Aan vaders zijde is hij nauw verwant met de gegoede burgerij van de vrijstad, zijn moeder is de dochter van een Duitse plantagebezitter in Brazilië en diens Portugees-Creoolse echtgenote. Van de kant van de vader krijgt hij, naar eigen zeggen, ‘des Lebens ernstes Führen’ en van de moeder dier ‘Frohnatur’ en artistiek-zinnelijke neiging tot ‘fabulieren’ mee. Alhoewel Thomas in zijn jeugd geen uitgesproken dromer genoemd kan worden, is hij wel een beetje traag van geest, afwezig en op zichzelf. De school haat hij en hij geeft er voorkeur aan in eenzaamheid wat te lezen, iets wat hij dan ook niet thuis doet, maar in de beschutte omgeving van het grootmoederlijk huis. Thomas voelt zich er wel bij en zal zijn jeugd later als onverdeeld gelukkig omschrijven.
Op het Realgymnasium begint daarna al wat van Thomas Manns persoonlijke noodlot zich te ontplooien. Hij geeft er voor het eerst blijk van literaire aanleg, iets wat hem duur te staan komt. Verachtte hij de hele instelling, inclusief leraren en leerlingen, toch al, nu blijkt dat hij dicht, kan ook hij op het volle gewicht van hun vijandschap rekenen. De leraren mochten hem niet en slechts een enkeling onder hen zou hij zich later met enige sympathie herinneren. De manier waarop hij zich tot zijn mede-leerlingen verhield, was tweeslachtig: enerzijds een verlangen naar grotere intimiteit en vriendschap, anderzijds voortdurende distantie en gebrek aan deelname. Net als de anderen was Thomas zich zo voortdurend bewust van zijn eigen bijzonderheid. Het zou het gemak waarmee hij zich in het leven mengde niet vergroten.
Als Thomas Mann vijftien jaar oud is, sterft zijn vader. In het testament wordt tot liquidatie van het familiebedrijf besloten. Waarschijnlijk omdat het in de graanhandel zo'n vaart niet meer liep sinds '77, maar toch ook in het vertrouwen dat de twee oudste zonen van Johann Heinrich elders hun car- | |
| |
rière zouden maken en wel in de literatuur. Voor Thomas kwam het testament als een bevrijding. Terwijl Heinrich al vol overtuiging begonnen was met de voorbereidingen voor een literaire loopbaan, vreesde Thomas het opvolgerschap in het familiebedrijf. Sinds de dood van zijn vader echter, bestond er voor Thomas nog maar weinig twijfel over zijn plannen en ook van de zijde van de familie werd hem nog maar weinig in de weg gelegd en uiteindelijk zelfs werd hij in zijn plannen gestimuleerd en ondersteund. Het resultaat was Buddenbrooks, een roman over het verval van een burgerlijke familie uit Lübeck.
Buddenbrooks wordt gepubliceerd in Thomas Manns vier-en-twintigste levensjaar. Hij woont dan al zes jaar in München, waar hij met onderbrekingen veertig jaar wonen zal. Hij heeft er een familie en is er gelukkig en houdt er de gewoonten op na die een burger van zijn stand passen: hij heeft een groot huis en gaat goed gekleed, hij houdt van orde en stelt prijs op manieren. Verneinen, doet hij nog slechts in zijn functie als schrijver, voegt hij er ondeugend aan toe.
| |
II. Arthur Schopenhauer
Terwijl Thomas Mann bezig is met het schrijven van Buddenbrooks, het manuscript ligt opengevouwen op een tafeltje naast hem, leest hij Schopenhauers Die Welt als Wille und Vorstellung. ‘Ein seelisches Erlebnis ersten Ranges und unvergesslicher Art.’ Nadat hij de eerdere lectuur van Nietzsche slechts als ‘geistig-künstlerisch’ had ervaren, schijnt de kennismaking met Schopenhauers filosofie hem dieper te raken. Achteraf speculerend verklaart Mann deze enorme werking van Schopenhauer uit wat hij noemt de ‘Erkenntnisekel’, ‘die Krankheit meiner Jugend’. Welke Krankheit zich wel op Nietzscheaans intellectuele wijze herkennen en benoemen liet, maar niet zich verlichten.
Mann duidt aan dat het karakter van de ziekte, de ‘Erkenntnisekel’ beschreven is in zijn novelle Tonio Kröger en wel in de persoon van de gelijknamige hoofdfiguur. Het is het verhaal van een schrijver, die zich rekenschap probeert te geven van zijn schrijverschap en die zich uiteindelijk bewust wordt van het feit dat hij noch Burger, noch kunstenaar is. Tonio Kröger is helaas tussen de wal en het schip terecht gekomen, enerzijds onmachtig deel te nemen aan het leven ‘zoals het is’, anderzijds niet in staat op te gaan in de beleving van pure schoonheid om des schoonheids wille. Niet geaccepteerd door de burgers omdat hij een kunstenaar is, niet geaccepteerd door de kunstenaars omdat hij een burger is. Tonio Kröger is een naar begrip hunkerende figuur, die zich evenzeer als de anderen maar al te bewust is van zijn uitzonderingspositie.
Maar, het is ook een emotioneel probleem. De anderen vinden Tonio ‘raar’ omdat hij dicht, Tonio zélf is door zijn enorme bewustzijn niet tot intiem contact in staat. Wanneer hij verliefd is - op een blond en blauwogig stuk leven - droomt hij weg en ziet zijn geest duizend-en-een obstakels en schaamt hij zich vanwege de armoede van zijn verlangens, vanwege de duizend-en-een overwegingen die nodig zijn voor hij tot handelen kan komen. Tijdens de pauze van de dansles mengt hij zich niet onder de anderen, maar staat hij op de gang voor het raam, te wachten tot zij een hand op zijn schouder zal leggen. Maar zij komt niet. Zij komt nooit.
Tonio Kröger is een door Nietzscheaanse tegenstellingen verscheurde figuur en het valt nauwelijks te betwijfelen dat ook Thomas Mann ‘die Krankheit seiner Jugend’ in die zin opvat. Dat is overigens niet in de zin van enige strijdigheid tussen burgerlijkheid en kunstenaarschap; het is veeleer Tonio Krögers verlossende inzicht dat hij burger is, en dat daar de bron van zijn inspiratie ligt: in zijn burgerschap en zijn juist daardoor enorme sympathie voor het ‘gewöhnliche’ leven. Nee, Tonio Kröger is iemand in wie het apollinische door de omstandigheden, door het eigen karakter en uiteindelijk door de misverstanden over het eigen karakter, over zijn burgerlijkheid en kunstenaarschap, de overhand heeft gekregen over het ook in hem aanwezige dionysische. In Tonio Kröger wordt de tegenstelling apollinisch-dionysisch op de spits gedreven. In hem heeft de geest die ‘verneint’ gezegevierd, de radicale kritiek van het leven het gewonnen van het vlees dat altijd ‘bejaht’. Waarbij Tonio's onmacht om tot intiem contact te komen opgevat mag worden als een gevolg van zijn ‘Erkenntnisekel’, de in hem alles verstikkende rationaliteit. ‘Aber meine tiefste und verstohlenste Liebe gehört den Blonden und Blauäugigen, den hellen Lebendigen, den Glücklichen, Liebenswürdigen und Gewöhnlichen.’
Tonio Kröger is dus noch burger, noch kunstenaar. Hij wordt er zich langzamerhand van bewust dat tussen die twee nauwelijks enige tegenstelling hoeft te bestaan. Zijn kunstenaarschap krijgt juist diepte door zijn burgerschap. Aldus brengt Thomas Mann ook de ‘Krankheit’ van zijn jeugd terug van een wezenlijk tot een sociologisch pro- | |
| |
bleem. Burgerschap en kunstenaarschap zijn niet uit de aard der zaak strijdig, maar veeleer omdat ze als strijdig ervaren worden; enerzijds door de burger, die zich niet op zijn gemak voelt in het bijzijn van buitenstaanders, anderzijds door de kunstenaar die zich buitenstaander én buitengesloten voelt.
Wanneer Thomas Mann kennis maakt met Schopenhauer is dat op een moment dat hij nog niet het verzoenende inzicht van Tonio Kröger bereikt heeft, en zeker heeft hij nog niet het punt bereikt waarop hij Tonio Krögers problemen als de ziekte van zijn jeugd herkent en zich ervan losgekomen acht. Op dat moment is hij een jongeman met onbetwijfelbaar diep inzicht in zijn eigen toestand, die echter net zo onmachtig is als Tonio Kröger om enige verandering in zijn leven tot stand te brengen. Nee, het overheldere inzicht in de eigen problemen, de volle erkenning van het eigen onvermogen om tot verlossende intimiteit met de wereld te komen, te ‘bejahen’, de absolute helderheid en evidentie waarmee Thomas Mann op dat moment zijn noodlot en het schier oneindige lijden erkent, dat alles roept bij hem veeleer de gedachte op het leven maar te beëindigen. In die toestand maakt hij kennis met Schopenhauer. Later omschrijft Mann de lezing van Die Welt als Wille und Vorstellung als een metafysische roes, die meer vervuld was van hartstochtelijke mystieke ervaring, dan van filosofische reflectie. Wat hem vooral aansprak in Schopenhauer zou het mystieke eenheidsscheppende aspect van zijn filosofie geweest zijn: waar Nietzsche polariteit en tegenstelling benadrukt, daar wijst Schopenhauer op de fundamentele eenheid van al het bestaande in de Wil. Problemen van intimiteit lossen zich in Schopenhauers filosofie als het ware natuurlijk op in het inzicht dat alles een is: namelijk Wille.
Schopenhauer beschouwt de wereld onder twee verschillende aspecten, namelijk als Vorstellung en als Wille, als verschijning en als ding-op-zichzelf. Alles in de natuur is tegelijk het een en het andere en alles in de natuur is daarom ook voor tweeërlei verklaring vatbaar: een fysische en een metafysische verklaring. Bij de fysische verklaring gaat alles terug op oorzaak, bij de metafysische verklaring terug op wil. De oorzakelijke verklaring behoort tot het domein van de wetenschap, de metafysische duiding is een zaak van de filosofie, de religie en de kunst, die alle dit gemeen hebben, dat hun inzichten de mens met het leven en de dood verzoenen. De wetenschap dient slechts het praktische gebruik.
Het is belangrijk dat wij Thomas Mann leren kennen als groot bewondernaar van Schopenhauer. Manns inzicht dat er geen ethische vooruitgang bestaat en dat het in moreel opzicht weinig uitmaakt in een democratie dan wel in een monarchie te leven, vindt zijn filosofische achtergrond bij Schopenhauer. Voor Schopenhauer was de vraag of het leven waard was geleefd te worden slechts te beantwoorden door een duiding van de Wille. En de Wille was eeuwig en onveranderlijk. Te veronderstellen dat de grote vragen in een mensenleven in een democratie een andere oplossing zouden nodig hebben, dan in een monarchie, vond Schopenhauer de grootst denkbare Windbeutelei. De waarheden waar het in een mensenleven om draait zijn eeuwig en kunnen net zo goed tot ons komen vanuit het Pruisen van Frederik II als uit het India van de Veda's. Schopenhauer ervaarde een staatsvorm als volkomen secundair, als slechts wisselende vormen van eeuwige substantie. Zo erkende hij bijvoorbeeld niet het onderscheid tussen loonarbeid en slavernij: ‘Ob mir der Bauer gehört oder das Land, von welchem er sich nähren muss, der Vogel oder sein Futter, die Frucht oder der Baum, ist im wesentlichen wenig verschieden.’ En als het dan toch om wezenlijke kwesties ging, dan gaf Schopenhauer de voorkeur aan de monarchie boven wat voor republiek dan ook. Dat zovele mensen zich door de eeuwen heen zonder enige reden steeds maar weer aan een monarch onderworpen hadden, bewees volgens hem dat de mensen een instinct voor die staatsvorm hadden, terwijl hij in de republiek niets anders kon herkennen dan een product van onnatuurlijke reflectie. Iedere pretentie de wereld te verbeteren kon op Schopenhauers snerpende hoongelach rekenen. Leven was lijden en uiterlijkheden als regeringsvormen veranderen daar maar weinig aan, zo er al iets de mens met zijn lot kan verzoenen, dan is het ‘ethische Bildung’.
En dat is nu net wat Thomas Mann ook altijd vond. Zo hij al in de verbetering van zijn eigen lot (of dat van anderen) geloofde, dan geloofde hij, dat die verbetering innerlijk gegrondvest moest zijn. Iedere uiterlijke verandering die ook geen zedelijke verandering was, was in feite niets anders dan gewoon weer een andere gedaante van hetzelfde. Zo redenerend kon Thomas Mann later ook tegenover de Weimar-republiek dezelfde houding innemen als hij eerder gedaan had tegenover het Wilhelminische Duitsland. De fundamentele waarden die er voor hem in het geding waren, zou hij later zelf ook zeggen, waren altijd dezelfde. Maar hij hoefde geen Schopenhauer te zijn om dat te weten. ‘Innerlichkeit’ en ‘Bildung’ hebben in Duitsland al een langere geschiedenis en
| |
| |
Thomas Mann was door zijn eigen aanleg in staat die geschiedenis als zijn persoonlijk noodlot te ervaren. Als de eerste wereldoorlog uitbreekt is voor Thomas Mann de tijd gekomen te bepalen in hoeverre zijn persoonlijke problematiek nu de problematiek van de natie was, of omgekeerd.
| |
III. Kultur und Zivilisation
Thomas Mann heeft nooit de neiging gevoeld zich op enigerlei wijze uiterlijk van zijn omgeving te onderscheiden. ‘Man ist als Künstler innerlich immer Abenteurer genug. Äusserlich soll man sich gut anziehen, zum Teufel, und sich benehmen wie ein anständiger Mensch...’, aldus Tonio Kröger wanneer een bevriende kunstenaresse een grap maakt over zijn partriciërskostuum. (Waarschijnlijk een gewoon driedelig pak.)
Thomas Mann kwam dan ook uit een geslacht van kooplieden, niet van grutters. Lübeck was open naar de zee en er heerste met recht een ‘kosmopolitisch Weltbürgertum’. De moeder van Thomas was afkomstig uit Brazilië en van Portugees-Creoolse afkomst. Iets wat-dan-ook kleinsteeds was de Lübeckers vreemd en er hing een open cultureel klimaat in hun stad. En dat de Senator Johann Heinrich Mann zijn zoons nooit het familiebedrijf heeft willen opdringen, maar vol vertrouwen hun loopbaan in de literatuur tegemoet zag, zegt voldoende over zijn waardering van kunst en cultuur.
Het soort van burgerij waar het geslacht Mann toe behoorde, wordt in Duitsland ook wel het Bildungsbürgertum genoemd. Dit vanwege het in die burgerij zeer gangbare
| |
| |
Bildungs-ideaal, waarbij men er niet vanuit ging dat het persoonlijk heil van de burger gelegen was in zijn sociale bestaan, als staatsburger of koopman, maar in zijn zedelijke ontplooiïng als mens en individu. Er heerste maar weinig Philisterei in Thomas' directe omgeving. Als oude man zou hij zich nog met veel liefde de ‘Bildungserlebnisse seiner Kindheit’ herinneren. De sprookjes van Andersen maakten enorme indruk op hem en thuis musiceerde moeder aan de vleugel. De jonge Thomas dichtte in de stijl van Heine en las Schiller bij het genot van een groot bord vol met goedgesmeerde boterhammen. Nee, het filisterdom zou Thomas pas ontdekken op het Pruisisch geregeerde Realgymnasium. Maar van huis uit heeft hij nooit enige tegenstelling tussen cultuur en burgerdom kunnen ontdekken.
Toen Thomas Mann zich later als theoreticus van het Bildungsbürgertum ontpopte, en wel toen hij zijn Betrachtungen eines Unpolitischen schreef, toen verklaarde hij het misverstand als zou er een tegenstelling tussen burgerdom en kunstenaarschap bestaan, uit het feit dat men het Franse bourgeois, maar al te makkelijk met het Duitse Bürger vertaalde. De geschiedenis van het Duitse burgerdom is echter eigenaardig genoeg om aan het Duitse Bürger of bürgerlich een andere betekenis toe te kennen dan aan het Franse bourgeois. De Duitse Bürger is een individu en men doet er beter aan hetgeen met het Franse bourgeois, of zeg maar met het denigrerende ‘burgerlijk’ bedoeld wordt, aan te duiden met Philisterei of Staatsbürgertum. Want de Duitse Bürger is geen Staatsbürger, of zo voelt hij zich niet. De staat is iets waarmee hij slechts een zijdelingse betrokkenheid voelt, de Duitse Bürger is onpolitiek. De hele tegenstelling bourgeois-Bürger, die een fundamenteler tegenstelling is dan Bürger-Künstler, laat zich toelichten aan de hand van een andere tegenstelling, namelijk die tussen Kultur en Zivilisation.
Kultur en Zivilisation, het is een tegenstelling die zich in de loop van de 18e eeuw begint te ontwikkelen. In die tijd is Duitsland nog een rijk vol kleine, zelfstandige staatjes, met aan het hoofd van al die staatjes, kleine zelfstandige monarchjes. En al die kleine monarchjes houden er een hofje op na met een zeer bescheiden hofadel. Om het allemaal nog wat te doen lijken en het verschil met de onderdanen enigszins aan te scherpen, spreekt die adel aan het hof niet het boerse Duits, maar de cultuurtaal Frans. Duizend-en-een maniertjes houdt men er aan het hof op na, men is er hoffelijk, geciviliseerd.
Economisch en bestuurlijk worden al die kleine (en ook wel wat grotere) staten gedragen door een politiek onmondige burgerij. Deze burgerij wendt zich dan langzamerhand af van de politiek en gaat zich steeds meer cultureel verdiepen; de aandacht voor de eigen Duitse cultuur neemt toe. Men gaat haar Kultur noemen in tegenstelling tot de Zivilisation, die men veeleer als hoffelijke gemanierdheid identificeert dan als karakter. Kultur weerspiegelt karakter, Zivilisation slechts uiterlijke vorm. Politiek bijvoorbeeld behoort tot het rijk der Zivilisation, net als Staat en ook deze twee begrippen hebben hun tegenhangers: Geist en Nation, waarbij de laatste staan voor het karakter, de Innerlichkeit en de eerste twee voor het oppervlakkige en vormelijke, voor datgene wat nauwelijks enige zedelijke waarde heeft en niet bijdraagt tot de Bildung van het individu.
Het Bildungsbürgertum omtwikkelt zich niet alleen in onpolitieke zin, maar ook als drager van het Duitse nationalisme, alweer als reactie op de Kleinstaaterei. Als in 1848 dan ook een poging gedaan wordt door deze burgerij het parlementarisme in Duitsland in te voeren, gaat het niet in de eerste plaats om een democratische actie, maar vooral om een nationalistische. De poging om een grootduits parlementarisme te grondvesten mislukt. Het échec van '48 leidt tot een nog grotere afkeer van politiek onder de Duitse burgerij en zij stort zich met nog meer overgave in de boeken. Als in '71 dan toch een Groot Duits Rijk ontstaat, is het een van boven af opgelegde politieke orde waarin al weer het Bildungsbürgertum niet bij het bestuur betrokken wordt. Wel onstaat er een nieuwe klasse van staatsburgers, maar dat zijn pas echt filisters.
Als Thomas Mann zei geen tegenstelling te kunnen ontdekken tussen zijn kunstenaarschap en het burgerschap, dan had hij het Bildungsbürgertum in gedachten en in deze burgers ziet hij ook de dragers van de Duitse cultuur van Goethe en Schiller, Schopenhauer, Wagner en Nietzsche. Allen trouwens Bildungsbürger, behalve Nietzsche - die stond erop Pools edelman genoemd te worden. Maar toch allen uitgesproken individuen en allen even geobsedeerd door het Deutschtum. Net als Thomas Mann, die in zijn kunstenaarschap niet meer zag dan een voortzetting in het symbolische van zijn burgerschap. Hij haalde in dat verband graag Arthur Schopenhauer aan, die eens aan Goethe schreef, dat ‘trouw en oprechtheid’ datgene was wat hij van zijn voorgeslacht van Hanse kooplieden geërfd had en dat was wat nu zijn prestatie en succes als filosoof garan- | |
| |
deerde; hij zette slechts in het theoretische en intellectuele voort wat bij hen reeds in het praktische aanwezig was. Zó is Thomas Mann zichzelf altijd als burger blijven zien, in de meeste eervolle zin.
| |
IV. Betrachtungen eines Unpolitischen
Wanneer de eerste wereldoorlog uitbreekt is Thomas Mann een gevierd schrijver. Hij is dan al bijna tien jaar getrouwd met Katja Pringsheim, een prinses van een vrouw. Hun zoon Klaus Mann zou hun huwelijk later zo omschrijven: ‘Ihre Ehe war nicht die Begegnung zweier polarer Elemente; eher handelte es sich wohl um die Vereinigung von zwei Wesen, die sich mit einander verwandt wussten - um ein Bündnis zwischen zwei Einsamen und Empfindlichen, die gemeinsam einen Kampf zu bestehen hofften, dem jeder für sich vielleicht nicht gewachsen wäre.’
Katja neemt al snel het zakelijke gedeelte van Thomas' schrijverschap in handen. Thomas is een gezien man en houdt van rust - van het starre ‘ordnung muss sein’ heeft hij grote afkeer, maar hij is bijzonder op orde gesteld en houdt er een Kantiaans dagelijks ritme op na. Hij is gezien, maar uit afkeer van bijeenkomsten of vergaderingen voldoet hij niet dan met tegenzin aan de representatieve verplichtingen van het schrijverschap. Wel neemt hij zitting in een raad voor censuur, wat hij verantwoordt met de mededeling: zolang er zo'n raad is, wil ik er deel aan hebben.
Als de oorlog uitbreekt heeft hij vier kinderen: Erika, Klaus, Golo en Monika.
‘Muss man nicht dankbar sein für das vollkommen Unerwartete, so grosse Dinge erleben zu dürfen?’ Ook Thomas Mann, die zich anders liefst afzijdig houdt wordt nu meegesleept. Al heel snel wordt de oorlog door schrijvers en intellectuelen ontdekt. Richard Dehmel en Gerhart Hauptmann spreken zich uit voor Duitslands strijd voor ‘Freiheit und Fortschritt’. Van Franse zijde roept Romain Rolland de Duitse intellectuelen op hun regering te veroordelen, hun stem tegen de Hunnen te verheffen. Met Rollands artikel in Le Journal de Genève is de tendens aangegeven. De eerste wereldoorlog wordt intellectueel gelegitimeerd als een strijd van de democratische krachten uit het Westen tegen de militaristische Hunnen uit het oosten en van Duitse zijde reageert men door het eigen Duitse karakter, het Deutschtum te benadrukken en wel in contrast met de oppervlakkige geciviliseerdheid van Frankrijk en Engeland. En zo ontstaat het paradoxale van de Duitse zelfverdediging, waarbij voorbijgaan wordt aan het feit dat Duitsland het neutrale België binnengevallen is en zo zelf de oorlog begonnen is - althans het militaire gedeelte ervan.
In zijn enthousiasme... Was het wel enthousiasme? In zijn enthousiasme van het ogenblik zet Thomas Mann zich aan de taak Duitslands schuld aan de oorlog wat te relativeren. Daartoe schrijft hij een vrij lang historisch essay, genaamd: Friedrich und die grosse Koalition, waarin hij Pruisens inval in het neutrale Saxen in 1756 weet te rechtvaardigen door de enorme diplomatieke intrige te schetsen, die er tegen Frederik de Grote op gang gebracht was. De parallellen met de toestand van Duitsland in 1914 zijn te opvallend om over het hoofd te zien. Er is echter dan al iets vreemds met het essay aan de hand: het is genadeloos naturalistisch in zijn beschrijving van Frederik II van Pruisen. De nationale held wordt zo meedogenloos geschilderd, dat het essay ook wel als minder goedbedoelde bijdrage aan de oorlogsinspanning geïnterpreteerd had kunnen worden. Frederik is een trol, een gnoom en een vrouwenhater! Het goed recht van Pruisen komt door deze schildering in contrast des te beter uit.
Eigenlijk viel het met de deelname van Thomas Mann aan de oorlog nog al mee. Er zijn wel enthousiastere stukken geschreven. Zelfs Manns artikel ‘Gedanken im Kriege’ is wonderlijk genuanceerd als men het vergelijkt met soortgelijke artikelen. Al vanaf het vroegste begin van de oorlog neemt Mann een op zijn minst overdacht standpunt in als het de vraag naar de aard en het wezen van het Deutschtum betreft. Thomas Mann ziet zichzelf als Duitser, hij loochent het niet, hij staat erop. Maar zijn afkeer van fanfare en massapsychologie geven zijn oorlogsinspanning al snel iets tweeslachtigs. Het is alsof de grote ironicus zich moeizaam tot wat Gedanken im Kriege gezet heeft - voor Friedrich und die grosse Koalition lagen de plannen al ver voor de oorlog klaar - en zich al snel verbaast over zijn eigen gedrag. Als dan ook zijn broer Heinrich in een opstel over Émile Zola (en de Dreyfus-affaire) dat gedrag veroordeelt, is dat voldoende voor Thomas Mann om zich een paar jaar uit de openbaarheid terug te trekken. Hij denkt dan na.
Het resultaat, Betrachtungen eines Unpolitischen (Berlin 1918), is een boek dat direct gericht is tegen de Frankrijkverafgoding van zijn broer Heinrich. Thomas Mann geeft zichzelf als onpolitieke Duitse Bürger gestalte met in zijn achterhoofd steeds zijn
| |
| |
broer en Zivilisationsliterat Heinrich. Heinrich Mann was al veel vroeger politiek betrokken dan Thomas, en Heinrich verwachtte het een en ander van vooruitgang en democratie. Thomas daarentegen heeft nooit in wezenlijke verandering - en dus vooruitgang - kunnen geloven en deed dat op zijn tachtigste nog niet. In die Betrachtungen eines Unpolitischen werkt hij dan tevens de gedachte uit dat democratie een onduits principe is.
Desondanks wordt er in Betrachtungen niet aan getwijfeld dat de toekomst aan de democratie is en ook Duitsland een verdere democratisering en politisering zal ondergaan. Democratisering en politisering, voor Thomas Mann is dat een-en-hetzelfde. Wat hij doet is de tegenstelling Kultur und Zivilisation tot in details uitwerken; hij onderzoekt de historische wortels van de tegenstelling en geeft er een Nietzscheaanse interpretatie aan. Kultur staat tegenover Zivilisation, zoals Leben tegenover Geist, zoals dionysisch tegenover apollinisch. Zivilisation, dat betekent literatuur en democratie, analyse en politieke betrokkenheid; Kultur, dat betekent muziek en conservatisme, leven en... een onpolitieke houding. Wat Thomas Mann dan ook als het probleem voor Duitsland ziet, is tevens zijn persoonlijk noodlot: politisering tegen de eigen geaardheid in; van zowel zichzelf als van Duitsland heeft hij het idee, dat het niet door Staat of Wehrmacht, maar veeleer door de tijd zelf ‘eingezogen’ wordt. Politisering tegen wil en dank, in die zin ervaart hij de oorlog als noodlot - iedereen is gedwongen positie te kiezen. Terwijl Thomas Mann het juist als de historische functie van Duitsland opvat om géén positie te kiezen, altijd het eeuwige te verkiezen boven het politieke tijdgebondene. Mann beroept zich op Dostojewski, die Duitsland eens ‘das protestierende Reich’ genoemd heeft, waarbij een traditie van koppige weerbarstigheid verondersteld wordt die al begint bij Hermann, die de Romeinen tot staan brengt en zich o.a. via Luther tot in het toenmalige Duitsland zou voortzetten.
Maar voor Duitsland is het net als voor Thomas Mann een kwestie van ‘zwei Seelen leben in meiner Brust’. Het is een ongemeen ingewikkeld probleem: de aard is muzikaal en conservatief, maar de tendens is literair en politiek, enerzijds verbonden met de eeuwige waarheden van het leven (Leben), anderzijds verscheurd door de analytische vermogens van de geest (Geist). In de Betrachtungen eines Unpolitischen wordt dan ook gezocht naar een modus vivendi, die Thomas Mann zal vinden in de ironie en het conservatisme. ‘Die Ironiker ist Konservativ.’ Waarbij de ironie geïnterpreteerd wordt als de passende houding van de kunstenaar binnen de tegenstelling Leben und Geist en conservatisme gezien wordt als de bijpassende levenshouding.
Thomas Manns conservatisme moet dan ook niet in politieke zin begrepen worden, maar als de houding van iemand die in laatste instantie altijd weigeren zal een politieke analyse tot haar eind te voeren. Altijd zal de conservatief - als ware hij een ironicus - halverwege opmerken dat het toch eigenlijk de menselijke waarden zijn waar het om gaat. De conservatief is geen radicaal, hij verzet zich zelfs niet radicaal tegen de vooruitgang, zijn enige besogne is de humaniteit (Humanität). Uiterlijke veranderingen, zoals gezegd, vindt hij ondergeschikt. Innerlichkeit, daar gaat het om, en ironie is een kwestie van innerlijke politiek, conservatisme van ‘uiterlijke’ politiek.
Toch kent Thomas Mann aan de politiek een gelijke positie toe als aan de kunst, alweer als bemiddelaar tussen Geist en Leben. Thomas Mann ziet de kunstenaar als ironicus, als iemand die tegenover de argumenten van de Geist het leven verdedigt en het Leben symbolisch tot in de Geist uitbreidt. Zo ziet hij de politicus vooral in zijn tactische functie als iemand die de belangen van het leven probeert te verzoenen met de radicale Geist.
Thomas Mann is afkerig van politiek radicalisme, evenzeer als hij afkerig is van het ongetemperde leven.
| |
V. Von Deutscher Republik
‘Die Republik... wie gefällt euch das Wort in meinem Munde?’ Doorgaans wordt er een tegenstelling - alweer - gezien tussen Thomas Manns houding zoals die uit de Betrachtungen eines Unpolitischen blijkt en die, zoals ze later uit zijn verdediging van de Weimar-republiek zou blijken. Thomas Mann zelf zag zo'n tegenstelling niet, maar hij was mensenkenner genoeg om de vele generaties historici te voorzien die zich in zouden spannen om zo'n tegenstelling aan te tonen, om haar daarna weer op te heffen en tot een synthese te brengen. Zoals het bovenstaande citaat laat zien, werd zijn adhesiebetuiging aan de republiek meteen al als een contradictie opgevat. Thomas Mann voorzag de verbazing, maar hijzelf voelde de tegenstelling niet. ‘Ich habe vielleich meine Gedanken geändert - nicht meinen Sinn’ Maar, merkt Thomas Mann dan ook op, de omstandigheden zijn radicaal veranderd.
Thomas Mann was zeker geen opportu- | |
| |
nist. Zijn stellingname voor de rupubliek leverde hem de hoon op van het Duitse burgerdom, dat in hem de grote vertegenwoordiger van het onpolitieke Deutschtum was gaan zien. Mann maakte het zichzelf alleen maar moeilijker. Alleen met zijn broer Heinrich kwam alles weer goed. Zijn afkeer van het politieke extremisme - van vooral rechts - bewoog hem ertoe zich uit te spreken voor de republiek. Het is vlak na de moord op Walther Rathenau, met wie Thomas Mann persoonlijk bekend was, dat hij zijn rede Von Deutscher Republik uitspreekt. Hij voelt daartoe een zekere verantwoordelijkheid omdat zijn unpolitische Betrachtungen ongewild de reactie in de kaart spelen. Dan al is Thomas Mann er zich van bewust dat er een vuil spelletje met het Deutschtum - waar hij zo trots op is - gespeeld wordt. Hij reageert door in zijn rede te wijzen op, en dit is toch wel verrassend, de wortels van de democratische gedachte in de Duitse geschiedenis. Hij haalt Novalis aan en roept de herinnering op aan 1848 toen het Duitse burgerdom wel degelijk getracht heeft, aldus Mann, om een democratie te vestigen.
Vanaf 1922 spant Thomas Mann zich in woord en geschrift in om de Duitse burgerij voor de Weimar-republiek te winnen. Mann presenteert zich nadrukkelijk als burger, deutscher Bürger. En als goed burger spreekt hij zich dan ook niet uit voor een partij, maar voor een principe: Humanität. Vanaf 1922 staat het openbare leven van Thomas Mann in het teken van de humaniteit en hij zal zijn politieke gedrag ook altijd als tactische stellingname ter verdediging van dit menselijke principe opvatten. Uiteindelijk roept hij het Duitse burgerdom zelfs op zich naast de Arbeiterschaft, de SPD te scharen, om samen te proberen de Nationaalsocialisten onschadelijk te maken. Het is dan 1930 en de Nazi's hebben net 107 zetels behaald.
Van het gevaar van de Nationaalsocialisten en andere rechts extreme groeperingen was Mann al snel overtuigd. Hij was op rust en orde gesteld, rust en orde in de goede zin van het woord. Mann zwoer bij evenwicht. Als de kano naar de ene kant dreigde om te slaan, ging hij instinctief naar de andere kant
| |
| |
hangen. Het was een beeld dat hij graag gebruikte. Hij achtte het dan ook zijn plicht als intellectueel om naarmate de anderen steeds meer het irrationele benadrukten, zelf meer op te komen voor het rationele in de mens. Zo las hij op een dag in een artikel: ‘Kehren wir zur Finsternis von ehedem zurück, zum patriarchalischen Knechtsleben, zur Folter, zur Juden- und Hexenverbrennung, denn Aufklärung, Menschenrechte, Humanität, Fortschritt waren nichts als Krampf der Milde und rationalistische Versündigung gegen die naturhaften Gesetze des Leben!’20 En hij beseft dat van het een naar het ander, van deze gedachte naar de werkelijkheid, minder dan nog slechts een stap is. Dit is al barbarij. Doch Thomas Mann voelt zich er verantwoordelijk voor, dit zijn de uitwassen van het Deutschtum waar hij voor opgekomen is, dit is zijn verkeerd begrepen en verkrachte voorbeeld Friedrich Nietzsche. Hij gaat dan ook door met het vertegenwoordigen van ‘het goede Duitsland’, tegen de stroom in, politiek ongebonden en slechts een verplichting voelend tegenover het eeuwige.
Als hij in '33 een tournee door Europa maakt met een lezing over Wagner, komen in Duitsland de Nazi's aan de macht. Thomas Mann krijgt van familieleden te horen dat het beter is voorlopig niet meer terug te keren. Mann vestigt zich in Zwitserland om later naar Amerika te emigreren. Hij wordt staatsburger van de V.S. en zal na de tweede wereldoorlog nog lang weigeren voet op Duitse bodem te zetten.
| |
VI. Humanität
‘Die Welt will immer einen Bruch
sehen im Leben und Werk grosser
Männer.’
Thomas Mann (1875-1955)
In het denken over politiek van Thomas Mann is geen breuk te ontdekken. Dat hij zich eerst tegen de democratie uitsprak en later - met evenveel recht - er voorstander van was, zonder ook maar een moment in gewetensnood te komen, is hopelijk nu duidelijk geworden. Thomas Mann vatte zijn conservatisme op in de zin van een positieve stellingname ten opzichte van wat hij zag als fundamentele menselijke waarden: humaniteit. Politiek conservatisme was hem vreemd in die zin dat hij het vrij onbelangrijk, onzinnig achtte zich te verzetten tegen de vooruitgang. De democratie was volgens hem een noodlot waartegenover slechts het Amor Fati paste.
Maar, was het allemaal niet te goed voor deze wereld? ‘So wie er dem Krieg einen Sinn erfunden hatte, der mit der Wirklichkeit sehr wenig zu tun haben konnte, so war auch seine geistige Begründung der Republik eine schön erdachte, aus alter deutscher Dichtung zusammengereimte; Literatur, nicht Wirklichkeit. Die Partei- und Verbandsdemokraten konnten mit so feinem Denkstoff gar nichts anfangen, die Linken so wenig wie die rechten’.
Thomas Mann heeft altijd volgehouden dat dan de werkelijkheid maar moest veranderen; partijbonzen waren er volgens hem genoeg, fijnzinnige intellectuelen te weinig. Hij was intellectueel, kunstenaar en in die zin hoeder van het eeuwige.
‘Wenn man bedenkt, wie völlig bei der grossen Mehrzahl der Menschen der Wille, der Trieb, das Interesse den Intellekt, die Vernunft, das Rechtsgefühl beherrschen und niederhalten, so gewinnt die Meining etwas absurdes, man müsse den Intellekt überwinden durch den Instinkt. Nur historisch, aus einer philosophischer Augenblickssituation, als Korrektur rationalistischer Saturiertheit, ist diese Meinung zu erklären, und sofort bedarf sie der Gegenkorrektur.’
In deze zin heeft Mann zijn politieke uitspraken opgevat: als Korrektur und Gegenkorrektur. Bonzen waren er genoeg, Halbgebildeten ook en beiden probeerden ze voortdurend het Duitse erfgoed dan weer voor links, dan weer voor rechts op te eisen. Thomas Mann moest er niets van hebben, en gelijk had hij. Mann was echter niet naief. Op het moment dat Hitler aan de macht komt, ziet hij al snel in, dat Hitler ook aan de macht zal blijven. ‘Ich bin schliesslich lange genug mit Deutschland und dem deutschen Volk verbunden gewesen, um mich nicht zu der Meinung verleiten zu lassen, eine vorübergehende Wolke schwebe uber Deutschland.’ Thomas Mann voorziet ook meteen al het einde van de Duitse cultuur en heksenprocessen en jodenverbrandingen voorvoelde hij ook al reeds. ‘Vielleicht spreche ich nicht so wie ein wahrer Deutscher es tun sollte. Aber wenn mehr deutsch sein bedeutet, dass man weniger menschlich ist, dann bleibt mir nur eine Wahl.’
‘Er hat Deutschland, wie es war, vormals gehalten gegen die Wut der Welt und gegen seine eigene Bedenken. Sein Gewissen hatte einen schweren Weg, bis es gegen sein Land entschied. Um so höher wird ihm sein Entschluss vergolten, hier mit Liebe, dort mit Hass. Er ist ein Zeuge ausserhalb der Reihe. Und er ist nicht lau.’ - Heinrich Mann, 1945
|
|