Hollands Maandblad. Jaargang 1987 (470-481)
(1987)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |||||
De taalopvatting van J.L. Heldring
| |||||
Theorie en praktijkHeldrings taalkritiek heeft de volgende opvattingen als fundament. De schrijver heeft de plicht zich helder uit te drukken. Vaagheid, duisterheid en omslachtigheid zijn uit den boze. Het gebruik van barbarismen kan hem daarom in het algemeen niet zoveel schelen; de kritiek op tijdbestendig en overkomen, ‘overcome’, is een incident. Als hij bezwaar maakt tegen germanismen, is dat omdat ze verwarring scheppen doordat hun woordvorm in het Nederlands al een betekenis heeft. Zo is ervaren misleidend in de betekenis van erfahren (‘Onduidelijkheid’). Hij kan zich niets voorstellen bij Schillebeeckx' zinsnede zijn zelfverstaan bevragen. En bij de uitdrukking Jezus bekennen van dezelfde pater wordt iemand die in Van Dale kijkt helemaal de verkeerde kant op gestuurd. Zulk taalgebruik wijst op minachting voor de lezer. Het voldoet niet aan de sociale eis die Heldring stelt: taalgebruik moet gericht zijn op snelle, probleemloze communicatie. Ten tweede moet een schrijver zich logisch uitdrukken: de wetten van het denken moeten gerespecteerd worden. Zinnen mogen geen inconsequenties bevatten en zij moeten de toestand die ze beschrijven zo nauwkeurig mogelijk weerspiegelen. Vooral deze cognitieve tweede eis weegt zwaar bij Heldring, omdat hij het niet a priori onwaarschijnlijk acht dat een onlogische, onheldere stijl een onlogische, onheldere gedachtengang uitdrukt (‘interview’). In de praktijk beperkt Heldring zich tot fouten in woordkeus en zinsbouw. Spelfouten doen niet mee: ‘men moet niet goed leren spellen, men moet goed leren nadenken’ (‘interview’). Interpunctiefouten krijgen wel aandacht, maar ik ga er hier niet op in. Hij laat ook de regels voor de woordgeslachten en andere normatieve regels uit de antieke doos buiten beschouwing. De volgende zin vindt hij bijvoorbeeld fout, maar niet omdat waarvoor naar een menselijk wezen | |||||
[pagina 12]
| |||||
verwijst: (1) de weer hertrouwde Amerikaanse waarvoor Edward VIII zijn troon opgaf. (‘bierkaai’ 14) Ten slotte heb ik niet de indruk dat hij zich zwaar stoort aan het gebruik van spreektaal-constructies, al worden hele goeie vrienden en het punt wat (‘Parthen’ 15, 16) gewraakt, net als: (2) een dictator, wie ik mijn kinderen gaarne aan zou toevertrouwen. (‘schaamteloos’ 10) Ik heb de fouten naar hun oorzaak ingedeeld in twee groepen: de fouten die door gebrek aan overzicht veroorzaakt worden (ofwel discontinuïteiten) en de fouten die door gebrek aan kennis van de regels van het ABN veroorzaakt worden. De indeling is vooral bedoeld om de bespreking te vergemakkelijken en is dus voorlopig en speculatief. | |||||
DiscontinuïteitenDiscontinuïteiten zijn alle fouten die ontstaan doordat de schrijver geen kans heeft gezien de hele zin of passage in zijn greep te houden. In het midden of aan het einde ervan gekomen, heeft hij alleen nog maar een vaag beeld van het begin. Vaag moet hier gepreciseerd worden: het beeld berust niet meer op de vormen die hij schreef (zoals woorden en woordgroepen), maar op de betekenissen waarop die vormen betrekking hebben. Dan ontspoort de zin omdat de vorm van sommige woorden afhankelijk is van de vorm van andere woorden. Discontinuïteiten springen de schrijver meestal in het oog bij nauwkeurig nalezen. Wie de fout dan nog niet ziet, is geholpen met het overzichtelijker maken van de zin. Dat kan door hem korter te maken, of, als het een bijzin is, door er een hoofdzin van te maken. | |||||
DiscongruentiesDe vorm van sommige woorden in een tekst is afhankelijk van woorden die al eerder geschreven werden. De schrijver heeft zich bij het begin dus al vastgelegd voor het verdere verloop ervan. Maar schrijven gaat niet zo snel als het nadenken. Als tijdens het schrijven het besef van het begin wat nevelig is geworden, loopt de schrijver de kans een discongruentie te maken: gebrek aan verplichte vormovereenstemming. Zo kiest de schrijver in (3) het verkeerde aanwijzende voornaamwoord: (3) De meest betrokken overheidsinstellingen zijn gevraagd om nadere informatie. Zodra deze zijn ingewonnen, kunt u.... (‘bierkaai’ 15) De schrijver heeft bij deze waarschijnlijk aan inlichtingen gedacht. Het voorbeeld maakt iets duidelijk over gevaarlijke antecedenten: abstracte woorden worden in de herinnering van de schrijver vervangen door iets concreters. Interessanter vind ik: (4) Hij heeft zeker gelijk wanneer hij zegt dat taalrubrieken als die van wijlen Charivarius en de mijne ‘natuurlijk niets’ helpen. Althans die illusie heb ik niet. (‘behoort’ 1) Die stuurt de lezer terug naar ‘niks helpen’, maar bedoeld is juist ‘wel helpen’. Er staan overigens slechts enkele fouten van dit type in Heldrings verzameling. Schrijvers hebben overeenkomstige problemen met betrekkelijke voornaamwoorden: (5) Dat is het gevaar van het omzeilen van de beperkingen van het uitleveringsrecht die mr. Korthals Altes nog zo ondubbelzinnig van de hand wees. (‘schaamteloos’ 5) Dit type lijkt me ernstiger dan het vorige. De bijvoegelijke bijzin sluit hechter aan bij de hoofdzin dan de tweede hoofdzin bij de eerste in (3) en (4). Het voorbeeld maakt denk ik iets duidelijk over het schrijven zelf. De schrijver is in verwarring geraakt door de vele kandidaten voor antecedentschap: gevaar, omzeilen, beperkingen, en uitleveringsrecht. Uit de rest van het betoog blijkt dat Korthals Altes het omzeilen van de hand wees, dus had er dat moeten staan. Nog verwarrender is het volgende voorbeeld: (6) In de oudheid leefde er in het tegenwoordige Perzië een ruitervolk, de Parthen genaamd, die de vijand bestreden door al vluchtende pijlen op hem af te schieten. (‘kloven’ 1) Die moet dat zijn. Het meervoud die is op twee manieren verklaarbaar. Ten eerste kan de meervoudige betekenis van volk ‘mensen’ de schrijver parten hebben gespeeld. Ten tweede kan hij Parthen als antecedent hebben beschouwd, maar dat mag niet, omdat uit genaamd blijkt dat hier de naam Parthen bedoeld is. Naamvallen komen in onze taal alleen nog voor bij persoonlijke voornaamwoorden, bijvoorbeeld hij en ik voor het onderwerp, hem en mij voor alle andere omstandigheden. Na een voorzetsel mag dus geen zij komen, maar als dat voorzetsel veel eerder in de zin staat, is de neiging groot toch de eerste naamval te kiezen: (7) Jammer voor Afghanen, de Polen en zij die nog altijd strijden voor fundamentele vrijheden. (‘ruggegraat’ 8) | |||||
[pagina 13]
| |||||
Subtieler is: (8) Ik ben de eerste die politieke verantwoordelijkheid op me genomen heeft. (‘bierkaai’ 15) Me moet zich zijn; had de schrijver voor heb gekozen, dan was me goed geweest. We zien hier weer de betekenis door de fout heen schemeren. De puurste vorm van discongruentie zien we bij de persoonsvorm van het werkwoord. Die congrueert met het getal en de persoon van het onderwerp. Een heel simpel geval is: (9) De intrekking van wetsartikelen die gemengde huwelijken en interraciaal verkeer verboden, leken even goed nieuws (‘Vlissingen’ 10) Het onderwerp en de persoonsvorm van de bijzin is meervoud. Daarvoor is het besef van het eerder genoemde onderwerp (intrekking) van de hoofdzin vervaagd. De verduistering van de vorm door de betekenis speelt ook een rol bij de fout waarop Heldring verreweg het meeste (63 keer) wijst: (10) Een van de aardigere dingen die in Tunis is te doen, is het bezoeken van de Arabische Liga. (‘bierkaai’ 1) Die moet terugslaan op dingen; ze zijn beide meervoud. Daarom is is fout. Het moet zijn zijn. De ontsporing is makkelijk verklaarbaar. De schrijver heeft een leuk ding in Tunis op het oog. Misschien is er maar één leuk ding in Tunis. Dat ene ding dringt zich bij het schrijven van de bijzin aan hem op. Deze topfout is om een andere re- | |||||
[pagina 14]
| |||||
den de aandacht waard. Het is zeker een discongruentie, dus discontinuïteit, maar wel een die heel frequent en systematisch gemaakt wordt. De foute vorm werd zelfs meer dan eens verdedigd in ingezonden stukken. Dat maakt duidelijk dat de fout zo langzamerhand niet meer tot de discontinuïteiten gerekend mag worden. Het is dan een fout die ontstaat door onvolmaakte kennis van de regels. De laatste discongruentie is weer uitzonderlijk: (11) De sociale dienst kan steeds moeilijker fungeren als laatste vangnet door de beperkingen die het nieuwe stelsel van sociale zekerheid haar opleggen. (‘taalzeur’ 2) Hier is de discongruentie het symptoom van 's schrijvers verwarring omtrent het onderwerp en het lijdend voorwerp. Hoe dat mogelijk is, moet hier onbesproken blijven. | |||||
Contaminaties en pleonasmesDiscongruenties zijn merendeels een symptoom van de vervanging van de vorm ten gunste van de betekenis. De schrijver kan in de loop van de zin ook radicaler van zijn oorspronkelijke plannen afwijken. Tijdens het schrijven bedenkt hij een iets andere, betere taalvorm om hetzelfde uit te drukken. Hij gaat op dat nieuwe plan over, zonder het eerste stuk te reviseren: de contaminatie is geboren. Contaminaties zijn lang niet alle even erg. Pas als de twee modellen erg op elkaar lijken en de restanten ervan dicht bij elkaar staan, wordt het resultaat helemaal fout: (12) de zich sterk elkaar concurrerende kurkmarkt (‘schuimklopperij’ 6) De volgende zin bevat een contaminatie die juist heel subtiel is: (13) Die vraag is ook relevant, omdat Bommeljé de typische lekefout maakt door historisch inzicht en besef meteen te verbinden aan de kennis van historische feiten. (‘schaamteloos’ 6) Als de typische er eenmaal staat, zonder dat er al duidelijkheid is over de lekefout, eisen de regels van het Nederlands een uitleg daarvan in de vorm van een bijvoegelijke bepaling bij lekefout. Dus door moet weg. Het alternatief is de bijwoordelijke bepaling door.... te verbinden te laten staan, en de te veranderen in een. Overigens vallen contaminaties als deze in Heldrings foutencorpus in het niet bij: (14) Evert Thielen mag worden gerekend tot een van de belangrijkste kunstenaars van deze tijd. (‘Vlissingen’ 15) Deze fout behoort met meer dan tien vermeldingen tot de topfouten. Ook hiervan kunnen we ons afvragen of het nog steeds een discontinuïteit is. Voor veel taalgebruikers zal het een regelmatige vorm zijn geworden, zij het niet volgens de regels van de standaardtaal. Tot nu toe ging het om contaminaties waarin twee elkaar uitsluitende vormen voor een betekenis gebruikt worden. Een verwant type fout berust op tegenstrijdigheid in de betekenis van twee taalvormen. Binnen een woord zien we zoiets in totaler (‘schuimklopperij’ 1). Volgens Heldring is dat geen goed woord omdat de absolute betekenis van totaal niet gecombineerd kan worden met het relatieve van de vergelijkende trap -er. Op zinsniveau zien we iets dergelijks in: (15) Met Heldring was Oldenhuis Gratama een van de weinigen die het gezond verstand lieten prevaleren (‘kloven’ 18) Uit deze zin kunnen we afleiden dat ten minste twee heren hun verstand lieten prevaleren. Het is daarom inconsequent om van een (van de weinigen) te spreken. Hier komt een belangrijk kenmerk van Heldrings taalkritiek naar voren: zijn neiging vast te blijven houden aan de betekenis van de afzonderlijke woorden in de zin, geen vrede te hebben met vervaging van die betekenis die door sommige woordcombinaties optreedt. Dat blijkt ook uit een iets ander geval: (16) Het huidige kabinet boekte successen met terugdringing van de overheidsuitgaven - ten koste van omvangrijke en pijnlijke bezuinigingen (‘schaamteloos’ 18) Het deel na de streep is op zichzelf begrijpelijk en verklaarbaar: de schrijver vindt die bezuinigingen maar niks. Toch kan het niet goed verbonden worden met het voorafgaande omdat de bezuinigingen ten gunste van de terugdringing gebeuren. Als de schrijver meer twee volledige taalvormen gebruikt voor een begrip dat met een van beide kan worden aangeduid, maakt hij zich schuldig aan pleonasme. Heldring stoort zich vooral aan het overtollige weer in combinatie met werkwoorden als herwinnen, hertrouwen en terugkeren. Volgens hem kan de weer hertrouwde vrouw uit zin (1) misverstanden wekken: is ze nu tweemaal of driemaal getrouwd? Andere pleonasmes leiden niet tot misverstanden. De schrijver gebruikt hoogstens te veel woorden: iemand toestaan iets te mogen en de onwil iets te willen. Als de schrijver toe is aan de inhoud van de beknopte bijzin, is de betekenis van toestaan en onwil vervaagd. Misschien heeft de schrijver zich daarvan nog nooit een precieze voorstelling kunnen maken. Dat is vrijwel zeker het geval in: kunnen bestrijken, legitiem recht, latent an- | |||||
[pagina 15]
| |||||
tisemitisme onder de oppervlakte, anticiperen op de toekomst. Het ligt voor de hand om aan te nemen dat de schrijver niet precies wist wat bestrijken, legitiem, latent en anticiperen betekenen. Hij heeft daarom behoefte de voor hem vage inhoud van die woorden te preciseren. Hier is het pleonastisch taalgebruik alleen nog maar een symptoom van het gebrek aan kennis van de taal. De voorbeelden horen dus thuis in de volgende hoofdcategorie. | |||||
Onvolmaakte kennis van taalelementenWie zijn taal leert, krijgt zelden expliciete instructie over de taalvormen en hun betekenis. In zijn eerste zes jaren leert het kind de grondregels; in de rest van zijn leven de details, bijvoorbeeld nieuwe woorden, conversatieregels en regels voor de verzorgde schrijftaal. Wie die regels (nog) niet kent, overschrijdt ze onbewust. Het heeft dan geen zin om de brokkenmaker de regel te laten overlezen. Het vereenvoudigen van de zin biedt evenmin soelaas. Heldring heeft zelden iets aan te merken op de woordbouw: behartenswaardig voor behartigenswaardig (‘behoort’ 16). Even zeldzaam zijn de gevallen waarin Heldring geen vrede heeft met betekenisveranderingen van een woord. Hij protesteert alleen herhaaldelijk tegen een congres organiseren dat tegenwoordig ‘een congres houden’ betekent. Het komt meer voor dat de schrijver uit twee verwante woorden de verkeerde keuze heeft gemaakt: respectvol voor respectabel (‘taalzeur’ 24), voorzienigheid voor vooruitziendheid (‘behoort’ 16), bewijslast voor bewijs (moed’ 1). De betekenis van woorden is bijzonder moeilijk leerbaar als er iets ontkennends in zit. Mits wordt sinds jaar en dag in de foutieve betekenis ‘als niet’ gebruikt. Lastiger nog is het onderscheid tussen niet het minst (‘vooral’) en niet in het minst (‘helemaal niet’), dat Heldring als een soort running gag wel 19 keer uitlegt. Ook bij het gebruik van niet nadat voor niet dan nadat is de ontkenning een van de oorzaken van de verwarring. Wat de betekenis en de gebruiksmogelijkheden van constructies zijn, blijft voor de taalgebruiker vaak goed verborgen. Heldring schiet bossen pijlen af op moeilijke constructies, waarvan ik de drie meest frequente noem. De volgende zin maakt sommige lezers aan het lachen: (17) Al schrijvende zoemen de beelden weer als bijen door mijn hoofd. (‘kloven’ 7) Die lezers zien dan iets geks voor zich, omdat ze - volgens de regels van de grammatica - het onderwerp van de hoofdzin beelden als de schrijvers zien. Dat wordt in (17) niet bedoeld; de schrijver is natuurlijk de ikfiguur. In de meeste gevallen (17 keer) slaat de fout verbonden bepaling op de schrijver. Daarnaast is er een belangrijke groep waarin de context volstrekt duidelijk maakt waarop de bepaling betrokken moet worden, bijvoorbeeld: (18) Het besef dringt door dat de uitdagingen waarvoor Europa staat alleen gezamenlijk kunnen worden beantwoord. (‘Erasmus’ 9) Of het is voor het betoog totaal onbelangrijk waarop de bepaling betrokken moet worden: (19) Fouten worden geen kwaliteiten door hardnekkig te weigeren ze te zien (‘taalzeur’ 13) Slechts in en paar gevallen maakt de fout de zin dubbelzinnig, doordat de bepaling bij twee of meer zinnen betrokken kan worden, bijvoorbeeld (20) Terug in Nederland benoemde Seyss-Inquart Rost van Tonningen tot commissaris van de marxistische partijen. (‘moed’ 14) (21) Na 36 jaar in het bezit van een overheidspensioen braken haar zoons uiteindelijk met hun 72-jarige moeder. (‘moed’ 15) De lezer moet dan van zijn kennis van het beschrevene gebruik maken om de relatie te leggen, die de schrijver bedoeld heeft. Heldring heeft 32 voorbeelden van het overschrijden van deze interpretatieregel in zijn corpus. Het is daarmee de op een na talrijkste fout. Nadere beschouwing wijst echter uit dat de regel in enkele subregels uiteenvalt. Die subregels zijn lang niet allemaal even sterk in het taalgevoel van de taalgebruikers verankerd. Het is daarom de vraag of bij deze categorie wel van een doorkruising van grammaticaregels gesproken kan worden. De tweede constructie waarin vaak (23 keer) de regels overschreden worden, is de samentrekking. (22) is een eerste voorbeeld: (22) Spijt heb ik er niet van gehad - en zal die ook niet krijgen (‘Parthen’ 9) De persoonsvorm zal staat hier vlak achter en. Dat mag alleen maar als je het eerste zinsdeel van de eerste helft van de nevenschikking tussen en en zal kunt plaatsen. Dus ‘spijt zal die ook niet krijgen’. Maar de schrijver bedoelde ‘ik zal die ook niet krijgen’. In (23) heeft bepaalde consequenties voor de boeren een functie zowel in de eerste helft van de nevenschikking als in de tweede helft: (23) Bepaalde consequenties voor de boeren zijn onontkoombaar en zullen we moeten accepteren. (‘tuiltje’ 22) | |||||
[pagina 16]
| |||||
Een van de regels voor samentrekking schrijft voor dat alleen gelijkwaardige zinsdelen samengetrokken mogen worden. Het eerste zinsdeel in (23) heeft twee syntactische functies. Het is onderwerp bij de eerste helft en lijdend voorwerp bij de tweede helft. Daarom is (23) fout. Als een schrijver samentrekkingsfouten wil vermijden, moet hij dus niet alleen de regel kennen en overzicht hebben, maar ook goed kunnen ontleden. Voor het vermijden van het derde type fout (21 maal gesignaleerd) moet de schrijver behalve ontleden weten hoe woorden en uitdrukkingen in elkaar zitten: (24) We besluiten dat de FPÖ nu maar eens goed de oren moet worden gewassen. (‘Erasmus’ 11) De oren functioneren hier figuurlijk. Daarom liggen ze niet zo voor de hand als onderwerp bij moet, te meer omdat de FPÖ (het meewerkend voorwerp) zoveel kenmerken van een onderwerp heeft. Er bestaat nog een ondersoort van deze verwarring tussen onderwerp en meewerkend voorwerp, waarvan (25) een voorbeeld is: (25) Ik zou zeggen dat ik de enige ben die het toekomt daarover te beslissen. (‘schaamteloos’ 21) Die moet hier wie zijn. Daarvoor moet de schrijver kunnen ontleden: ‘de beslissing komt (aan) mij toe’ (dus mij is meewerkend voorwerp) en hij moet weten dat een betrekkelijk voornaamwoord als meewerkend voorwerp wie is. De schrijver moet dus veel weten en kunnen. Daar komt nog bij dat de ‘rolverdeling’ tussen onderwerp en meewerkend voorwerp nogal aan veranderingen onderhevig is. Zo protesteerde Charivarius nog tegen het ‘platte’ Dat lust ik niet, omdat het Dat lust mij niet zou moeten zijn. Recenter is de rolverwisseling die passen heeft ondergaan. Als de voeten van Floris alweer groter zijn geworden zegt iedereen bij ons thuis (26) Floris past deze schoenen niet meer in plaats van het ooit juiste (27) Floris passen deze schoenen niet meer. Met andere woorden: taalverandering maakt het probleem van het beoordelen van taalfouten nog ingewikkelder. | |||||
Taalfouten en denkfoutenNu de fouten ingedeeld zijn, volgt de vraag: hoe verhoudt zich deze praktijk tot Heldrings theorie? Over het sociale motief kunnen we kort zijn. Telkenmale als een lezer zich stoort aan een taalfout wordt hij afgeleid van de inhoud. Hij doet langer over het lezen en wordt knorrig. Heldring maakt de normen van sommige lezers expliciet. Het is handig om daar kennis van te nemen en bij het schrijven van die kennis gebruik te maken. Ik zou echter niet durven beweren dat fouten als de zonet behandelde direct aanleiding geven tot misverstanden, dus echt gepuzzel van lezers veroorzaken met een ongewis resultaat. Het is eerder andersom. Heldring vallen de foute zinnen juist op omdat hij dadelijk de goede, dat wil zeggen de bedoelde, betekenis onderkende. Eigenlijk geloof ik niet zo erg dat de ergernis over taalgebruik (van anderen) in belangrijke mate gevoed wordt door het type fouten waarop Heldring wijst. Als Heldring in zijn niet-taalkundige columns vaag taalgebruik op de korrel neemt, signaleert hij heel andere verschijnselen. Zo turft hij de aantallen dachtiks, en zouden-kunnens die aan kardinaal Alfrink ontsnappen.Ga naar eindnoot2) In de recentere column ‘De rekening van de jaren zeventig’ (1986) citeert hij uit een circulaire van een aanstaande academicus. Ik neem daaruit alleen de eerste alinea over: (28) ‘Piep, daar ben ik! Het heeft even geduurd: dat wel. Maar een stage bij de... heeft toch altijd al mijn persoonlijke begeerte opgewekt. Kees Jan, mijn stage begeleider, liet het mij daarin vrij mijn persoonlijke introduktie perseptie waar te maken vandaar deze le nota’ De rest gaat net zo. Wat in (28) de meest deprimerende indruk maakt, zijn niet de taalfouten, maar de afwezigheid van enig stijlbesef. Het stuk is doodgewoon een circulaire. Zelfs als je weet dat ook dat geleerd moet worden en het de schrijver zelf misschien aangerekend mag worden, heb je moeite om de vorm van (28) bij een beoordeling van de inhoud buiten beschouwing te laten. Nu het cognitieve motief; kromme zinnen als spiegel van kromme gedachten. Hierover valt meer te zeggen, zonder dat ik de illusie heb dat de volgende woorden de laatste over dit onderwerp zullen zijn. In hoeverre hebben we bij ‘Heldrings’ fouten met echte denkfouten (‘onjuiste conclusie of redenering’, Koenen) te maken? Voorbeelden van typische denkfouten zijn:Ga naar eindnoot3)
Als je zulke fouten in een stuk aantreft, geef je voor het hele stuk geen cent meer. | |||||
[pagina 17]
| |||||
Hebben de ontsporingen en fouten tegen het Nederlands, die we eerder zagen nu iets met dergelijke denkfouten gemeen? Ik denk het niet. Bij de discontinuïteiten hield de schrijver onvoldoende greep op zijn zinnen, vooral op de verbanden die tussen woordvormen bestaan. Dat betekent niet automatisch dat de schrijver zijn greep op het beschrevene verloren heeft. In tegendeel, we hebben juist gezien dat we een groot deel van deze fouten kunnen verklaren door aan te nemen dat de betekenis van de woorden zich te zeer op de voorgrond heeft gedrongen. En de betekenis sluit nauwer aan bij de inhoud van het geschrevene dan de taalvormen. De tweede groep fouten moet waarschijnlijk verklaard worden door een tekort aan kennis van woorden en constructies. Voor een deel komt dat doordat de taal verandert. De sprekers hebben andere regels verworven dan Heldring. Dat weet Heldring ook wel, maar dat maakt op hem helemaal geen indruk (zie ‘behoort’ 4). Ik denk dat dat een correct conservatief standpunt is.Ga naar eindnoot4) Een probleem voor deze opvatting lijkt me wel dat het sociale motief hier op gespannen voet komt te staan met het cognitieve. Enkele taalvormen waartegen Heldring op grond van het cognitieve motief bezwaar maakt, zijn ongetwijfeld minder begrijpelijk dan de goede vormen. Wie niet misverstaan wil worden, moet maar afzien van organiseren en niet in het minst in de betekenis waaraan Heldring de voorkeur geeft. ‘We gaan morgen niet in het minst een congres organiseren’ roept een baaierd van vraagtekens op. De andere fouten van de tweede categorie moeten toegeschreven worden aan de omstandigheden dat die regels zo ingewikkeld zijn, dat niet alle taalgebruikers gelegenheid gehad hebben om de regels te leren. Andere regels vinden zo weinig steun in het taalgevoel van de taalgebruikers dat die ze niet aanvaarden. Ik kan me niet voorstellen hoe het overschrijden van deze regels direct in verband staat met onvermogen tot redeneren. Ik beheers de handkus niet, maar ken de liefde wel. Niemand zal toch de stelling willen betrekken dat de hierboven beschreven regels zo fundamenteel en eenvoudig leerbaar zijn, dat de overtreders ervan te dom zijn voor welke redenering dan ook? De hoeveelheid fouten levert dus geen aanwijzing op voor de nauwkeurigheid waarmee de schrijver over de inhoud nagedacht heeft. De kwaliteit van taalvormen heeft geen direct verband met de kwaliteit van de verwoorde ideeën. Misschien is er wel een indirect verband. De fouten worden dan beschouwd als symptomen van tekorten in het analytisch denken van de schrijver. Discontinuïteiten wijzen op gehaastheid en slordigheid. De interessantste types wijzen op het onvermogen om te beseffen wat de vorm- en betekeniseigenschappen van elk afzonderlijk taalelement zijn. Dat leidt dan tot te haastige integratie. Die zelfde onwil tot apart beschouwen van de taalelementen zagen we terug bij de fouten tegen de interpretatieregels. Meestal geeft de betekenis van de omringende zinnen wel uitsluitsel over de bedoeling, maar dat is voor taalverzorgers als Heldring niet voldoende: de zin op zichzelf moet ook zo helder mogelijk zijn. Maar je kunt net zo goed andersom redeneren. De tijd die een schrijver voor het schrijven over heeft, is meestal maar beperkt. Hij kan die maar een keer besteden. Als hij op elke vormslak zout legt, heeft hij geen gelegenheid meer om de inhoud grondig te controleren. In een stuk met taalfouten verwachten we dan juist minder denkfouten. Welke van de twee relaties is de goede? Zijn ze beide goed, maar dan voor verschillende schrijvers? Of bestaat er helemaal geen relatie? |
|