| |
| |
| |
[473]
Tussen het suikerriet
A.L. Schneiders
Het is jammer dat mijn triomfen als derde wereld sinterklaas voor familie, vrienden en bekenden in het vaderland zo verborgen zijn gebleven. In verre uithoeken van de aarde is het dat ik mijn zegenbrengende taken heb vervuld, scholen, dammen en weggetjes inwijdend, het eenzame brandpunt voor honderden zwarte of bruine ogen, bijeen in een open plek van het bos, op een zanderig voetbalveldje in een zinderende vlakte. Naar een grote witte man staarden zij dan, god weet waarom hij was gekomen met z'n volle beurs en holle stem: ‘Vrienden, van U moet de ontwikkeling van het land komen, niet uit de hoofstad moet het komen maar uit uzelf. Het bewerken van uw eigen land, evenals uw voorouders dat hebben gedaan, dat is een nobele taak, een groter taak dan in de stad op een bureau te zitten en papieren te schuiven van de ene bak naar de andere. Vrienden, U bent de koningen van het land’. Dit laatste heb ik niet van mijzelf, maar overgenomen van de toenmalige president van Kameroen, Ahidjo, die ik had horen uitroepen ‘C'est vous, les seigneurs du pays’, wel mooi al was het niet waar.
Nu was het op Fiji dat ik was geroepen tot de opening van een klein ontwikkelingsproject, een vissersboot voor een jeugdclub op de westkust van het hoofdeiland, Vitu Levu, Fiji, op de atlas een bruin vlekje in een oceaan van hemelsblauw, bruisende branding op witte stranden en zwart koraal onder wuivende palmen. Dat is hier en daar ook wel te vinden, vooral rond de toeristenhotels, maar in werkelijkheid is het een gewoon land met in het binnenland een ontoegankelijk gebergte van druiperig boerenkoolgroen omringd door randen van een lichter groen: suikerriet. Het was voor dat suikerriet dat in de vorige eeuw de Indiërs zijn ingevoerd, omdat de autochtone Polynesiërs wel zouden uitkijken zich onder de brandende zon te pletter te werken in dat saaie harde gewas. Zo kwamen zij als contractarbeiders uit Kerala en Gujerat, werkten zich in het zweet met copuleren als het enige verzetje, net zoals thuis dus, en nu is al meer dan de helft van de bevolking Indiër. Natuurlijk hebben ze ook alle handel en bedrijvigheid in handen gekregen en ook dat suikerriet, al mogen ze de grond niet in eigendom hebben. Dat is voorbehouden aan de echte Fijians die ook het bestuur, politie en leger aan zich hebben gehouden. Beide groepen leven op het platteland in een soort apartheid, de Fijians in hun traditionele dorpen, de Indiërs in hun settlements en ook de voortplanting is niet gemengd. Het is een wat ongemakkelijke samenleving, zij het nog vreedzaam, nog wel.
Snikheet was het op Fiji; het had moeten regenen nu, maar het was niet doorgegaan en zelfs het taaie suikerriet liet zijn bladeren slap hangen en zo was het met de gasten van het fraaie resort hotel aan het strand waar we die dagen logeerden. Met vliegtuigladingen worden ze daar aan- en afgevoerd en verwerkt, merendeels Amerikanen en Australiërs van rijper leeftijd. Zwaar onder de zonneolie wentelen zij zich rond op de doorgezwete witte baddoeken van de strandbedden, een pink gin bij de hand, maar ondanks al die lagen zonneolie zijn veel van die lijven aangebrand als rauwe biefstuk. Het kwam wel slecht uit dat ik net had gelezen over boeiender tijden van weleer toen kannibalisme daar net zo gewoon was als een broodje tartaar op het Rembrandtplein. Vooral de eerste zendelingen zijn er veelal slecht vanaf gekomen, waarbij je je afvraagt wat ze in zo'n bleke, waterige Wesleyan broeder uit Londen of Liverpool hebben kunnen zien. Misschien nog wel slecht gewassen ook of met scheurbuik of buikloop. Het zal wel met magie samen hebben gehangen. Hoe dan ook, in het museum van de hoofdstad Suva zie je de oude prenten: een kring van opgewonden, watertandende Polynesiërs, een grote stomende kookpot en tussen twee takken van een zware oude boom de verse hap gespannen, dood of nog in leven, dat is niet te zien. Armen en hoofd naar beneden bungelend, zoals hert of varken in het bos worden bewaard. Wat ze ook wel deden, om het vlees wat langer te kunnen conserveren, was het in lappen of brokken laten bezinken in
| |
| |
een koele waterpoel. Dit laatste beeld kon ik maar niet uit het hoofd zetten en ik had er vooral last van wanneer ik mij tussen de rustende lijven van mijn medegasten bevond. Misschien kwam het ook door de reuk van zonnebrand en de bijbehorende oliën: ik hield steeds maar die misselijk makende geur van zoetig rottend vlees in de neus. Ruim honderd personen had een van de grote Polynesische chiefs in zijn leven opgegeten, niet alleen zendelingen, neem ik aan, en tegenwoordig gelden de mensen van Fiji en de andere eiland-staten juist als de vriendelijkste en vreedzaamste van de wereld. De bedienden van het hotel, allen van de vroege ochtend tot de late avond met een verse frangipani bloem achter het oor, ons zo vriendelijk toeroepend met de plaatselijke groet, een ferm Hoa, het kan verkeren. De koele efficiëntie van de Fijian receptioniste met haar professionele betoverende glimlach; in beter tijden had ze mij best een stuk uit mijn duim kunnen bijten, of liever nog uit mijn oor.
Op het afgesproken middaguur, in het holst van de hitte, stonden onze gastheren van het ontwikkelingsprojectje ons op te wachten, de heren Ram en Lal, Indiërs natuurlijk, de voorzitter en secretaris van de jeugdclub. Voor een ogenblik voelde ik mij onaangenaam verrast, bij een vissersboot, ons project, denk je niet meteen aan Indiërs, maar waarom ook niet, daarginds op de Indiase kust vissen die lui toch ook, is het niet, en misschien waren er ook wel echte Fijians lid van de club. Natuurlijk kwam mijn irritatie van het eerste moment voort uit een dieper laag, het verkeerde maar onuitroeibare gevoel dat de oorspronkelijke Fijians de echte rechtmatige bewoners zijn onder hun traditionele chiefs, echte Polynesische heren van stand, en daartegenover al die Indiërs maar arrogante leuteraars, handelaars, scharrelaars en advocaten. Gelukkig spraken de heren Ram en Lal niet al te geprononceerd dat boekenkast Engels van het subcontinent, en voorzover ik ze ervan had kunnen verdenken ons ontwikkelingsgeld in eigen zak te hebben gestoken, gaf hun auto daar geen blijk van. Dat was een verzakte Datsun uit de aanlooptijd van de Japanse industriële revolutie. Trouwens, vooral de heer Ram, de voorzitter, leek toch een aardige en bescheiden jonge man, heel serieus ook. Daarentegen boezemde Lal mij minder vertrouwen in; hij leek me te mooi om waar te zijn. Met zijn schitterend golvend zwartblauw haar, z'n ogen als enorme glanzende karbonkels en perfekt getrimde bakkebaarden was hij de sprookjesprins voor een ogenblik weggelopen uit zo'n smartelapfilm in India. Hij verwaardigde mij een vage glimlach en een lange dromerige blik. Zodra hij echter achter het stuur was geklommen ontpopte hij zich plotseling tot een gewone benzineduivel. Met een misdadige snelheid dreven wij op het bibberend stuur en slappe schokbrekers als een ongeleid vliegend tapijt door de bochten van de smalle weg. Het voorbij razende landschap was niet inspirerend; trage heuvels op en
neer onder donkergroen bushgewas, lichter groen van suikerriet. De enige kleur kwam van de rode vaantjes die wapperden op de warme kurkdroge wind boven Hindi huisjes en tempeltjes als groet aan hun goden en waarschuwing aan de boze geesten. Intussen werd ik door Ram ondervraagd over mijn verleden, dit om mij straks aan het wachtende volk te kunnen introduceren. Voorzover de wind die door de raampjes loeide dit toeliet, noteerde hij alles op een papiertje. Ik dacht dat de funkties die ik bekleed had in allerlei landen voldoende zouden zijn, maar voor Ram golden meer de diploma's. Scholen wilde hij weten, diploma's, het was of ik nog aan het solliciteren was. Toen hij mij even later aan het publiek voorstelde ratelde hij op nogal neutrale toon mijn funkties en de bezochte landen af, pauzeerde een moment en riep triomfantelijk: ‘And, ladies and gentlemen, Mr Schneiders has obtained a law degree at famous Holland University, so you see, he is well qualified!’. Op een muur van zijn huisje, zag ik die avond, hing in een gouden lijst zijn diploma ‘Bachelor of business sciences’ van een van die honderden universiteiten of colleges op het subcontinent, een fraai stuk vol lakstempels en in Rembrandtieke kleurenpracht. Op een markt in het verre Sokoto, Noord Nigeria, heb ik ze zo te koop gezien. Ik heb gehoord dat ze ook worden aangeboden, het meer integere soort, met in kleine letterjes onder zus of zo graad vermeld: ‘Not passed’. Geen einde scheen te komen aan deze rit. Mijn knieën zaten opgepropt tegen de rugleuning van prins Lal en mijn doorgezwete achterste plakte zuigend aan het goedkope plastiek dat hier en daar was gescheurd en flarden sponsrubber doorliet. Ram en Lal onderhielden zich met elkaar, schenen me vergeten te hebben. Ik was wel gek om me zo als een zoutzak door dit saaie landschap te laten transporteren; voor Ram en Lal was ik niet meer dan een prestigeobjekt, en een melkkoe om meer centen uit te persen. Ach,
waar was de tijd gebleven dat ik dit soort bezoeken aan al die binnenlanden nog avontuurlijk had gevonden, dat ik wel had gewild dat mijn minister of Hare Majesteit zelf over mijn schouder had meegekeken om Haar vertegenwoordiger zo aan het werk te zien in de verste uithoeken van de wereld, de derde.
| |
| |
Wat had ik ervan geleerd, wat was ervan bekleven. Als een maansteen zo glad en kaal ben ik door mijn leven gesuisd, door de eerste wereld, de tweede en de derde en nu was het bijna op en over. Misschien had Ram wel gelijk, het enige tastbare bewijs was Law degree of famous Holland University. Ik vermande mij. Zo dadelijk zouden aller ogen op mij gericht zijn en daarna mocht ik vissen in de zee. Dat had ik als voorwaarde gesteld: een minimum aan ceremonie en dan met onze nieuwe boot het water op om een lijn uit te leggen bij het koraalrif.
Eindelijk sloegen wij af van de hoofdweg en na nog een kwartier hotsen over een zandweg kwamen wij aan in het dorp. Het zou een authentieke Fijian ceremonie worden in het huis van de Chief. Een rommelig dorp was het, zandstenen huisjes veelal met diepe scheuren in de muren, onder dakjes van witgloeiend plaatijzer, met varkens scharrelend door de struiken en geiten alom, vretend aan de bladeren, een geit bovenop een waterput en een bok die aanstalten maakte mij de horens in de buik te rammen. Hoe vaak had ik dit al gezien. Als het de mannen niet waren geweest met hun traditionele dracht van een tot de knieën reikende rok en voor deze gelegenheid een zwart jasje daarover, had het wel een dorp kunnen wezen in Togo of Timor of elke andere uithoek van tristes tropiques. Ik werd neergezet in een leunstoel in een groot leeg vertrek van het Chiefshuis terwijl mannen, vrouwen en kinderen binnen stroomden en zich neervlijden op de aarden vloer, mij zonder veel uitdrukking aanstarend. Toen kreeg ik een bloemenkrans omgehangen door de Chief, een oude man zo recht en omvangrijk als een flinke boomstam, met diepliggende ogen in een kale schedel. De bloemen, frangipani, geurden bedwelmend en hun stelen prikten in m'n hals. Gezongen werd er door enige rijen mannen in roeiershouding op de voorgrond zittend, unisono en ritmisch klappend en wiegend met onderbrekingen voor krijgshaftig geroep van Hoi of Ho. Zo moet het zijn toegegaan in die oorlogskano's destijds. Ik kreeg een houten napje aangeboden met een drank die uit een grote kom was geschept, kava, een wortelsap dat driedubbel bitter smaakt en van de apotheker lijkt te zijn gekomen. Na de eerste slok te hebben genomen word ik opgeschrikt door een donderend Ho met hol handgeklap van de congregatie. De nap ging rond en rond onder het
| |
| |
aanhoudend krijgsgerucht en ik kon aanvoelen hoe het geweest moet zijn om hier als zendeling te zijn aangespoeld of zelfs maar als agnost. Wat miste ik de gezelligheid en de vrolijkheid die ik gewend was van dit soort bijeenkomsten in Afrika. De heren Ram en Lal hadden zich wat op de achtergrond gehouden, ik vroeg mij af wat hier tussen de autochtonen hun status zou zijn. In ieder geval was de schipper van onze boot een echte Fijian, dat hadden ze handig geregeld en dat zal ook wel de reden zijn geweest dat de Chief deze ceremonie had willen aanrichten. Een scherp aristocratisch gezicht heeft de schipper, zij het wat verzopen en verwoest om te zien en in zijn bovengebit is een gat geslagen. Hij is degene die aan mij is toegevoegd om mij de nap aan te reiken en via wie ik tot de Chief moet spreken. Dan is het moment gekomen dat de heer Ram mij moet inleiden. Dit gebeurd zijnde is het tijd voor mijn toespraak waar ik niet veel moeite mee heb.
‘Vrienden, van U moet de ontwikkeling van het land komen, niet uit de hoofdstad moet het komen, maar uit Uzelf. Het bewerken van uw land, vangen van de vis, evenals uw voorouders dit hebben gedaan, dat is een nobele taak, een groter taak dan in de stad op een bureau te zitten en papieren te schuiven van de ene bak naar de andere. Vrienden, U bent de koningen van het land, de koningen van uw zee.’
Na vertaling door Ram wordt geklapt en wederom Ho geroepen. Het klinkt wat plichtmatig. Zouden toch alleen die schipper en een stel Indiërs van de visboot profiteren? Of zijn deze afstammelingen van de kanokrijgers werkelijk nog zulke ijzeren Heinen? In Afrika zouden nu de vrouwen en de meisjes me hebben toegezongen, met wijd open rode kelen of lispelende lippen voor het laatste couplet ‘Ishe kumburere Africa’, God zegene Afrika. Ach, ik moet niet zeuren. Over een paar jaren, na mijn pensioen, als ik uit het venster mag uitkijken op de regen in een Amsterdamse gracht, zou het zelfs niet meer van Ho Ho gaan.
Van het vissen kwam niks natuurlijk. Toen wij dan eindelijk naar de zee en de boot konden, arriveerden nog twee doorgezakte oude auto's waaruit verschillende Indiërs kwamen rollen, waaronder de vrouw van Ram, een beeldschoon dametje, maar zo dun en breekbaar als een luciferhoutje. Manden werden uitgeladen, pannen, tassen en koelboxen. Nee, dit werd geen vissen maar weer feest vieren. Onze vissersboot konden we nog niet zien, die lag om een hoek op de reede. Eerst moesten we naar een wrakkig bootje waden dat op een open plek tussen de stomende mangrovebossen lag en dat ons naar de echte boot zou brengen. Verschillende keren moest het bootje heen en weer, een operatie die met veel Hindi gebabbel en gekibbel en gering zeemanschap werd uitgevoerd, het was of er een kolonie grote zwarte en tamelijk luidruchtige vogels werd verhuisd, zoveel ook werd er op en neer gehipt en gesprongen.
De schipper had zich al eerder op de boot laten afzetten met zijn zoontje van twaalf jaar, een jong natuurtalent met een puur kogelvormig zwart hoofdje en zo vlug als water. Van de schipper zouden wij verder niet veel meer vernemen dan het bijna angstwekkend vaak en regelmatig ploppen van kroonkurken uit bierflessen. Lekker onderuit zat hij tegen de motorkast, een verse bloem achter een oor gestoken en tegen de zon beschermd door een eigenaardig dameshoedje met een pluim. Blijkbaar is het toch waar wat van de Pacific-eilanders wordt gezegd; als er een krat bier naast ze staat moet dat per se op. Geregeld gaf hij me een vette knipoog en mompelde ‘Thank you very very much. We are most grateful’. Dat mocht ook wel want het is een aardige boot van ongeveer dertig voet lang met een sterke één pits Yamar dieselmotor. We ploften aangenaam zeewaarts, binnen het koraalrif was de zee nog kalm, al stond er een sterke bries. Aan de horizon torenden stratohoge luchtkastelen en schuimtorens in wit en rose en landinwaarts ontwikkelde zich een zwarte rafelwolk, maar die leek niet bij ons te komen. Een van de Indiërs bediende het roer en wij aten curry rijst, curry vis en curry kip, maar de pret was afgelopen toen we buiten waren gekomen en begonnen te rollen op die trage watermassa's die uit het middenrif van de aarde schijnen te wellen. Bordjes en flessen werden door elkaar gesmeten, mevrouw Ram verdween bleek in het vooronder en ook de heer Lal begon groen weg te trekken, een sprookjesprins hoort ook niet op het water thuis. Inderdaad maakten we een paar verrassende zwiepers en kregen nogal wat water naar binnen, ik kreeg de indruk dat de heer Prasad achter het roer de kop niet genoeg op de golven hield. Ik verwachtte nu initiatief van de schipper, maar die gaf alleen een wenk aan z'n zoontje, dat tot dusver zowat had rondgedold. Meestal hadden we z'n gezicht ondersteboven gezien omdat hij zich ophield op het dekje boven ons en nu en dan bij
ons naar binnen keek. Nu gaf de jongen een lichte, fluitende kreet, zoals je die van zeevogels kunt horen en slingerde zich behendig naar beneden waar hij het roer overnam van de zenuwachtig geworden heer Prasad. Goddank, binnen de kortste keren lagen wij be-
| |
| |
ter op het roer.
Nog waren de feestelijkheden niet over; ik mocht niet naar huis zonder bij Ram en z'n vrouw de maaltijd te hebben gebruikt. Zo werd ik opnieuw in een leunstoel neergezet, in het cementen huisje van de Ram's dat naast een Hindu tempeltje op een verhoging van de weg stond met uitzicht op suikerrietvelden alom. Dat was dus geen opwindend uitzicht en hun zitkamer benauwend klein en warm. Wat verlangde ik naar een koel bed en een boek, ben ik werkelijk oud geworden? De nabijheid van de tempel onder het wapperende rode vaantje gaf nog wel wat troost en hoop op misschien zelfs wel een hiernamaals. Ram verontschuldigde zich, hij moest nog inkopen doen en zijn vrouw en andere familieleden ophalen, god, wat waren ze allemaal nog van plan. Zo bleef ik alleen achter met alle tijd hun schatten te bezichtigen, waaronder kalenders met filmsterren in suikerwerkkleuren en enige heiligen die sterk overeen kwamen met Roomse bidprenten. Het eigenaardigste vond ik een prent van Hanoman, de boodschapper-aap tussen Prins Arjuna, Sita en de goden. In Indonesië had ik hem dikwijls aan het werk gezien, een aardige verstandige en oersolide aap. Wat ik hier zag was iets heel anders, pas na een tijdje drong het tot me door dat dit Hanoman moest wezen. Veeleer was dit een Indische meneer uit het filmwezen, met grote ogen en plakkerig zwart haar, een collega van Lal, maar dan, inderdaad, met vreemd opgezette bovenlip en kin, alsof hij door een zwerm wespen was gestoken, toch een beetje een aap. Toen werd ik in mijn studie gestoord door de binnenkomst van onze schipper Polynesia, nog steeds met een bloem achter een oor en bloemenkrans om de nek. Grijnzend door zijn kapotte gebit maar niet minder waardig daardoor, gaf hij me de hand met een diepgemeend ‘Thank you, I am very grateful’ en zeeg neer op de vloer naast de ijskast waar hij goed de weg in bleek te kennen. Pssst, daar ging het eerste blikje bier en dat doordringende geluid zou de rest van de lange avond blijven
markeren. Het was ongelooflijk wat deze zeeman kon verstouwen zonder dronken te worden of zelfs maar spraakzamer. De anderen bleven lang weg en ik liep maar eens naar buiten. Daar trof ik een oudere Indische dame in het zwart met bezem en poetsdoeken op weg naar het tempeltje. Zij bleek een tante van Ram die zich tot taak rekende om iedere zaterdagavond de tempel en de daar verblijvende goden en heiligen schoon te poetsen. Toch wel een warmer, beschutter leven voor deze mensen dan het onze, met die ene god,
| |
| |
die kouwe of erger nog: helemaal zonder op het valluik. Inmiddels was de schemer gevallen, en ja, daar kwamen koplampen aan en een ogenblik later kreunden twee oude auto's de heuvel op. Ram en z'n vrouw kwamen eruit, de onvermijdelijke heer Lal en nog enige andere jonge mannen en vrouwen, beladen met pakken en zakjes. Dit zou nog een lange avond worden; aardappelen werden uitgepakt, groenten en kippen. Voordat dit alles was schoon gemaakt, gekookt, laat staan opgegeten, zou het tegen middernacht lopen. Gelukkig praatten ze voornamelijk onder elkaar en verwachtten ze blijkbaar niet veel van mijn bijdrage in de conversatie.
Dit gold ook voor de schipper die ondanks zijn onderuit gezakte houding behendig de ijskast hanteerde en maar weer een nieuw blikje open rukte. Inwendig wond ik mij meer en meer op, dit was geen gewone gastvrijheid meer maar eerder een soort gijzeling. In die overtuiging werd ik gesterkt toen de heer Lal aan mijn voeten kwam zitten en over nieuwe bijdragen voor z'n jeugdclubs begon, toemaar, een dorpswinkel om jeugdige werklozen aan het werk te zetten, muziekinstrumenten voor een band, ja ja en de winst zeker naar onze Lal. Ik stond op onder gemompelde excuses dat ik mijn handen wilde wassen en scharrelde naar buiten waar ik een soort plee achter een zinken plaat had gezien, maar ook daar werd ik niet alleen gelaten. Ram was mij gevolgd, mij zorgelijk bijschijnend met een zaklantaarn. Hij verontschuldigde zich voor de onvolmaaktheden van zijn huis en fluisterde mij toe dat hij er niet meer geld in wilde steken met het oog op de onzekere situatie. Liever wilde hij emigreren naar Nieuw-Zeeland of Australië. ‘Voor ons Indiërs is hier geen toekomst meer. De Fijians vinden dat wij te veel en te sterk worden. Op den duur gaat dat niet goed’, en in het schijnsel van z'n lantarentje maakte hij dat gebaar van alle tijden en alle volken: de rand van de gestrekte hand, het mes op de keel. Ik denk dat hij overdreef. Inmiddels had ik mij opgesteld achter de zinken plaat van de plee, maar het wou niet ko- | |
| |
men, geen wonder want ik had niet echt gemoeten. Ram was blijven wachten, ik perste hevig. ‘Wilt u geen toiletpapier?’, riep hij zorgelijk en ook wel begrijpelijk want minuten waren verlopen. ‘Nee nee, laat maar hoor’, antwoordde ik. Terug in het huisje geneerde ik mij onder zijn blik, hij zou me wel een viezerik vinden misschien. Toch vond ik ernstige Ram nog de aardigste en ik was bijna ontroerd toen ik bladerde door het fotoboek van hun huwelijk dat hij voorzichtig in mijn schoot had gelegd. Het was
inderdaad een machtig kostbaar boek, van goud op snee vol foto's uit de sprookjeswereld van die ene dag. Ram in een kostbare mantel onder een witte tulband, een Indische prins, en zijn bruid in sneeuwwitte sluiers, zo mooi als Sita. Nergens op die foto's werd gelachen, alleen maar grote flonkerende of smeulende ogen in flitslicht. Merkwaardige kunstfoto's waren eronder, de bruid en bruidegom honderd maal gereflecteerd als dwalend in een spiegelkasteel, en de allermooiste die van de prins en de prinses ieder uitkijkend uit de stamper van een enorme rode bloem, het gezicht star en bleek als gestolde was. Op de laatste bladzijde was de naam van de fotograaf vermeld in gouden krulleters: ‘Mr Prasad, Artist, specialist in trickphotography. Series of ten or five trickphotographs if so desired, at additional cost.’
Het liep nu tegen tienen en nog steeds geen eten in zicht of zelfs maar op reukafstand. Inmiddels was onze heer Lal aan het
musiceren gegaan op een handorgeltje van hout bekleed met verschoten groene zij. Heel virtuoos bediende hij met de vingers van de linkerhand de toetsen en met de rechterhand het windpaneel. De melodie was eentonig en droevig maar de toon indringend, en het leidde tenminste mijn aandacht af van mijn lege maag, zeker toen Lal zonder enige waarschuwing een oorverscheurende klacht tot de hemel richtte. Ten hemel schreiend was letterlijk zijn zang, aangrijpend wel als hij zong op vol register maar bij de afgeknepen, snerpende uitschieters beslist onaangenaam. Doorgewinterd klager als ik zelf ben heb ik niets tegen klaagzang, integendeel, maar deze geknepen tonen in combinatie met Lal's geöliede trekken op oneindig, dat was mij te veel. Aanmatigend, zelfs brutaal klonk dit, en als ik een van die goden was geweest, had ik zonder meer een bliksem op deze dwingeland afgezonden.
Zo onverwacht Lal was begonnen, zo abrupt viel hij stil. In de keuken hoorden wij het rammelen van pannen en ik rook nu eindelijk ook brandend houtvuur en iets van curry. Lal neuzelde nog wat door op zijn orgeltje, de andere Indiërs spraken zachtjes met elkaar, schipper Polynesia leek in slaap gevallen tegen de ijskast, het bier was op misschien. Zo hing ik alleen in de sofa, een zwaar en onhandelbaar wezen, min of meer per ongeluk in de val gelopen en naar binnen gehesen, en waar nu niemand meer helemaal raad mee wist, de eregast.
|
|