Hollands Maandblad. Jaargang 1987 (470-481)
(1987)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |
Bericht van een onverhoedse aanval
| |
[pagina 25]
| |
evenzeer was: de werkelijkheid in je hoofd is vreeswekkender dan die er buiten. De straf die je als kind vreesde was de ergste, en zo is er ook nu vooral de vrees te worden geconfronteerd met de veronderstellingen van rook en vuur; wat zich op dat vlak feitelijk voordoet is minder ernstig. Mocht je het tot dusverre nog niet geweten hebben, dan heb je inmiddels uit al die onbekrompen inventariserende berichten de maat van mijn culturele gewichtigheid, althans die hier ter plaatse, kunnen aflezen. Dat noch het uitmeten daarvan, noch het gegeven zelf los kunnen worden gezien van de hele actie, leg ik je aanstonds uit. Waar het me nu om gaat is iets te zeggen over de reactie. Ik was nog maar koud uit die cel vandaan of mij bereikte het onheil spellende bericht dat de krant, waarvoor ik, zoals je geloof ik wel weet, het toneel bekijk, mij geschorst zou hebben. Ik heb een zondag lang in mismoedige stemming door het huis gebanjerd, onderwijl redeneringen verzinnend waarin ik m'n partners in crime Jean Genet en Hein Boeken aanriep, maar toen ik 's avonds op m'n onderduikadres - ja, ja, zo heet dat - de hoofdredacteur aan de telefoon kreeg, bleek mij het loze van dat bericht. Hem leek zelfs wijs zo min mogelijk de continuïteit van 't recenseren te onderbreken en ik ben er een beetje trots op dat ik wat dat betreft geen beurt voorbij heb hoeven laten gaan. We hebben het in het verleden wel eens gehad over zulke hoogdravende thema's als de aard en de plaats van politiek en cultuur in 't dagelijks leven. Ik mag er dan niet meteen verenigingen voor oprichten of organisatorische propaganda voor maken, ik heb wel altijd een fundamenteel, zij het niet erg welomschreven idee gehad van een sterke individuele verantwoordelijkheid voor wat er op dat terrein gebeurt of achterwege blijft. Het eeuwige gezeur over ‘ze’ en het fnuikend centralisme, het vingertje wijzen naar de dommekracht van instituten en die gespeelde bescheidenheid die lethargie achter onmacht wil verbergen - mij heeft dat nooit zo gelegen. Ik geloof dat ik, als het er op aan komt, zelfs betogen wil afsteken over ‘de’ verantwoordelijkheid van ‘de’ intellectueel en meer van dat hooggestemds dat door mijn scherpzinnige vrienden en bekenden in spot en hovaardij wordt weggehoond. Ik heb mij daarom zoveel mogelijk beschikbaar gehouden voor het debat en weinig eisen gesteld aan de omstandigheden waaronder dat moest plaats vinden. Zo heb ik hier in de buurt wel eens wat in het publiek beweerd, deed wel eens mee aan een forum of beet op papier van mij af. Ik had het idee op die manier mij nogal wat vijanden te hebben verworven, of misschien ook niet werkelijk juist daarom, maar uit een soort aangeboren achterdocht. Welnu, dát ik vijanden, opdringerige vijanden zelfs, heb is intussen wel duidelijk - maar er zijn verbazend veel anderen, meer en uit min vermoede kring dan ik wist. Toen ik in die vreselijke kelder zat hield ik rekening met het gemonkel en het gegnuif, het ‘net-goed’ gevoel, en het zal ongetwijfeld goede tijden hebben beleefd, maar mij heeft 't gelukkig niet rechtstreeks bereikt.
Het omgekeerde was eerder het geval: ik kreeg werkelijk stapels brieven - mijn fanmail noem ik ze. Een vriendin las de berichten in de Volkskrant en belde ongerust een van mijn allernaaste naasten, die haar vertelde dat het hier zo'n beetje op een burgeroorlog begon te lijken. Hij is een bedachtzaam formulerende notaris, die doordesemd is van noordelijke nuchterheid en de overdrijving schuwt, en z'n taxatie was dus allesbehalve een zwaar aangezette stijlfiguur. Ik houd niet erg van de logica van licht en donker, van dat soort Nieuw-Testamentische verdelingen in wie-niet-voor-Mij-is-is-tegen-Mij, inclusief de veelzeggende hoofdletters. Toen ik zag hoe het in mijn omgeving toe begon te slaan heb ik mij er aanvankelijk van afgewend, geprobeerd de commentatoren een beetje tot de orde te roepen, maar na verloop van tijd ben ik iets voor hun standpunt gaan voelen, hoezeer de gemakzucht die er altijd in een verzaking van schakeringen zit mij ook tegenstaat. Ik heb vanaf mijn middelbare schooltijd in een boekhandel gewerkt, of, om nog eerder te beginnen, ik heb vanaf mijn eerste, vermoedelijk kwiek gesmoorde huilgeluiden, boeken om mij heen gehad. Ik denk dat we niet eens mogen uitsluiten dat ik onder het lezen ben verwekt of in ieder geval tussen twee hoofdstukken in en met boekekasten aan weerszijden van het bed. Over de boekenverzamelingen van de generatie daarvoor kan ik nog schwärmerisch wegdromen, maar die doen er hier minder toe. Wat ik zeggen wil is dat boeken in dat waar ze voor staan zowel als in hun stoffelijke aanwezigheid mijn leven hebben bepaald, zelfs zozeer dat ik het moeilijk vind een identiteit vast te stellen zonder daar die boeken in te betrekken, een herinnering te koesteren zonder daar de aanklevende lectuur bij op te halen. Dat klinkt in eerste instantie misschien een beetje overdreven, maar je moet je er iets bij kunnen voorstellen: je hebt tenslotte een jaar of vijf geleden mijn huis voor 't eerst van woonkamer tot vliering gezien, zoals ik het jouwe zag en ooit logeerde in het kamertje met de | |
[pagina 26]
| |
half afgelegde exemplaren. Waar het op neerkomt is dat die hele wereld van opvattingen en formuleringen, van een gedachtenwereld die op de een of andere manier in een belangwekkende verstandhouding verkeert met de echte wereld, bij uitstek de mijne is. Ik hoef niet te verheimelijken dat daar stellig ook een materiële kant aan zit, maar waar het toch om gaat is die voorkeur voor de diversiteit en de pluriformiteit, die mij uiteindelijk maakte tot wie ik nu ben en die, tot eind oktober, ook altijd nagenoeg dagelijks een prikkel is geweest voor m'n nieuwsgierigheid en een behoefte aan reactie die vele malen groter was dan ik tot dan toe gestalte heb kunnen geven. De wat sentimentele verhalen over Amsterdamse antiquariaten, de verzendafdeling van Wristers en de omgekieperde handkarren op het Waterlooplein zal ik je besparen - ze vormen hooguit de protogeschiedenis van wat me nu m'n nek tracht te breken. Toen ik een jaar of zestien was ben ik, zoals tallozen van eendere gesteldheid voor mij, in m'n vrije tijd in de omgeving van bedrukt papier gaan werken. Dat heb ik sedertdien steeds gedaan - in die boekwinkel, correctiewerk voor uitgevers, wat redactionele dingen, vertalen en stukjes voor de krant. Al dat soort werk dat een bepaald slag mensen vanaf, zeg, Samuel Johnson, aangrijpt, niet zozeer uit ambitie maar uit koorts. Het was allemaal misschien wel wat te vrijblijvend, maar ik had, vond ik, wel wat anders aan m'n hoofd om ook nog over van die belangrijke zaken als loopbaan, achting en pensioen-voorzieningen na te denken. Ik geloof dat in alles wat ik ondernam mijn enthousiasme altijd de doorslag heeft gegeven en misschien bracht ik dat te licht op, ik weet het niet. Voor het werken in die boekwinkel en de bijbehorende uitgeverij heb ik het in elk geval onvermoeibaar weten op te brengen, al begon 't de laatste maanden misschien iets te tanen; er kwamen zoveel andere werkzaamheden die mij trokken, er bleven zoveel boeken ongelezen. Het heeft mij een jaar of zeven geleden nauwelijks verbaasd dat ik praktisch de leiding begon te krijgen over een bedrijf dat almaar groter werd en dat een zekere naam begon te krijgen in vooral de omgang met wat ongebruikelijker boeken, ook al was ik er nog steeds op een formeel niet erg nauwkeurig geregelde manier in dienst. Samen met nog een paar anderen, die van oorsprong ook niet uit een winkel kwamen maar daarentegen door hun belangstelling werden gedreven, spraken we wel van ‘winkeltje spelen’ en bouwden we een atmosfeer op die stimuleerde. En toen was dat plotseling allemaal afgelopen. Het is het klassieke verhaal: een jaar of twee geleden ging de onderneming over van zo'n zwoegende oude man, die alles heel klein zag maar die een zekere verbondenheid met z'n ambacht niet ontzegd kon worden, op het spreekwoordelijke zoontje, bijna veertig en tot dan toe vooral zonder duidelijke bezigheden. Het is echt allemaal heel banaal, maar tegelijkertijd ook onverbiddelijk ‘echt’. Er begon het gezeur te komen met een boekhouding die op allerlei sluwe manieren ieder jaar moest worden rechtgerekend, er moest gerommeld worden met vergezochte constructies en andere malle trucjes om de rekening-courant positie van de nieuwe directeur-eigenaar te corrigeren, er moesten listen worden verzonnen om buitenissige onkosten weg te werken, ja, wat al niet, mij maakte het van een niet-ingewijde tot een tamelijk doorgewinterde kenner van het fiscaal recht en onrecht. Wat ik er van weet is dat wat Boorman uithaalde kinderspel is bij wat sommige regels uit onze wetgeving mogelijk maken. Het is, al met al, een treurig soort kennis, al werd ze met een zodanige grondigheid toegepast dat het mij nu - gesteld dat wraakgierigheid de overhand zou krijgen - lastig zou vallen m'n tegenstanders ermee van het bord te vagen. Weet je, het is heel moeilijk een vorm te vinden voor wat ik denk dat ik moet vertellen, al besef ik dat deze brief, al zoekend, zo lang wordt, dat er een claim vanuit gaat die onredelijk is. Er is in de afgelopen weken ongenadig veel telefoon geweest en ik heb mij, niet helemaal los van de pressie die anderen daartoe op mij uitoefenen, weer geregeld onder ‘het publiek’ begeven - in de schouwburg, in het literair café waar ik een keer in de zoveel tijd met een dichter praat, een lezing voor toneelmensen, dat soort dingen. Ik heb zodoende het ‘verhaal’ al dikwijls verteld, er heeft zich zowaar al een stramien gevormd, met een begin, een eind en een volgorde daartussen, op een wijze die een willekeurige buitenstaander kan begrijpen - want met het samenvatten van gebeurtenissen heb ik tenslotte zo m'n ervaringen opgedaan. Opgeschreven heb ik het echter nog maar fragmentarisch, terwijl daarin nu juist doorgaans mijn fort schuilt; schoorvoetend zet ik dan nu hier mijn stappen, op zoek naar datgene wat in mij scheurt en breekt, maar wat niettemin uitdrukking moet vinden, vorm moet krijgen in deze o zo wrede weken. Nee, het verhaal is nog zonder stramien, de vorm die ik bood bevatte slechts oppervlakte, schijn van gelijkmatigheid, beide nodig ter leniging van al te felle ongerustheid, zowel die van mijzelf als die van anderen. Die rare winkelhaken in mijn ziel of in | |
[pagina 27]
| |
mijn hart of hoe je dat ook noemen moet, zijn te grillig en te abrupt om er gemakkelijk woorden of zelfs zinnen bij te bedenken. Natuurlijk, ik kan gaan verzitten en formuleren dat er iets aan de hand is van een conflict tussen rechtsbesef en rechtspraktijk, maar wat koop je daar voor als je ziet hoe je de slaaf van schuwheid bent geworden? Als ik stil maar slapeloos in m'n bed lig, zoals ik de afgelopen tijd soms dagen achtereen deed, dan is het alsof er boven mij in het plafond een soort van roestvlek is gekomen, een vormeloze tekening van geronnen bloed, die na verloop van tijd gaat zweven en zich onuitwisbaar aan m'n netvlies hecht. Of, om een wat sleetser beeld te gebruiken het is alsof iemand een paar barsten in de spiegel sloeg, de spiegel van mijn geest of mijn waarneming, weet ik 't, en ik nu telkens als ik grimassen maak naar mijzelf, mijn tranen bedwing of als ik vorsend in mijn eigen ogen sta te turen, die vreemde barst moet zien, waar iets van wreedheid mee verbonden is. Het wist zichzelf niet uit en nu, zoveel weken later houdt het nog maar niet op - de pijn, de angst. Vroeger al - als kind eigenlijk steeds - klampte ik mij vast aan wat anderen zo dikwijls voor mijn hoogmoed hielden, een mysterieus soort wetenschap die je omtrent jezelf kunt hebben, een geheime balans, die, spijts een droevig heden, een soort gunstige voorspelling doet voor enigerlei toekomst. Die belofte is weliswaar niet erg nauwkeurig omschreven, maar brengt toch zo'n gevoel mee van nog niet klaar te zijn - je kent 't misschien in de vorm van die doodssmak, die botsing, waarbij je van te voren, hoe ongefundeerd dat ook is, weet dat je het zult overleven, omdat er een vage zekerheid is dat er nog iets gedaan moet worden. De tijd is gekomen dat zulke troost enkel nog ijdelheid is, want, hoe vreemd dat jou misschien ook in de oren klinkt, ik weet mij vaak te oud nu en te moe en niemand wordt zeshonderd. Men kan niet aan het restaureren blijven, soms duurt dat domweg te lang. Het heeft er tegenwoordig soms de schijn van dat ik herstel wat nooit gebouwd werd, opruim zonder dat er aanstonds nog tijd rest in die fraaie, zindelijke ruimte iets steekhoudends te gaan ondernemen. Mijn jeugd is, hoe kan het anders, door het schema van een psychiater gegaan, maar zelfs dat is in zekere zin maar een betrekkelijke waarheid of liever het doet er geloof ik niet zoveel toe, want hij is vooral door de schema's van mijn eigen hoofd gegaan en niemands mes snijdt scherper dan het mijne. Vaders, waar je naar keek, grote baardige vaders, glijdend langs de dreigende wolken boven het vette, haast paarse land, scherp sarrende vaders in de gang en de kamers, achter iedere deur, vaders die hun eigen tekort als prijs op andermans kwetsbaarheid stelden, en tenslotte dus de verongelijkte vader uit Wenen, die op zijn beurt de moeders begon op te drijven, vanuit alle hoeken van het huis, begerend en huilend, vlezig en veront- | |
[pagina 28]
| |
waardigd - god in de hemel, sta mij bij. Het is een web, een taai en schurend vangnet, om mijn leven gesponnen en jaren geleden al onontwarbaar geworden. Later, pas veel later, verzon ik een vorm van standvastigheid, die iets met ernst en behoedzaamheid te maken heeft. Mijn wijsheid werd het hartstocht te camoufleren en een autonoom, scherp verstand aan te wenden jegens alles wat rook naar een slecht gefundeerd oordeel. Ik bedwong m'n verlammende angst voor open deuren, de krankzinnige huiver voor ogen op m'n rug. Ja, dat vervloekte geheugen en die verdomde scherpzinnigheid; met wat minder had ik denkelijk ook wel uit de voeten gekund, met wat meer rust. Mijn vijanden hebben dat vermoedelijk allemaal geweten, of in ieder geval behendig aangevoeld, want zij hebben mijn papieren verzameld, mijn gangen gevolgd, mogelijk zelfs mijn gesprekken beluisterd en ze hebben, toen ze mij in dat premature graf hadden opgeborgen, die cel daar onder de grond aan de rand van de stad, lopen snuffelen in m'n huis. Vroeger hing in de kamers waar ik woonde een sfeer van sereniteit, die mij omzwachtelde zodra ik er binnen ging. Ik liet er enkel binnen wie ik zelf gekozen had en wees op de muren tussen l'espace publique en l'espace privée. Alweer is het nu, als ik er binnen kom, alsof iemand midden in het winterweer een kletsnatte jas over mijn schouders werpt, zwaar en snerpend koud. In het strafdossier zag ik er onlangs de foto's van, van die harde, meedogenloze foto's waarop je onwillekeurig begint te zoeken naar de krijtstrepen die de contouren van het lijk aangeven. Je vindt het halflege wijnglas, de nog net niet uitgelezen krant, een afwas, een overhemd en een paar sokken op de trap, de achteloosheid van je alledaags bestaan tot verdachte handeling getransformeerd. Na het maken van zulke foto's konden ze net zo goed alles maar meteen verbranden, het heeft geen zin meer, het keert zich tegen je. Ik heb er vier dagen en drie nachten gezeten en laat ik je verzekeren dat dat er op de kop af vier respectievelijk drie te veel zijn. Het is er vies en koud en vreselijk, een bunker of een tombe van net iets meer dan twee meter lang en net iets minder dan twee meter breed - die dooie dichter kan mij van alles vertellen, maar ik draag de eenheid van twee meter met mij mee. Er is een betonnen brits met naast het vermoedelijke hoofdeinde een stalen toiletpot waarop een hele geologie van tekens van vorige gebruikers. Ergens in de andere wereld zit een vent met een slechte smaak voor grapjes die dat ding, als je daar om vraagt, voor je kan doorspoelen - dan rochelt en slurpt het gebouw. Dat doet het ook wanneer iemand anders daar kennelijk om heeft gevraagd; in een blok van veertien cellen betekent dat de tegenwoordigheid van een voortdurend gezuig en gesmak, als trekt er iemand vanuit het binnenste van de aarde. Dan is er een stukje natuursteen van ongeveer veertig bij veertig centimeter en besmeurd met vlekken, het zit verankerd in de muur, schuin boven nog zo'n ding - men bedoelt er waarschijnlijk een tafeltje en een stoeltje mee, maar hield bij het bepalen van hun onderlinge afstand geen rekening met een respectabel postuur als het mijne. Alleen dynamiet, in ferme hoeveelheden aangebracht, krijgt ze nu nog van hun plaatsen. Tenslotte is er een krankzinnige ijzeren deur, met een Judasgaatje, een deur die met drie zware schuiven en een bulderend slot wordt afgesloten. Naast de deur zit een metalen luikje in de muur, waardoor een stem soms onverhoeds roept ‘jou pak ik nog wel!’ en een hand soms plastic zakjes kleffe boterhammen duwt, soms bekertjes koffie of, als je daar op dat moment om vraagt, water en één keer per dag van die piepschuimen bakjes voer. Op de brits lag een kleverig matrasje van een centimeter of vijf, zes dik en om tien uur 's avonds mag men ombeurten twee van die vale dekens halen, je kent ze wel van rampen op de televisie, geen kussens - alles is net echt. Dat eten at ik niet en die dekens rolde ik om mij heen. Zo bleef ik in het hoekje van de brits de hele nacht zo stil mogelijk zitten, met opgetrokken knieën - behoorlijk koud, inderdaad, en al snel fysieke pijn. Toen men mij die donderdagochtend, toen ik inmiddels een etmaal vast zat, voor 't eerst de gelegenheid bood mij te wassen, in een plaatstalen hok, waar tegelijk met mij een rijkelijk getatoeëerde jongen met zo'n bobbelig litteken op z'n gezicht en een vadsige, merkwaardige geluiden uitstotende overjarige hoer waren, heb ik dat voor de rest van mijn verblijf geweigerd. ‘Ja, jongen, 't is hier geen hotel’ grinniken de bewakers die zien dat 't je niet meevalt; ik leerde dat het tot het standaard-idioom van de politie behoort: ik denk dat ik de opmerking een keer of acht per dag hoorde. Als ik verhoord werd zat ik aan zo'n formica schooltafel in een piepklein kamertje met blindgeverfde ramen. Als ik dan moest plassen liep er iemand met mij mee naar een w.c., die je alleen van buiten kon openen. Dit is wat het is; naderhand ben ik begunstiger van Amnesty geworden. Weet je, toen ik zaterdag in de vooravond, met van die zeurend zere ogen, met voor 't eerst sinds m'n kindertijd forse rouwranden onder m'n nagels, met een doorgeschoten baard op mijn doorgaans gladde wangen en | |
[pagina 29]
| |
zo stinkend dat ik mijzelf zelfs in de buitenlucht kon ruiken, stond te wachten op de auto die mij af zou halen, toen wist ik wel zo ongeveer zeker dat er maar betrekkelijk weinig is wat er toe doet. Ik moest voortaan in het omzichtig zijn, in het zoeken naar wat misschien te ver gaat, of wellicht te nabij komt, of mogelijk niet kan, of vermoedelijk niet hoort, of wat dan ook, maar niet te veel begrenzingen erkennen. Als de ontluistering zo snel en zo eenvoudig toe kan slaan, als je domweg zo snel gecriminaliseerd kunt worden, dan kun je je, geloof ik, ook wel wat alledaagse ergernis veroorloven. Misschien dramatiseer ik, wie zal 't zeggen, maar dat hangt dan samen met een drama dat ik niet zocht. Zij hebben mij die woensdagochtend vroeg van huis gehaald, drie mannen, van wie er twee bij de voordeur stonden en belden, terwijl de derde de achterdeur bewaakte, want stel je voor, ik zou eens kunnen vluchten. Als je er even over nadenkt en je er rekenschap van geeft tot wat voor malle paniek half-slaperige mensen in staat kunnen zijn, dringt het beeld zich op van de mogelijkheid alsnog auf der Flucht erschossen te worden. Ik had de er aan voorafgaande nacht vrijwel doorgewerkt, had zitten schrijven tot kwart over vier, half vijf. Stukje voor de krant, een beetje vertalen en Willem O. wilde dat boek wat we samen maken nu ook eindelijk wel eens ingeleverd zien. De bel op dat onzalige uur betekent òf de postbode met een pakje dat niet in m'n brievenbus past, òf één van de dwaze getuigen Gods die gefascineerd is geraakt door de voornaam op 't naambordje. Ik stond dus, gereed tot aanpakken of afpoejeren, in kamerjas aan de deur - en liet de heren binnen. Nee, geen medailles, diploma's of instructies gevraagd, iets van 't alledaags geloof in de regels van het spel huist ook in mij. Er ontspon zich een dialoog tussen iemand die volslagen verbijsterd is en zelfs geen vermoeden heeft van wat er feitelijk aan de hand is (ik) en twee cowboys die bij 't betreden van m'n woonkamer, die met enkele duizenden boeken gestoffeerd is, al de wetenschap hebben dat ze de juiste man in de kraag aan 't grijpen zijn en die gewoontegetrouw nog even wat willen laten spartelen (zullie). Ik mocht de kleren of beter gezegd het wasgoed, aantrekken die nog in de kamer lagen. Ik mocht mij niet wassen, ik mocht mij niet scheren, ik mocht mijn haar niet kammen, ik mocht niets meenemen. Sedert ik een week of wat geleden weer in mijn huis kwam, is er een keer of zesentwintig aangebeld. Ik vrees dat ik het vooralsnog niet kwijt raak. Dit is niet leuk, dit is niet grappig, dit is niet nodig, dit is een beetje misselijk, een beetje gemeen. Van meet af aan was er veel meer aan de hand dan een misverstand, een slechte grap of het authentieke wantrouwen van een wat dommige kruidenier die 's nachts de slaap niet vinden kan omdat hij krenten mist of centen. Er was vooral veel ergernis over mijn te grote mond, wat al te onvriendelijk geformuleerde oordeel. ‘Ja, dat kennen we’, bulderde de hoofdinspecteur die zich tijdens de verhoren zo nu en dan persoonlijk met de zaak kwam bemoeien, compleet met samengetrokken oogjes, zo'n regenjas uit een serie op de t.v. waar ik de naam van ben vergeten en het kennelijk in hun opleiding onderwezen half tegen de deurpost leunen. ‘U probeert iedere situatie te beheersen met uw woorden hè? Ja, uw type kennen we, én maar praten, én maar praten, maar ik zal u er es eventjes met uw benen op de grond plaatsen. Jullie leven in een schijnwereld met al die boeken, ik zal je de realiteit wel eens laten zien!’ En dan steeds, eigenlijk heel aandoenlijk, dat priemende vingertje. Spreken ze in de antropologie niet van een botsing tussen culturen, waarbij het er om gaat dat de botsende lichamen vooral gedreven worden door een beeld dat ze van de ander hebben, hoe onjuist dat ook is? Toedichting gaat boven de waarneming, en wat je niet kan begrijpen kan ook nooit kloppen, zoiets. Later, toen ik thuis wat zat te lezen in de reacties, ontstond het omgekeerde ook: een soort esprit de corps werd er zichtbaar, onder de wat intellectuelerige mensen om mij heen. Het zijn dan niet de argumenten die tellen, maar de sfeer die men bij de tegenstander vermoedt, en hoewel ik niet zo simpel ben telkens een beroep te willen doen op zindelijke, rationele discussies, die op grond van argumenten worden beslecht, was de kracht van die wederzijdse sfeergevoelens toch schrik aanjagend. Het mes sneed in mijn zaak wel erg ostentatief naar vele kanten, als een verzameling rondtollende bladen van een venijnige keukenmachine. ‘Big fish’, dat was die mannen wel duidelijk, big fish met een witte boord en onbegrijpelijke woorden en veel te lange, veel te ingewikkelde zinnen. Dat Margriet ook gepakt moest worden - small fish, daar niet van - was een calculatie van het oude zeer, wat er volgens die kerels ampel wezen moest: we woonden immers geruime tijd samen, deelden een baan en zouden dus wel wat rancune te verdelen hebben. De berekening kwam verkeerd uit, maar een handige dekmantel was 't wel. De instructies waren duidelijk: ik mocht voornamelijk niks - niet bellen om de afspraken voor die dag en de daarop volgende af te | |
[pagina 30]
| |
zeggen, geen vrienden op de hoogte stellen, geen post in ontvangst nemen (die al na een dag binnen kwam en vol onder die miserabele omstandigheden louter bemoedigende en opbeurende worden stond), geen ander teken van leven, al was het maar medeleven, ontvangen van wie bij de portier deed groeten, geen telefoontje maken naar de krant om de al te rauwe, eenzijdige informatie van de tegenpartij mijn enigszins nuancerend tegenwicht te bieden of zelfs maar te proberen de schade een klein beetje in te dammen door te verzoeken om voorzichtigheid. Nee, een zware jongen, zoveel was wel duidelijk. Wie het stadion afbreekt en en passant de trein verwoest, wie bij koninklijk besluit van universiteiten vormingsinstituten maakt, gaat vrijuit - zoniet ik, Michaël Z., verduisteraar van boeken die niemand precies aangeeft en van twee, tot op de gulden geadministreerde geldbedragen in een orde van grootte die ik op zichzelf al beledigend acht voor m'n verstandelijke vermogens. Ik heb gehoord dat je, wanneer je onder 't oud-Friese recht, iemand valselijk beschuldigde, zelf de straf kreeg die de beschuldigde gekregen zou hebben als hij 't inderdaad gedaan had. 't Lijkt me een idee om dat ook hier weer eens te gaan invoeren - 't bespaart ontzettend veel onzin en maakt misschien dat mensen een schijnprobleem eerst eens zelf proberen op te lossen. Nu rest mij de zogenaamde aangifte van valse aangifte, waar de politie enkel verbouwereerd op reageerde, want die fijnzinnigheid kan ze niet zo gauw in de klapper terug vinden, noch heeft ze een model paraat om de kwestie op te lossen. Vier dagen verhoor, soms zestien uur per dag - ik bespaar je de détails. Foto's maken in mijn huis (‘ach, effe een polleroitje, meneer’ - dat waren er dus een kleine honderd, met een weelde aan apparatuur) en die vervolgens aan de tegenpartij gaan overhandigen. De tegenpartij besteedde de revenuen aan auto's en boten - en kreeg 't dus op d'r heupen bij het zien van al dat roofgoed in mijn kamers. Vanaf dat moment barstte een ware banjir van modder los, die, alweer, teruggaat op een verschillende kijk op 't bestaan en zich dus bedient van termen ontleend aan de populaire psychopathologie. Ach, natuurlijk was er die kleine slechtheid, die we kennen uit de onwelriekende verhalen die Vestdijk over de zeden van kleine provincie-steden schreef, die benepen corruptie die een verklaring in termen van de Lions-club, de Rover-club, de rebellen-club of hoe die clubjes van al die ambitieuze lamzakken ook maar mogen heten, mogelijk maakt. De open vriendschap tussen de aangever met die boten en de dienstdoende hoofdinspecteur met die regenjas begreep ik snel - er is, gezien de mogelijkheden die zo'n band schept, nog maar een bescheiden gebruik gemaakt. 't Is natuurlijk raar om die foto's meteen af te gaan geven, de verhoortechniek was kolderesk doordesemd met allerlei informatie over m'n wel erg particuliere leven - maar wat kan 't een mens schelen. Er was ook een verhoudingsgewijs verbazingwekkend raffinement: een radio die, afgestemd op een piratenzender of iets dergelijks, nogal wat te luid vier uur voor de deur van mijn cel stond. ‘We komen u met tien minuten halen’, zei de rechercheur nog toen hij mij wegsloot. Er was een meneer die mij kwam melden dat ze ooit een verdachte hadden gehad die er 103 (zegge: eenhonderdendrie) dagen over had gedaan alvorens te bekennen, maar dat dat mij, ‘gezien uw psychiatrisch verleden’, emotioneel gezien wel niet zou lukken. ‘nee, meneer, u vecht voor een verloren zaak, geef 't nou maar op’. Ik besloot dus dat het wat mij betreft tot na de jaarwisseling zou worden, want dat soort records mag ik graag breken. Er was die minutieus aangelegde en uitputtende lijst van allen die mij zo dierbaar werden in een bestaan waaruit ik de bodem van familie verwijderd zag, een inventarislijst van mijn vrienden, sommigen al sinds jaren. ‘Ieder mens maakt deel uit van een structuur’, onderwees de regenjas, die kennelijk van een generatie is die al sociologie kreeg op de politieschool. ‘De structuur is een netwerk en vanuit ieder mens lopen zo de lijnen.’ Ik begreep het en opperde iets van belastingparadijzen, maar nee, de essentie was dat 't hem opviel dat mijn vrienden doorgaans ook zoveel boeken hadden. Er waren de gisse klachten van twee opgewonden winkelmeisjes, die ik kennelijk ooit een schrobbering had gegeven en die hun baas nu hijgend bijvielen met krasse verhalen. ‘Hij is hoogst intelligent, heeft relaties in de hoogste kringen in binnen en buitenland, en toen ik es bij hem thuis was dacht ik nog hoe kan hij die boeken betalen.’ Heus, 't staat er - een volwassen mens sprak 't uit, een ander hoorde 't aan, een derde tikte 't uit (‘gepersisteerd en volhard’) en zonder blikken of blozen rolden de wagens van het terrein af om mij te gaan inrekenen. Er was, ach, er was zo verschrikkelijk veel te veel van veel te veel. Wat er ook was, was dat walmende wantrouwen, zo heftig als de meeste mensen enkel na een veel te lang huwelijk opbrengen. De weerzin al was het dan ook maar een syllabe van mijn toch zo sterk gemotiveerde verdediging ereis te gaan controleren, de mogelijkheid te overwegen dat ik bepaalde dingen misschien inderdaad niet gedaan zou | |
[pagina 31]
| |
kunnen hebben. Er was het aanhoudend geblaf over de vlotte tong, het gehuil over de overredingskracht, het gejoel om mijn soms manifeste prudentie - er zijn namelijk zaken waar ik nooit over zal praten. ‘Jij begrijpt het niet’, zei EJR, m'n advocaat, later. ‘Die mannen die hebben een aangifte en bij een aangifte hoort nu eenmaal een bekentenis, dan kanie naar 't volgend bureau.’ Ik snapte 't - administratie, professioneel, werkdruk, dat soort zaken; veel respect kan ik er niet voor opbrengen. Nu is het nacht, het is, zoals dat hoort, koud en donker buiten. Terwijl ik dit schrijf leg ik zo nu en dan een plaat op, die wat oude muziek door de kamer fluistert. Het is bij vieren en één ding is zeker; jij slaapt en hebt er geen flauw idee van dat ik deze brief zit te schrijven, zoals zoveel van wie mij na staan er tijdenlang geen idee van hadden wat er gebeurde. Dat is gewoon, het is heel begrijpelijk, maar toch is het gek. 't Is net als met sterven: hoe ken je de lijst van de adressanten voor de doodsbrief? Tenzij iemand die als bijlage bij het testament sloot, anders niet. In de loop van donderdag, toen ik ruim een dag vast zat en er nog geen glimp was van duidelijkheid omtrent mijn vrijlating, zijn de eersten gaan bellen, om te polsen, te aarzelen en dan te kijken of en wat er gedaan kon worden. Allemaal mensen uit de totaal verschillende terreinen waarop ik mij van dag tot dag bewoog. Een vriend voor wie het altijd oorlog is (z'n vader was een zware jongen in 't verzet hier, strooide toendertijd bij die overval als hekkesluiter de pe- | |
[pagina 32]
| |
per die de Duitse speurhonden misleiden moest), m'n rechterhand uit de boekenwinkel die net een andere baan had aangenomen, de notaris met wie ik reis en met wie ik sigaren rook, een radiojournalist met wie ik school ging, en de anderen, veel anderen, de één met een groter hart dan de ander, maar allemaal even aangetast, even loyaal, even onvoorstelbaar trouw. Ik ken ze allemaal goed tot zeer goed, ze vertegenwoordigen onderscheiden segmenten van m'n leven, maar kenden elkaar dikwijls niet eens. De praktische dingen moesten geregeld - een advocaat en een tube tandpaste, een stuk papier en een paar boeken, medicijnen misschien. Zoekend in hun geheugen naar een naam die ze kenden, bellend, afstotend, wie wist of wie wist wat te doen. Ik noem ze: mijn crisis-comité. Mocht het je ooit gebeuren onthoud dan dit: probeer niet geestig te zijn. Ik heb dat een keer of drie gedaan en daar wordt niemand vrolijk van; het bevestigt in de ogen van de tegenpartij je verregaande staat van corruptie, hoe zonderling zo'n schema ook is. Zo werd ik, want eenvoud is het advies, plotsklaps verhoord over een bepaalde transactie van twee boeken. Ik vond dat zo belachelijk dat ik er niet zoveel voor voelde er op in te gaan - dan kan je me immers jaren verhoren. Na wat ‘ha, ha, daar hebben we je’ opmerkingen besloot ik tot een geintje en vertelde dat de gewraakte exemplaren wat mij betreft waren overgedaan aan de heren Boorman en Laarmans. Volgde rap telefoonverkeer met de aangever, die na verloop van tijd wist te melden dat die namen in zijn bedrijf ‘niet in de boeken voorkwamen’. Via de telefoongids van Brussel, het Handboek pers en publiciteit, waren we tweeëneenhalf uur later bij de waarheid - nee, niet leuk. Pas naderhand kon ik zelf de comedyachtige aspecten van bepaalde gebeurtenissen inzien. De verhalen kwamen in de kring van het nog wat bleekneuzige crisis-comité, dat en groupe de avond na vrijlating heel dronken werd. Het was een merkwaardige ervaring, zo tussen al die hartelijkheid terecht te zijn gekomen - alsof je je plotseling herinnert hoe water ruikt en boter smaakt. En toen begon het dus en sedertdien wil het niet goed stoppen. Het valt mee, dacht ik die eerste nacht nog, de schade is aanzienlijk maar beperkt. Het valt, dus, niet mee. De schade is groot, en in mijn somberste momenten denk ik: de schade is te groot. Er zijn te veel van die somberste momenten. Wat moet ik doen? Ik spartel machteloos en onbeheerst in een raar soort vacuüm waarboven allerhande demonische wapens bungelen. De mogelijkheden lijken overzichtelijk: de gekte, de galeien of een toch wel erg bruusk in de war gestuurd leven. Als ik win verlies ik en als de vijand wint verlies ik ook. Zelden tevoren was het bestaan zo overzichtelijk. Natuurlijk, ik zal wel vechten, maar waarvoor eigenlijk is me niet erg duidelijk; voor die belofte aan niks, waar ik het in het begin over had, misschien. Bovendien is het benauwend bizar te zien dat wat voor mij emotioneel is, binnen de termen van afwikkeling slechts logistiek is. Het lijkt onderhand wel of er niemand geïnteresseerd is in wat er is gebeurd, maar enkel in wat je kunt laten zien dat er gebeurd zou kunnen zijn - het zal de oude discrepantie tussen gelijk hebben en gelijk krijgen wel weer zijn. Ik vind alleen dat degene die dit soort scenario's in eerste instantie bedenkt wel erg veel gelegenheid krijgt z'n gelijk te forceren. Er zijn, ik zei het je al, veel brieven gekomen, binnen een paar weken meer dan honderd en dat bleef doorgaan. Daar zijn, als ik het mij wel herinner, meer brieven bij van oude mensen dan van jonge, en het zijn vooral die brieven die aan de wortel liggen van wat jij vermoedelijk en ik soms wat al te pathetisch vindt aan het verhaal. Ik zei het je al, de reductie tot zwart en wit, tot goed versus kwaad, is niet mijn werk. Ik blijf toch vrij lang hechten aan categorieën als recht, misverstand, even uitleggen en rom-bom-wat-maal-ik-erom. Die briefschrijvers passen al gauw de figuur toe naar de oorlog te verwijzen, die ik goddank niet heb meegemaakt want dan was ik er nu vast en zeker van beschuldigd geworden toendertijd aan de verkeerde kant te hebben gestaan. Die romantiek vind ik nogal ongezond, zij het, dat ik er in de afgelopen weken iets van ben gaan begrijpen en inmiddels meer waardering voor dat soort krasse maatregelen heb gekregen dan voor al die spitsvondige vrijblijvendheid die mij aanspoort te zoeken naar het principe van voldoende grond, naar de oorzaken, de aanleidingen. Ik denk dat het de kwaliteit van mijn tegenstanders is die de heftige reactie teweeg bracht en het is vooral de bruutheid, denk ik, die een eenvoudige visie op de wereld oproept; ik zal die voor lief nemen. Wat walgelijk is, is die domme slechtheid, die zich zo pronkerig komt aandienen. De malle gulzigheid van die confessionele - ik kan 't ook niet helpen - kranten, Trouw en het plaatselijke Friesch Dagblad, die in hun smeuïge berichten een uitputtende beschrijving van mijn activiteiten en antecedenten meenden te moeten geven. Ik ken de dagbladdiscussie over de vermelding van karakteristieken, namen, initialen, herkomst en dergelijke maar al te goed, en in het algemeen | |
[pagina 33]
| |
houd ik niet van de soms betrachte schijnheiligheid die nog initialen toepast als iedereen al lang weet om wie het gaat, maar het schetsen van mijn hele curriculum vitae, dat kwam mij toch als een lichte overschatting voor. Ook daarin liggen de zaken weer heel eenvoudig: dat Friesch Dagblad bevindt zich in een voor hem levensnoodzakelijk samenwerkingsverband met de uitgever voor wie ik werkte en het was dus niet te beroerd om mijn naam voluit en in chocolade-letter grote typografie, royaal in de krant te zetten. Ik schat dat als later de zaak een wending te mijnen gunste zal nemen die krant wel verboden zal worden er nog meer over te schrijven. Trouw wordt waar het het noordelijke nieuws betreft door een persbureau bevoorraad waarvan ik de directeur eens in een publiek debat te vlug af was - het is allemaal zo klein en zo droevig banaal. Elders kreeg men het anonieme briefje, de krant hier kreeg anonieme tips via een stroman die tipgeld vroeg, van een hoogte waarbij die dertig zilverlingen van destijds een koopje waren. Het gelieg en gedraai is zo beschamend en stemt zo mismoedig; ik vraag in het geheel niemand om een oordeel of een bijdrage, maar ze komen zich spontaan melden. Die vier redacteuren van de krant die mij allemaal opgetogen en een beetje samenzwerend komen vertellen dat juist zij het waren die een belangrijke ontlastende verklaring voor mij opspoorden, terwijl ze moeten weten dat ik de toedracht ken. De plaatselijke correspondent van een fatsoenlijke krant die mij komt melden dat hem verzocht werd een sappig stukje ten koste van mij te componeren maar dat hij dat uit solidariteit achterwege liet, terwijl ik nota bene weet dat het precies andersom toegegaan moet zijn. Het is een mengeling van wraak en leedvermaak en ook iets van het deel-willen-nemen-aan, wat je wel vaker ziet - je bent op het plein een hele piet als je iemand uit de zesde kent. Er is, welbeschouwd, niet zoveel meer over. Er is iets aangetast dat, denk ik, benoemd moet worden met het ongedefinieerde vertrouwen van het dagelijks leven, iets waarvan ik voor deze ook niet wist dat ik er over kon beschikken. Dat merkwaardige sentiment dat er voor in de plaats kwam is veel kostbaarder, het berustend besef over het fragiele van een aantal onuitgesproken zekerheden. De wereld van aanhouding en arrestatie, van onderzoek, insluiting en rechtsgang, was voor mij tot dusverre een culturele grootheid, die je volgens mij nog het beste kunt vergelijken met je kennis van de hoofdsteden van Zuid-Amerikaanse landen - zo nu en dan kom je ze tegen in de | |
[pagina 34]
| |
krant, maar ze horen bij berichten uit een ver, vreemd en nimmer te bereizen gebied. Ik ben op die vreemde morgen over de grenzen van dat land getrokken, door gekken, door krankzinnigen, door rancuneuze ellendelingen, accoord, maar wel met al die trieste gevolgen waarvan ik de boekhouding niet durf op te maken. Straks gaan we procederen, meedoen aan this year's fashion, ABP-tje spelen op dorpsniveau, want met die dooie vis wou 't ook al niet vlotten. Mijn rechtsbesef werkt kennelijk zoveel te eenvoudig - vóór al die flitsende acties lijkt mij een hoor en wederhoor nuttig en handig, ongeveer zoals je dat bij de krant ook doet, interesse in de lezing of de mogelijke motieven van een niet geheel gestoorde verdachte lijkt mij redelijk, skepsis jegens een luidruchtige winkelier die wel met heel krasse verhalen komt evenzeer. Enfin, we gaan denkelijk eindeloze en ingewikkelde processen voeren - terwijl ik het gevoel heb dat de pret onderhand al weer veel te lang heeft geduurd, dat iedereen nu maar weer gewoon aan het werk moet gaan en dat die hele farce moet stoppen. Want ga maar na, daar staan we straks, allemaal leden van een middengrote dorpsgemeenschap, dreigend en zwijgend tegenover elkaar, oversteken als we elkaar op straat tegen het lijf dreigen te lopen, wegblijven van bijeenkomsten waar één van het andere kamp wordt verwacht, scheuringen in de kennissenkring die ik met de advocaat van de tegenpartij deel, een man die z'n gram haalt voor een grapje van twee jaar geleden - allemaal aanstonds dapper meespelen in een onbenullig stukje voor amateurs, waar ik in het geheel niets aan vind. Het duurt onderhand al vele weken en als ik zie welke termijnen men hanteert bij politie en justitie is het gerechtvaardigd te zeggen dat één gek in een paar uur meer vernielen kan dan tien, twintig verstandige mensen straks in een paar jaar kunnen herstellen. Er komt een stoet getuigen die niet veel anders kunnen doen dan een lezing geven van de gebeurtenissen die overeenstemt met de mijne. Het moddergooien zal voorlopig nog wel niet overgaan, hoe onwaarschijnlijk de beweringen ook worden. Het begon met m'n boeken en toen dat toch iets ingewikkelder in elkaar bleek te zitten dan men verwachtte, kwamen er nog wat aangiftes van verduisterde geldbedragen - twee, om precies te zijn, met door mij gesigneerde kwitantie en al. Die hoofdinspecteur zal ze wel verteld hebben dat de verdachtmakingen naar aanleiding van mijn inderdaad fraaie bibliotheek niet veel zouden opleveren en dat hij wel wat anders nodig had - stel je voor: dagenlang heb ik mijn onschuld zitten betogen, uit moeten leggen hoe ik aan zoveel boeken kwam. ‘Dit is een ziekte meneer’, zei die man met die regenjas - en wat kan ik anders dan dat beamen? Al die andere ziektes zijn aanvaardbaar, deze gaat te ver. Het is, maar dat had ik je al voorspeld, een lang verhaal geworden. Ik vond het afschuwelijk dat een paar hyena's zoveel plezier beleefden aan deze droevige geschiedenis dat ze alles wat ze konden vinden erbij betrokken en zo zeldzaam onfatsoenlijk waren door middel van niet terzake doende détails uit mijn bestaan anderen met deze kwestie te bekladden. Ik wist dat dat niet mijn fout was en dat dat voortkwam uit betreurenswaardige motieven. Welaan, laat dit de consequaentie van mijn gêne zijn en laat 't ook maar aan de anderen lezen. Groet Marjolein P., die mij olijk schreef dat de deugd niet interessant is zodat ik wat dat betreft buiten de prijzen val, en voorts allen die, zoals die andere grote briefschrijver altijd zegt, ‘in of buiten Rome zijn’.
Je, Michaël Zeeman |
|