sing zijn. Ik heb geen inzage in haar dossier. Ik weet niet in welke bewoordingen haar toestand beschreven wordt. Toen Helen een overdosis nam, noemde iedereen het een hulpkreet. Geen zelfmoordpoging. Gewoon een hulpkreet.
‘Ze wist dat ze tijdig gevonden zou worden. Ze had het zorgvuldig getimed.’
En toen de huisarts de familie aanraadde Helen in het ziekenhuis op te laten nemen, veronderstelde iedereen dat het om een banale depressie ging.
‘Ze heeft die echtscheiding nog altijd niet verwerkt’, zei de ene.
‘Geef haar een maand en ze is weer de oude’, zei de andere.
‘Ze zag er al een hele tijd niet goed uit’, zei de derde.
‘Het zal haar deugd doen om eens met een buitenstaander te praten’, zei ik.
‘Zolang je de kinderen er maar niet bij betrekt’, zei Dirk. ‘Zolang niemand het in zijn hoofd haalt hen naar het ziekenhuis mee te slepen.’
Het eerste jaar bezocht ik haar wekelijks. Aanvankelijk was ze erg stil. Ze wriemelde met haar vingers, pulkte aan haar haar, zei geen woord. Het was of ze me niet zag. Of onze ogen mekaar nooit kruisten. Andere patiënten kwamen bij ons zitten. Soms jaagde Helen ze weg. Meestal scheen ze hen niet op te merken. In het ziekenhuis heeft iedereen alleen een voornaam en iedereen heeft het recht je die te vragen. ‘Ik ben Martha’, antwoordde ik automatisch en greep de hand die naar me werd uitgestoken. Niemand die hier bezoek of verpleging voor een patiënt zal houden. Hun voornamen mogen nog verschillend zijn maar hun ogen staan gelijk.
‘Natuurlijk zijn hun ogen wazig’, zei Dirk. ‘Die patiënten zijn platgespoten. Wat had je wel gedacht.’
Telkens weer gleden haar ogen naar ergens links achter me zodat ik me afvroeg wat er daar te zien was. Omkijken om enkel een witte muur te zien, en een rij identieke stoelen ertegen opgesteld.
Later begon ze te praten. We zaten tegenover mekaar aan een tafeltje in de recreatiezaal en ik probeerde haar ogen te onderscheppen.
‘Bea zegt dat ik een begaafde vrouw ben’, zei ze plots.
Ik dacht, ‘Nu kan ik haar ogen terughalen. Als ze maar blijft praten dan haal ik haar ogen terug.’
‘Luc zegt dat ik artistiek ben aangelegd’, zei ze.
Haar ogen dwarrelden rond.
‘Jan zegt dat ik mooie benen heb.’
‘Ja natuurlijk’, zei ik en keek over mijn schouder naar de witte muur. De stoelen stonden nog steeds op een rij.
‘Waarom kijk jij altijd weg van me?’ hoorde ik Helen vragen. ‘Waarom kom je hier als je me toch niet wil aankijken. Jij ziet me niet staan. Niemand van de familie heeft me ooit zien staan.’
Haar ene oog doolde roerloos in zijn oogkas, maar het andere ving mijn blik. Seconden lang fixeerde het me en was dan weer verloren. De verwijten waren begonnen. Het schelden liet niet lang op zich wachten. Ik zou me laatdunkend uitgelaten hebben over haar echtscheiding. Ik zou me smalend hebben opgesteld tegenover haar man. Ik zou mama tegen haar hebben opgezet. Ik zou verteerd zijn van jaloezie.
‘Jullie waren bang dat ik jullie zou overtroeven. Daarom hebben jullie me willen vernietigen.’
En,
‘Jij en je verdomde meerderwaardigheidsgevoel.’
Of,
‘Onderkruipster.’
Dirk vond dat het geen zin had Helen nog langer te bezoeken.
‘Of ben je misschien masochistisch aangelegd?’ vroeg hij.
‘Misschien zit er wel een grond van waarheid in wat ze zegt’, zei ik.
‘Waanzin’, zei hij.
Ik wist niet of Helen ook bij mijn moeder zo tekeer ging maar ik durfde haar er niet over aan te spreken uit vrees te vernemen het enige mikpunt van Helens scheldpartijen te zijn.
Vaak had ze het over kleren. Ik zou altijd rode kleren gekregen hebben, zij altijd blauwe, hoewel een kind kon zien dat rood haar kleur was.
‘Bij zwart haar en donkere ogen hoort toch geen blauw’, zei ze.
Blauw was voor zwakkelingen. Blauw was voor mensen met bruin haar. Maar al droeg ik dan nog rood, zij was de knapste. Ik was de lelijke zuster voor wie mooie kleren niet mochten baten. Zij was Assepoester die schitterde zelfs in de nederigste lompen. Niemand kon haar schoonheid voor de wereld verborgen houden.
‘Het vreemde is’, zei ik aan Dirk, ‘dat ik mij niet kan herinneren dat wij elk een eigen kleur hadden. Maar het is een feit dat ik veel rood draag. Ik geloof niet dat ik een blauw tshirt heb.’
‘Nou en? Wat bewijst dat?’
‘Dat bewijst dat niet alles wat ze zegt nonsens is. Dat je haar woorden niet zomaar naast je neer kan leggen.’