Hollands Maandblad. Jaargang 1987 (470-481)
(1987)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
ZijZij neemt haar plaats in voor haar spiegelbeeld
en neemt zijn mond, beduusd misschien dat zij,
fragielste, soeverein zou zijn. Zij kijkt
van kruin naar spiegelbeeld naar kruin
en rekt haar kin. Zij kijkt zich zelf tot
vreemdeling, trotseert haar eigen oogopslag
tot zij niet verder kan. Niet bezeten zijn,
maar om het even wie, de blik die metend
haar tot overgave kijkt, de fantasie
die haar al denkend overmant. En sluit.
| |
Zij zee, hij meeuwZij bijt een appel wijdbeens voor de zee.
Hij kijkt hoe zij bijt in de zon die zakt,
horizon haar lies doorsnijdt. Haar schaduw
raakt zijn navel. Hij kan met zijn blik niet
om haar heen en hij peinst haar nog naakter,
hij peinst zich tot vreemde haar vattende
bij de heupen en zij bleef ondraaglijk sereen.
Hij legde grote, wijde handen op haar buik
en zij gaf mee, plons van klokkenhuis in zee.
En draait zich om. Vlug verleg ik mijn hand
(die mij tot verdubbeling bracht) en ik wijs,
kijk, die meeuw daar zeilt af op de rotswand,
hij ontwijkt zijn schaduw maar nét. Begeerte,
eenmaal gespleten, ten hoogste nog scheert
langs zichzelf en klapwiekt ten slotte om niks.
| |
[pagina 29]
| |
OchtendNog twintig treden
dan belichaamt zij.
Ik kijk omhoog.
Ziedaar de dag
bleekblauw alsof
het in de vroegte was.
Nog is zij schim,
een blinde verdiept
in duisternis.
Hoe zou zij zijn,
hoe is zij, de begeerde,
als zij spinsel is
even volstrekt
als met mijn ogen dicht
een cirkel is?
Tien treden nog.
Nu of nooit.
Zij krijgt al stem,
ik hoor althans
een adem die zij haalt.
Zolang ik volgde
was zij niet te zien -
begeerte ontzielde haar
tot een beweging
zonder gezicht
en ook die vervloeide
en toen vielen we
afgezonderd elk
in onze eigen slaap.
Nog drie. Nooit?
Of nu. Kijk om.
Er is een kennis
die bij dag niet
te vergaren is.
Vang in haar oogopslag
de gelukzaligheid
der gelukzaligheden,
van kijken in de ogen
van een ingebeelde man -
de flits voordat jij
haar ten volle daagt.
| |
[pagina 30]
| |
EvenbeeldHij komt niet tot bedaren
voor hij haar gevonden heeft,
dezelfde die hij liefste noemt,
maar dan belichaamd door
een meisje onder pseudoniem
zich zettend schrijlings
op een ruggelingse vreemde
en zij keek onaangedaan
de spiegel aan de wereld in.
De gelijkenis strekte verder
dan fysiek alleen: met een gebaar
dat hij als enige kon kennen
rondde zij zich af, krulde zij
haar lippen, en zij wist
dat alle mannen keken,
niet alleen maar hij,
en zij kapte met die ene blik
de ketting los van zijn paniek -
dat zij in lust zijn evenknie
zou zijn, en hij vervaardigd
van hetzelfde spul als zij
die hem verdroomd verslaaft.
| |
Er naIets kraste zijn nagel over mijn binnenste schoolbord.
Ik klapte dubbel uit mijn doezel, en zag een vrouw
wiegend in de wind, en die vrouw daar in het open raam
was jij, je rood en witte truitje wiegde in de wind,
en op je schouder klemde een kauwtje zijn klauwen
en dreef zijn naakte snavel in het zachte onder je hals,
daar pikte hij insekten afgevlogen op de witte strepen
en hij kraste en schudde wat stof uit zijn veren en was
van alle schepsels de havelooste, en de geilste ineen.
| |
[pagina 31]
| |
Na de nachttreinBedauwde klinkers, droge stoep.
Voor mij loopt een man in jek.
Lichtkring in en uit en in.
Ik zet mijn voeten in zijn tred.
Er sterft een spoorwegovergang.
Hij slaat mijn hoeken om, de man.
Ellebogen draagt hij, naast zijn zij.
Hij weet niet beter of de enige
is hij. Hij loopt zijn eigen
adem wolkjes door, wringt vingers
in zijn achterzak, vindt sleutelbos.
Blijft voor de voordeur staan
en vindt de tast. Strijkt even nog
een blik de gevels langs, naar
waar hij was. Niet mij gezien.
Veegt druppels uit zijn frons
en stapt mijn leven in, de man
die niets vermoedt, of toevoegt
aan het glimmen van de straat.
| |
De eerste tuinMijn moeder toonde ons haar nieuwe tuin,
voorbij het eindpunt van lijn Een.
En wenkte mij mijn herkomst in.
Mijn moeder haar moeder was mee.
Ging zitten op de plaats die zij innam
toen mijn geheugen begon: half
zichtbaar, bewogen door schaduw,
hier en daar in haar haar een schilfertje
iep. Ook mee was mijn jongste, toen twee.
Ik meende te zien hoe de tuin meteen
zijn hoofd ingroeide, met moeders en al.
Hij roerde in de vijver, waarin nog geen
goudvis, waarin wel al blad, koud veen.
| |
[pagina 32]
| |
VoorvaarwelIk heb haar op de Loreley-express gezet.
De tree was ver. In de diepte blonk een fles.
Ongeëvenaard is onze eeuw waar het gaat
om vaarwel. Zij is van negentien nul.
In Basel, zei ze, worden wij wakker van ijzer,
daar wordt gerangeerd. Ik knikte, ofschoon
geen sprake kon zijn van wij, ze reisde alleen.
Reisde een reis door reizen van voorheen.
Zullen zij er morgen staan? Ik knikte, ofschoon
geen idee van wie zij zouden zijn. Gaf haar mee
met een arrangement per travel-agency.
Ik zag aan iets grijs' in haar blik dat ditmaal
de reis niet verder zou gaan dan dit vaarwel.
| |
Doezelende oudeHoog in zijn geheugen
vloeit de eerste welling
uit het teerste mos.
Er viel daar eens
een veertje in.
Het roerde aan
zijn ergo sum.
De stroom, verbredend,
dreef het mee
zijn leven door,
de stroom die nooit
verbroken werd,
zelfs 's nachts niet
in zijn nauwste slaap.
Het veertje drijft
misschien wel ongedacht
de lage oevers
van zijn doezel langs
de laatste delta in
en mondt ten slotte
samen met zijn denker
uit in roerloosheid.
| |
[pagina 33]
| |
Voor de dooi uitHij schrijft zijn slagen
in een laagje water,
schaatser op het laatst ijs.
Rijdt de herinnering aan rijden door,
aan de gekraste zweepslag,
die bestaat nog in zijn oor.
Waar was het harde straffe voor?
Om eens het langste eind te gaan,
de tocht verreden na de tocht,
zo verregaand dat onderweg
vervloeien zou tot waar hij was.
Hij glijdt de dorpen door
met op zijn hielen dooi.
Er is een einde maar
het is niet aan het eind.
| |
Begin 2Mij meegegeven met een verlangen
waaiend uit een herinnering zo
schemerend dat hij mij voorkwam
als daarom. Begin. Zo eindigde ik
op het plein. Daar dwarrelde
tussen iepen en tegels
door snippers in kringen wat wind.
Nu zit ik aan tafel en cirkel me om.
Ik drijf op niet onthouden veren.
Uit mijn haren dwarrelt een schilfer,
zaad van een iep, iel als een inval.
Zo verwekte mijn toeval. Beviel mij,
als werd ik herinnerd, schemering.
|
|