ving (waarin steden voorkomen) dan ook met al haar institutionele, economische, culturele etc. denkbare en feitelijke kenmerken’.
Sterker nog: ‘De uitspraak van Marx, dat er maar één wetenschap bestaat, nl. de geschiedenis, zou ik dan navenant willen toespitsen: “er is maar één wetenschap, de geschiedenis van stad en land in hun onderlinge wisselwerking”’ (p. 41).
In ieder geval moet ‘de taak van de geschiedwetenschap - als die al voldoende omschreven zou zijn - inderdaad gecompliceerder worden en daarmee intellectueel aanvaardbaarder’ (p. 373).
Immers: ‘Stad-land tegenstellingen (...) vormen de veranderlijke interrelaties tussen de enige twee mogelijke min of meer gefixeerde samenlevingsvormen waar althans steden of soortgelijke nederzettingen voorkomen. De aard van deze tegenstellingen is dusdanig, dat zij practisch en concreet relatief autonome en andere werkzame krachten in de economie, cultuur, het sociale leven etc. onvermijdelijk op elkaar betrekken’ (p. 42).
Wat te doen? Eenvoudig is het woord van de wijsheid: ‘de enige mogelijkheid problemen van een grote complexiteit te bestuderen met behulp van verschillende disciplines (...) is deze te negeren ten gunste van het betreffende probleem zelf’. Uiteindelijk dient het zover te komen dat ‘de theorie, nu van een specifieke interdisciplinaire kwaliteit, tezamen met het resultaat van de empirische probleemanalyse, de conceptie op leveren [?] van het probleem, waarna de beste voorwaarden zijn gegeven het probleem ook op te lossen’ (p. 25).
Edoch, Dr. Derks heeft gemerkt dat tot op heden iedereen zich heeft beziggehouden met het verschijnsel stad-land tegenstellingen, en niet met het probleem, zoals het zou moeten. En daarom heeft nog niemand de ‘permanente revolutionering van de samenlevingen’ door de staatsinterventie in stad en land bestudeerd: ‘Wordt nu in plaats van de verschijnselen het problematische op de voorgrond geplaatst, dan wordt het noodzakelijk onderzoek te doen naar het waarom van dergelijke ontwikkelingen, naar de redenen die door de initiators van het proces op de verschillende niveaus waarop zij werkzaam zijn al of niet expliciet naar voren gebracht worden, naar de denkbeelden over de samenleving die een rol spelen, naar de “onderliggende krachten” tot de im- en expliciet geformuleerde visies op de ontwikkeling van die samenleving in de tijd’ (p. 44).
Hij heeft ontdekt dat alles al mis is gegaan bij Aristoteles. Door diens toedoen zijn de oud-Griekse begrippen oikos en polis nimmer goed begrepen. Immers, de reductie van deze woorden is door deze wijsgeer doorgevoerd ‘uit expliciete politieke motieven’. De betekenis (‘huishouden’ en ‘politieke gemeenschap of stadje’) die sindsdien aan de twee ‘concepties’ is toegekend ‘heeft niets te maken met de helleense realiteiten’ (p. 479).
Volgens H. Derks hebben tot nu toe slechts weinigen iets begrepen van de Griekse geschiedenis. In ieder geval kunnen Theodor Mommsen, Victor Ehrenberg, G. de Ste. Croix, H.W. Pleket, Keith Hopkins, Peter Garnsey, A. Gomme, W. Lacey, A. Jones, Sally Humphreys, Anthony Snodgrass, P. Vidal-Naquet, J. Pečírka, Georg Busolt, en vooral Max Weber en Moses Finley geen goed doen in zijn ogen. Hun visies op de Griekse oudheid zijn ‘grotesk’, ‘ongereflecteerd en simpel’ (p. 570), ‘oppervlakkig’ (p. 538), zij nemen ‘klakkeloos’ over wat Aristoteles heeft beweerd (p. 65), hebben ‘niet te verdedigen standpunten’ (p. 225) en vooral ‘een opvallend gebrek aan feeling voor maatschappelijke proporties’ (p. 66). Kortom: ‘Wat over de Griekse geschiedenis zoal beweerd wordt, hangt van speculaties aan elkaar’ (p. 290). Immers: ‘historici van de oudheid hebben een vaktraditie die nog steeds vergaand beïnvloed is door traditionele opvattingen over politieke geschiedenis’ (p. 219). Het moet anders, zo betoogt de Amsterdamse geleerde: ‘het lijkt me meer dan nodig ook eens aan de Grieken zelf te denken en te proberen domheden en ideologisering te vermijden’ (p. 69).
Kort gezegd komt het er op neer dat tot op heden niemand, behalve H. Derks zelf, heeft doorzien dat de Griekse samenlevingen helemaal niet agrarisch-sedentair waren, maar in de eerste plaats nomadisch en pastoralistisch. Het perfide overheersende ‘akkerbouw perspectief’ op de oudheid heeft volgens hem geleid tot het diepe misverstand dat de Griekse cultuur draaide om stadjes waarin de spreiding van het grondbezit onder de burgers van fundamentele betekenis was. In werkelijkheid echter, zo leren wij nu, waren de oude Grieken nomadische veetelers, en dus q.q. zeer mobiel en op handel gericht. Ze leefden in ‘staatloze samenlevingen’ (p. 479), hechtten geen waarde aan steden, stonden ‘onverschillig ten aanzien van huis en haard’ (p. 480), ‘is het bepaald geen verrassing’ dat ze al even ‘onverschillig ten opzichte van landbezit hebben gestaan’ (p. 252), waren ze ‘in alle opzichten markt-georiënteerd’ (p. 487), en ‘in de eerste plaats zakelijk nuchtere geld-makers’ (p. 221), daarenboven kwam in Griekenland ‘slavernij