|
| |
| | | |
Postmodernisme - ja of nee?
Een discussiestuk
Erik Bindervoet Robbert Jan Henkes
Halverwege de Gerard Doustraat in het hartje van de Amsterdamse Pijp woont een boekhandel die doet in margarinalia en wereldliteratuur. De buren zijn enerzijds de marcherende cohorten van het Leger des Heils, anderzijds een recyclingboetiekje waar percolatoren, halogeenmagneten, vliegende tapijten en winkeldochters aan de man worden gebracht. Het gezellige geroezemoes uit de Marokkaanse koffieshops en de koninginnedagparalipomena, verlaten en verspreid en van honden bepist, maken deze uitsnede uit het Amsterdamse stadsbeeld compleet.
Wat je met talige middelen allemaal niet kan doen! Een heel stadsbeeld verschijnt. Welnu, daarover ging een door genoemde stamboekhandel georganiseerd discussieavondje. Het is inmiddels enige maanden later, de rotzooi is opgeruimd, de doden zijn herdacht en wij genoeg hersteld van de postmodernistische fallout om uit de doeken te doen wat er de avond van de zoveelste mei in het souterrain van de Gerard Doustraat 71 plaatsgreep.
In de uitnodiging voor de avond die wij in onze hoedanigheid van beeldend kunstenaar toegestuurd kregen was sprake van priemende vragen: Is het objekt voor het woord onaantastbaar? Komt het kunstwerk tot verschijnen of verdwijnt het door er taal op los te laten? Binnen deze omlijsting had de jonge organisator, de boekenvriend Kris, drie sprekers aangezocht: Ole Bouman, hoofdredacteur van het sjieke kunsttijdschrift Beeld, Ron Miltenburg, student kunstgeschiedenis en Ruud Kaulingfreks, Kamper filosoof en bijzettafeltje van Frank Reijnders, medewerker op het Kunsthistorisch Instituut te Amsterdam waar hij wel eens oneerbiedig Abu Nidal wordt genoemd. Tot zover de tekst van de uitnodiging, die ons meer nog dan de winkeldochters van de buren naar het bibliophielende boekwinkeltje deed spoeden.
In het souterrain, een witgekalkte, kelderachtige tijdruimteslurf waren stoelen neergezet, een diaprojector, een diascherm en een tafel met verfrissingen waarop ook uitgestald exemplaren van het nieuwe nummer van Beeld. Voor de gelegenheid waren er enkel postmoderne schilderijen opgehangen, waaronder het met bloed geschilderde en slaapverwekkende Woordwonden. Indrukwekkender vonden wij No Smoking en Diefstal is Verboden. Tegen de muur een paar goedgevulde boekenkasten, waarin onder andere Das Schloss en Freuds Traumdeutung. Het is er tjokvol en benauwd. Na een inleidend praatje van Kris is Ole Bouman de eerste die zijn spreekgesmoelte mag opendoen. Bij binnenkomst had hij zijn hoofd al gestoten aan een van de laaghangende balken, dus dat begon goed.
De sprekers hadden ieder een kunstwerk ter bespreking uitgezocht. Spreker Bouman bracht een schilderij van Delaunay onder de aandacht: Formes circulaires. Soleil, lune 1912/1913. Zijn betoog was glashelder en zonneklaar: uitgaande van de motieven van Delaunay, zoals onder andere zichtbaar in het schilderij, stak hij een afgewogen pleidooi af voor de modernistische attitude, de prometheïsche mentaliteit, met andere woorden, hij brak een lans voor het enthousiasme. Dat enthousiasme was het volgens Ole Bouman dat het schilderij tot op heden relevant maakt. Het is de door Delaunay gestileerde strijd van het Licht, de Rede, tegen het Duisternis. Niet hoe die stilering in zijn werk gaat (het ‘formele aspect’) is van belang, noch hoe men er naar kijkt (het ‘optisch aspect’), noch de historische samenhang (wiewatwaarwanneerenhoe), maar het schilderij als daad op zichzelf is waar het om gaat: gedreven door de bovengenoemde motivatie, het enthousiasme, kortom de Noodzaak van het schilderij, dat wil zeggen de noodzaak van Delaunay op dat moment. ‘Artis sola domina necessitas’ - het enige citaat dat Ole Bouman zich veroorloofde en zeer welgekozen, de spil van zijn betoog. De consequenties van deze ‘aanpak’, ‘zienswijze’, dit fraaie stukje denk, zijn voor ie- | | | | dereen onmiddellijk duidelijk. Het schept ruimte voor het kunstwerk, het ‘houdt de betovering in stand’, zou je kunnen zeggen, als het wat betekende. Het vernauwt niet maar het verbreedt. Het is hoogstwaarschijnlijk de enig mogelijke kunsthistorische attitude, die in alle nederigheid die ze verschuldigd is het primaat van de kunst en de kunstenaar stelt: zijn motivatie, zijn Noodzaak. Die vrijheid heeft een kunstenaar nodig. Om niet te stikken.
Wij dachten: een mooie causerie met kop en staart en een vooroorlogse moraal. Dat zie je niet zo vaak meer, maar het aangename gevoel gesticht zonder belazerd te zijn hield niet lang stand. Men smeet ons in een diepe kuil... U kent ze wel, dromen waarin alles met alles een loopje neemt, waarin aapjes met facet-ogen rondhopsen op kurketrekkers, het verbaasde hoofd van de buurvrouw op het theelichtje staat, Arabieren in strandstoelen tot zand vergaan en het krioelt van de kale ratten met haar en de wijven met scheve Pléiades - alle staat op z'n kop. Je bent het speeltje van je eigen nachtmerrie, alleen te redden door drie keer hard met je hoofd tegen de muur te bonken.
Voor het zo ver is, noemt iemand zichzelf Ruud Kaulingfreks. Hij zegt: ‘Ik ben filosoof’ en dan is het hek van de dam. Het begint postmodernistisch te gonzen. De kuil waarin je zit weerkaatst de deun, het refrein van clubliedvoorzanger Baudrillard: alles heeft afgedaan, alles heeft afgedaan, alles heeft afgedaan. De citatenhyena Kaulingfreks heeft er nog meer van voor je in petto: ‘Alles is in vervulling gegaan. Er zal geen laatste oordeel komen. De hyperzichtbaarheid heeft alles leeggeroofd. Het verleden ligt achter ons. De hemel is op aarde. Alleen wat op tv komt is werkelijk.’ Het gespreukel en de dooddoeners worden filosofische premisses. Niet langer zij die zelf denken en hun eigen denken tot een systeem brengen heten filosofen, maar de citatenhyena's en de notoire napraters die tussen de citaten die hun eigen straatje schoon moeten vegen niets dan mist verspreiden, zichzelf filosoof noemen en het overschrijven ‘inbreken in andermans teksten in het grensgebied van filosofie en poëzie’.
Uit het niemandsland van Kaulingfreks' neusgaten kruipt een harige tor. Het is Ron Miltenburg. Hij zegt met Derrida: ‘Analyseren kan ik niet, wil ik niet en doe ik niet. Het mocht de stroom van metaforen eens verstoren.’ Nooit zag de tor in heel zijn leven één metafoor van binnen. Zijn woordenschat slingert in betekeniswaarde tussen ‘het Cartesiaanse subject’ en ‘de déconfiture à la Derriba’, tussen gebalk en gesnater. Een ijselijk verkoopargument in de postmodernistische uitdragerij: niets kunnen, niets willen, niets doen. Niet meelijwekkend of tragisch, maar iets waar de postmodernist prat op gaat met een grijns van oor tot oor. De grijns prevelt z'n geloofsartikelen dat orde een illusie is gebleken, dat de hemel op aarde is en dat de wijkagent (God) vermoord is. Nu kan de grijns 's nachts rondsluipen om in andermans teksten in te breken en er met het tafelzilver vandoor te gaan. De frases vallen als holle vaten van de boom: werken in de marge, heet het. In deze chaos moet iedereen zich schikken, maar donders goed weet je dat de chaos waarmee de postmodernist te koop loopt een mooi woord is voor gebrek aan Noodzaak, bij hemzelf - de ergste chaos die er is, want die zit in het hoofd.
Dat eeuwige worstelen met de chaos, was dat niet de Tragiek en de Glorie van de kunst en van de filosofie? Orde scheppen in de troep een illusie? BZN begint te zingen; ‘It's just an illusion, but that's the price you pay for rock'n'roll.’ De postmodernist begint te ontkennen. Wat is dat dan die noodzaak? Enthousiasme waarvoor? Zoiets bestààt niet, schreeuwt hij je toe in de kuil. Je denkt nog: Vraagt men de bloem waarom zij bloeit? De hamer waarom hij filosofeert? Vraagt men de Muze waarom zij op kittige hoerelaarsjes door de sneeuw trippelt? Vraagt men de postmodernist waarom alles heeft afgedaan? Dat laatste zou zo'n gekke vraag nog niet wezen, maar daar krijgt de diaprojector het op zijn heupen.
Met een verfijnd gevoel voor deconstructie is hij het die nu de wereld op zijn kop zet.
De Diaprojector: - Kijk, de dia van het schilderij Verboden Vruchten van Rob Scholte dat Ruud Kaulingfreks u wil laten zien, zet ik op z'n kop. Nu zal ik u de dia in spiegelbeeld laten zien. |
Ruud Kaulingfreks: - Maakt me niks uit hoor. |
Frank Reijnders: - Dat is voor Rob niet zo erg, geloof ik. |
Het Schilderij: - Mijn onderste helft staat ook niet op de dia. Een fotografische fout? De hyperzichtbaarheid heeft me leeggeroofd. |
Ruud Kaulingfreks: (terzijde) - Daar schijt ik op. |
Ole Bouman: (geschokt) - Het is een schande! |
Ron Miltenburg: Leuk dingetje zeg. Jij nog een pilsie, Ruud? |
De diaprojector was die avond al eerder aan het zieken geslagen. Ook de dia van het
| | | | schilderij van Delaunay zet hij aanvankelijk binnenstebuiten en ondersteboven. Toen zat je nog niet in die kuil... Spreker Bouman eiste dat het euvel verholpen werd, ook al rolde Frank Reijnders eens flink met zijn scheve ogen en gaf hij woorden aan zijn ingekankerde kunsthaat, zeggende dat ‘het zo tenminste nog wat leek’. Ze hebben je weer in de kuil gedonderd, maar het wordt nog erger. De kuil wordt een nauw steegje in de mist. Je ziet geen pest. Het echoot, het galmt wat. Een schimmige stoet trekt aan je voorbij: gebochelde landverraders, exhibitionisten, kwakzalvers, postmodernisten.
De diashow van Ron Miltenburg kan beginnen. Het visualiseert het gebarenboekje van Frank Reijnders ‘Kunstgeschiedenis, verschijnen en verdwijnen’. Het bewustzijn is een wit scherm, waarop dia's kunnen worden geprojecteerd. Ron neemt een wit vel papier om je dit duidelijk te maken. De diaprojector toont er de Nachtwacht op, in één keer goed. Nu is het verschenen en kijk, kijk... nu draait Ron het licht weg... het verdwijnt! Niemand lacht, maar Ron vindt het zo geslaagd, dat hij de truc nog een paar keer herhaalt. Weer lacht niemand, terwijl een constante stroom insecten en diepzeevisjes uit Rons achterste te voorschijn komt en de hyena's meesmuilen op de achtergrond. Nu projecteert de Nachtwacht zichzelf op een vel vol talige middelen (paradigma, per se notum, presuppositie, vooroordeel en zo nog wat). Je zit met het publiek in flinke spanning: zou het kunstwerk verschijnen of juist verdwijnen door er taal op los te laten??? Overal goudomzweepte snurk.
Ron krijgt ook door dat zijn boodschap niet helemaal overkomt. Doodgemoedereerd en vervuld van bloederige ernst pakt hij iets anders wat je ook op kunst kan loslaten, een aardappelschilmesje. Hij begint op de Nachtwacht in te kerven. Hij glundert en zegt dat het een heerlijk gevoel is. Je denkt: een typisch geval van mataglap en acute kokoskoorts, het is ook zo warm. Maar Ron noemt het ‘het meest ingrijpende commentaar op een kunstwerk dat hij zich kan voorstellen’. Ron is niet gek geworden, hij beeldt mensen uit die kunstwerken met niet-talige middelen becommentariëren.
Dan komt het kunstwerk dat hij zelf gekozen heeft ter bespreking. Je hoopt, denkt, nee je verwacht - het kan niet anders of hij zal nu zijn gezicht redden met een fantastisch exposé waarin de grenzen tussen poëzie en filosofie voortdurend overschreden worden in een ongestoorde zwaan-kleef-aan van metaforen, dat, ja, eindelijk recht doet aan de betovering en het raadsel van de kunst, dat Ron zal uitspitten en uitdiepen om je een kolkende bron te tonen waarin taal en beeld elkaar recht in de ogen kunnen zien (zoiets als het betoog van Ole Bouman). Nee. Het is het diaatje van het schilderij, of liever, het diaschermpje dat Ron fascineert - ‘mooi, strak, grijs, gewoon een ontzettend mooi dingetje. Mijn eigen kleine geiligheidje.’ Dat is de clou van wat Ron plechtig zijn discours noemde: eigen kleine geiligheidjes...
Je tolt om je eigen as. Hymenoptera zoemen om je hoofd. Een Portugees oorlogsschip knabbelt aan je tenen. Je ziet Ron veranderen in een diepzeevisje in een zeepbel in een asbak op het bijzettafeltje van mevrouw Reijnders. Meisjes met staartjes als ijspegels klimmen uit het vriesvak om je in de knieholte te bijten. Je kan geen kant op. Het publiek schreeuwt: ‘Oost West As Best.’ Je ziet je handen schubben krijgen. Dan bonk je voor de derde keer met je hoofd tegen de muur.
Goeiemojgen! We zijn tenslotte niet alleen dromers maar ook denkers - tijd voor een paar conclusies die we kunnen trekken uit het avondje in de stamboekhandel, conclusies over het postmodernisme, dat een ‘omslag in het westerse denken’ wil heten te zijn.
Demagogisch zit het ten eerste allemaal wel kits. Je kunt eigenlijk niets zeggen en iedereen die dat wel probeert schuiven de postmodernisten alleen op die grond al terzijde. Een debat met Pee-emmers is zoiets als een kale rat met haar: Het bestaat niet. Hun enige argument is dat argumenten niet bestaan. Ze zetten de redenering naar de redetering: je moet wel een enorme positivist zijn als je in deze poostmodernistiese kondietsie, waarin alles heeft afgedaan nog denkt iets te kunnen analyseren, ergens conclusies aan te verbinden. Dat is de demagogie: Wie iets met een al te grote stelligheid beweert, niet gebukt gaand onder de verstikkende vaagheid waar de postmodernisten zichzelf op voor laten staan, gooien ze positivisme, vooruitgangsdenken (en alle rampen die zoals genoegzaam bekend daaruit voortkomen) voor de voeten. Met dat soort... prototuig kunnen de postmodernisten vanzelfsprekend niet fatsoenlijk van gedachten wisselen. Typerend in dit verband is dat de aan drogredeneringen verslaafde bruggebruiker Kaulingfreks eerst niet eens op het betoog van Ole Bouman in wilde gaan, ook al stond het haaks op dat van hem, en veegde het de vloer aan met al z'n handelen wandelwijzen. Dat schreeuwt toch om een antwoord, zou je zeggen, maar nee, Kamper Fool Kaulingfreks ‘was geneigd zijn beurt voorbij te laten gaan’. Het enige
| | | | | | | | dat hij er kwansuis uit wist te brengen was dat ‘Ole wel vijfenzestig mocht worden met zijn ideeën’ en na afloop zei hij, godbeter't, dat hij ‘de enige was die gelukkig niet was aangevallen.’ De postmodernistische verdraagzaamheid in een notedop. Ze gunnen je het leven, tot je pensioen tenminste, op voorwaarde dat ze zich niks van jou en je ideeën hoeven aan te trekken. 't is fijn dat je ze hebt. Klaar is de koffie, leve het zegje!
Nergens hoeven ze zich trouwens wat van aan te trekken. Of dia's nu ondersteboven, binnenstebuiten, of achterstevoren aan ons verschijnen, het maakt niet uit. Dat niet alleen het schilderij, maar ook het publiek recht heeft op een behoorlijke vertoning, klinkt ze al veel te stellig en zedeprekerig in de oren - het zou ze maar vastpinnen op een attitude die zij niet hebben, maar Ole Bouman bijvoorbeeld wel: je ergens wat van aantrekken, van het feit dat je voor een publiek spreekt, om maar wat te noemen. Noem het: interesse, cortesia del cuore. Dat heeft de kunst, maar niet alleen de kunst, nodig om geen persoonlijk geiligheidje, een diaschermpje of een citatentrommeltje te worden. Want één ding is die avond wel duidelijk geworden: dat de kunst niet per se hoeft te verdwijnen als je er taal op loslaat, maar wel als je er de talige middelen van Ruud Kaulingfreks en Ron Miltenburg op afstuurt.
Die taal! Zoals kunstvernietiging plotseling ‘een ingrijpend commentaar door de positiekiezende recipiënt op een betekenissysteem ingebracht’ gaat heten, zo is iedere frase in dit dieventaaltje equivalent aan opdoeken van de kunst. En zo waan je je in het grensgebied van poëzie en filosofie, terwijl je flierefluit waar je thuishoort, tussen de gifgassen en de holle propaganda in het grensgebied van Irak en Iran. Alles wordt neergemaaid in het spervuur van de metatatataligheid van het postmoderne Volapük van charlatans als Kaulingfreks en een zielepoot als Miltenburg. Met de kwaak van de groene graskikker intoneren zij steeds dat ‘alles nu wel zo'n beetje gezegd is’, dat ‘de kunst een leeg teken is geworden’, terwijl zij zelf niets nieuws weten te verzinnen, nieuwe wijn noch nieuwe zakken. Integendeel, ze zijn stokoude schimmelwijn in oude deerniswekkende zakken. Daarom noemen ze zichzelf post-. Vandaar dat infantiele belletje trekken bij de groten der aarde, dat zogeheten inbreken in andermans teksten, vooral in die van Nietzsche. God, wat wordt die man geplunderd! Het is niet mooi meer, het gemak en de grote stelligheid waarmee je woorden van Nietsje, zoal de Pee-emmers hem begrijpen en uitspreken en lezen, in je gezicht gesmeten krijgt, als hapklare brokken, als bewijs!
Nietsje heeft ze twee grote Laatste Voordelen te bieden: 1. hij is dood, 2. hij leeft niet meer en 3. zij herkennen zichzelf wel in de door hem onsterfelijk gemaakte Übermensch. Jenseits von Gut und Böse, say no more. De moraal voorbij en illusieloos de wereld rond in tachtig dagen, dat is wat zij hebben opgestoken van hun favoriete hondevoer ‘God is dood’.
Maar vooral: Nietsje is dood. De postmodernisten ontlenen alles aan hun leven nu. Renée van Riessen heeft dat geluksgevoel goed onder woorden gebracht in het NRC van 9 mei jongstleden: ‘Foucault en Derrida, twee moderne Franse filosofen, - de een overleed in 1984, zodat de ster van de ander nu snel stijgende is -’. De een z'n dood is de ander z'n brood. Nietsje, Fouco, dat hebben we gehad. Dit is de diepere betekenis van ‘het verleden ligt achter ons’ en van ‘alleen wat op tv komt is werkelijk’. Nietzsche zelf is niet interessant maar degenen die zijn boeken in reclamespots en quizzes uitschudden op hapklare brokken, die in zijn marge werken, die hem als onmiddellijke prikkel en zelfrechtvaardiging zien. Nietsche zelf zei het al: ‘Den Schweinen wird Alles Schwein.’
Als we zeggen dat het postmodernistische gedrag veel weg heeft van een koe die naar een graspol staart, zijn we te onvriendelijk voor zowel koe als graspol - nee, veeleer denken we aan de alleenstaande zoöfiet: het blinde zweepstaartneteldiertje, dat op de tast zijn weg baant, alleen beroerd door directe, fysieke, in het hier en nu gelegen prikkels. Tot zover reikt hun verstand, tot de gewaarwordingen die de nucleair doorgewinterde postmodernisten alleen maar kunnen constateren. In de kelder van de Gerard Doustraat nummer 71 noemden ze het op de bewuste avond: het verschijnen. Wat er verschijnt, wie het laat verschijnen, de Noodzaak van dat verschijnen doen er voor de postmodernisten niet toe. Het wordt voor kennisgeving aangenomen.
Zodra de kunst voor kennisgeving wordt aangenomen, stikt ze.
|
|
|