ginnen haar te jonassen... ‘Een, twee, drie...’ Daar gaat ze... een flinke plons, grote cirkels in het water. Ik moet me zo klein mogelijk maken om bij haar te zien te komen.
Een paar stevige mannenhanden grijpen me in mijn kraag en duwen me met mijn neus tussen dooie vis. Slijmerig zacht. Ze trekken aan mijn haren, mijn jurk scheurt. Dronken zijn ze.
‘Zie maar wat je vader met ons water heeft gedaan met zijn vuile stinkfabriek!’
‘Nog zo'n ondermaatse,’ roept de boer met de grote handen. Ik bijt hem in zijn kuit, en rol mezelf weg tussen de banden van een tractor. Een tweede container vis is inmiddels vertrokken. Ze werken als bezetenen. Ook vrouwen helpen mee.
Er drijven snoeken op hun zij met brede platte koppen. Ze hebben eendebekken. Brasems, edelkarpers, boerenkarpers, spiegelkarpers. Kieuwen die wijd openstaan. Vissen die zijn uitgezet door de hengelsport-vereniging.
Ik zie de bakker, hij is de penningmeester. En hij trekt Gloria de wallekant op. ‘Genoeg,’ roept hij. ‘Genoeg. Zijn jullie nou helemaal...’
De mannen grommen, ze werken stug door. Weer raak ik Gloria kwijt. De bakker trekt aan mijn oor en zegt dat ik weg moet gaan en mijn zusje mee naar huis moet nemen.
Er staan nog maar enkele tractoren. Als de een na laatste tractor start, zie ik acht vingers die de rand van de container omklemmen, acht kleine glinsterende nageltjes. Ik ren er achter aan. De motor maakt zo veel lawaai dat ze me niet horen kan. Ik roep dat ze vol moet houden, dat ze zich vast moet houden! Ik probeer de tractor in te halen, hij rijdt te snel. De afstand wordt groter. Tot ik heel in de verte de remlichten zie. De container zal worden omgekiept met Gloria erin. Als de tractor op de terugweg is en mij passeert, steek ik een vuist op naar de chauffeur.
Dan zie ik Gloria! Ze spuugt water uit en krabt aan haar knieën. Haar lippen trillen, haar ogen houdt ze half gesloten. Ze zegt wat: ‘Wat een geluk dat ik zwemmen kan. Tussen vissen ben je veilig.’
Het is stil geworden langs het kanaal, de toeter loeit niet meer, en het is nevelig. Er staat een politiewagen voor ons huis, zonder zwaailicht.
Een agent zegt beleefd dat hij procesverbaal op moet maken en dat ik me niet zo op moet winden, want zo erg is het nu ook weer niet. Ik veeg mijn haar naar achteren en tuur over het water. En Gloria staat naast me.
‘Uw zusje is hardleers, de boer heeft aangifte gedaan vanwege zijn graskarpers,’ verduidelijkt hij. ‘Misschien kunt u morgen even naar ons bureau komen.’
Ik knik en zeg: ‘Natuurlijk, morgen zullen we komen.’
Als de auto de brug over rijdt, slaat Gloria haar armen om me heen.
‘Ik heb hem maar niet binnen gelaten.’
‘Hoezo?’
‘Wij houden niet van de politie.’
In de keuken zet Piem haar hoedje op, ze trekt aan het elastiek.
‘Staat hij recht?’ vraagt ze.
Ze draagt haar oude wintermantel met een zwart kraagje van bont. Haar koffers zijn gepakt. Op het fornuis staan de aardappelen onder een laagje water, ook de worteltjes zijn geschrapt. En haar breiwerk ligt op het dressoir.
‘Ben je boos?’ vraagt Gloria.
Ik schud mijn hoofd.
‘Maar je kijkt zo boos?’
‘Ik ben niet boos, ik denk na.’
Mijn zusje is voor het raam gaan staan, ze heeft haar schilferige rode handen op de rug gevouwen. Ik sta achter haar.
‘Nog zes nachtjes slapen,’ fluistert ze. ‘En dan zingen we: Lang zullen ze leven...’
Ze draait zich naar me om. ‘Zal ik eens opnoemen wat ik allemaal gekregen heb op mijn verjaardagen?’
‘In de Gloria,’ zeg ik zachtjes en herhaal krachtig: ‘In de Gloria!’
We zien mijn vader, hij loopt over de ophaalbrug en houdt een koffer in zijn hand. Hij staat stil en kijkt naar de drukkerij en dan naar het water. Wij kijken naar mijn vader en naar de spiegeling van de lantaarns in het kanaal. De maan staat in het eerste kwartier en het is stil. Hij steekt zijn hand niet eens naar ons op. Mijn vader staat op de brug en kijkt...
‘Hij is terug,’ zeggen we.
‘Pappie, hij hoeft zich nu niet meer te schamen, hij is terug uit de kast,’ Gloria glimlacht.
Tante Piem zet haar hoed af en begint de koffers uit te pakken. Ze legt haar kleren in stapeltjes op tafel. Netjes naast elkaar. We kijken naar mijn vader en naar de breking van het licht van de lantaarns op het water van het kanaal.
Gloria peutert in haar neus en ik zeg: ‘Stuur je een ansichtkaart als je boven bent?’
Ze schudt alleen maar haar hoofd en dan begint ze te huilen met lange uithalen. Ik zie haar tranen op de vensterbank druppen. Ik klop op het raam, maar mijn vader lijkt ons niet te horen. Hij kijkt naar het water.