| |
| |
| |
Juist hij!
J.M.A. Biesheuvel
Drie jaar geleden, het was in augustus en eigenlijk was het heel mooi weer, lag ik ziek in bed. Mijn ziekte, nu, was niet van lichamelijke aard, ik had een van mijn aanvallen van zwartgalligheid, krankzinnigheid, misschien zou ik moeten zeggen dat mijn filosofische inslag een zeker, ik weet niet hoe ik het zeggen moet, ja toch, een zekere kortsluiting in mijn denken had veroorzaakt. Ik lag in mijn bed te piekeren en te zweten, ik wilde niet van mijn kamer komen, ik piste in flessen om maar niet naar het toilet te hoeven, mijn vrouw zette het eten voor de deur en daar haalde ik het af en toe op. Ongeveer een maand heb ik zo op mijn kamer vertoefd en niet met mijn vrouw gesproken. Ik walgde van alles wat er om me heen gebeurde en het liefste wilde ik dood. Iets, een kleinigheid was de aanleiding geweest tot mijn lucidum intervallum dat op zijn beurt weer mijn ziekte had veroorzaakt. Ik lag daar maar over na te denken en kwam op steeds meer punten die mij deden besluiten te blijven geloven in de overtuiging die ik juist had opgedaan. Ik was vóór de ziekte naar een promotie van een kapitein ter zee van de marine aan de Leidse universiteit geweest, ik had over het onderwerp gehoord: de geschiedenis van de Nederlandse marine tijdens de tweede wereldoorlog, ik kende de man die het proefschrift zou verdedigen, een zekere Flip B, een beschaafde man, een echte negentiende eeuwer, vriendelijk, een geboren causeur en een echte erudiet, iemand waarop de marine trots kan zijn, als je iets tegen hem te beweren hebt komt hij altijd weer met zulke, als op slag overtuigende argumenten, (hij zegt dat niet nors of kwaad maar juist heel minzaam en geenszins moeite doend om je van je voetstuk te stoten, nee hij laat je altijd in je waardigheid en dat is juist het mooie van hem), dat je hem wel gelijk moet geven. Het onderwerp van de promotie interesseerde me bovenmate en met een opgeruimd hart ging ik naar de aula van de universiteit: ik wist van te voren al dat ik een
nuttige tijdpassering zou hebben. Ik had mijn mooiste pak aangetrokken en was speciaal naar de kapper geweest, ik had me daar laten knippen en scheren. Mijn nieuwe schoenen kraakten van genoegen over het hele leven dat ze tegemoet gingen, het leek wel of ze zich afvroegen waar ze allemaal nog het voetpad zouden betreden. Het bleek, toen ik te voet van mijn huis naar de universiteit was gelopen, dat ik een half uur te vroeg was voor de plechtigheid en daarom stelde ik me op, geleund met mijn schouder tegen het hekwerk dat toegang geeft tot het Academiegebouw aan het Rapenburg, en keek wat in het rond. Ik zag een roeiboot in het water van de gracht, aan de overkant zag ik de mooie huizen, de lucht was stralend blauw, er kwamen een paar leuke meisjes voorbij die niet hun moeite deden hun knieën te bedekken als de wind hun luchtige rokken opwierp. Men zou immers kunnen zeggen dat ik altijd droevig en een beetje krankzinnig ben, maar aan de andere kant ben ik toch een man als iedere andere man. Een officier van transport van de marine, een luitenant in gala uniform stelde zich naast me op, hoe glinsterde en blonk zijn sabeltje in de zon. Hij droeg een zwart pak en had overal van die leuke goudkleurige ornamenten, ook op zijn pet zat van dat goud. De pet had een zwarte band, was wit van boven en op het zwart in het rond zat weer goud. Soms tilde hij zijn arm op en dan leken mij de gouden banden bij de uiteinden van zijn jasmouwen nog belangwekkender. ‘Meneer’, vroeg hij mij beleefd, ‘wilt u hier niet blijven staan?’.
‘Hoezo?’, vroeg ik een beetje verbaasd. ‘Ik moet namelijk het protocol regelen’, zei hij, ‘u begrijpt dat waarschijnlijk niet want u bent natuurlijk een landrot’. ‘Wis en waarachtig niet’, durfde ik op te merken, ‘ik ben een zeeman in hart en nieren meneer, hoewel ik het nooit tot een zo hoge rang als de uwe hebt geschopt, ik ben altijd bij de koopvaardij geweest’. ‘Nu ja’, zei de officier van transport, ‘roei dan een scheepslengte of twee naar bakboord en blijf daar hangen voor mijn part’. Ik deed wat hij me vroeg..., te voet natuurlijk want de termen waarin de mensen van de marine spre-
| |
| |
| |
oma
A.P. Daalder-Neukircher
ken zijn mij wel enigszins bekend. Ik bleef nog vijf minuten wachten en zag dat in de verte ongeveer veertien glanzende grote zwarte limousines stonden. De officier van transport keek met een houterig gebaar van zijn arm op zijn horloge, haalde met een even houterig gebaar een fluitje aan een gouden draad te voorschijn uit een van zijn vele zakken van zijn uniform, hij floot tweemaal lang en eenmaal kort. De eerste van de zwarte auto's kwam nu naderbij. De auto ploegde door de ruwe golven van de haven en vlak voor de steiger hoorde de roerganger de officier van transport als volgt spreken: ‘Sloep drie hier afmeren. Inzittenden gaarne aan wal. Inzittenden riemen inleveren en begeven naar de...’ (dat verstond ik niet), ‘vervolgens verzamelen bij de grote mast gemerkt “Gradus ad Parnassum” en dan wachten op de matrozen uit de andere sloepen, maar de officieren gaan steeds voor, de officier die verhoogd zal worden in rang zal het laatste afmeren’. Zo stopten al de zwarte auto's, het waren allemaal auto's van de marine en hoge officieren stapten uit en begonnen het Academiegebouw binnen te lopen. Gewone burgers mengden zich in het afmeerritueel en de officier van transport vond dat blijkbaar vervelend want iedere keer weer keek hij fronsend naar omhoog of juist naar de straatstenen als een professor of een keurig geklede dame zich mengde in de groepjes officieren. Het duurde ongeveer een kwartier dat ‘afmeren’ en toen het gebeurd was riep de officier van transport: ‘Laatste sloep voor en achter snel roeien naar het dok genaamd Pieterskerkplein’. Hierna liep hij het gebouw binnen, liet de officieren zich in rijen opstellen, hij bracht de promovendus tot aan het hoofd van de stoet en toen riep hij: ‘Nu de mast in heren en wel tot aan de tweede ra’. De officieren begonnen te stampen en beklommen de trappen van het oude, oude gebouw. Onderweg toverde iedere achtste officier een vaandel te
voorschijn en zo kwamen de heren de aula binnen, eerst de eerste, toen de tweede, toen de derde, vervolgens kwam de vierde binnen, toen de vijfde en zo ging het maar door. Ten slotte waren er achtentachtig officieren van de marine in de aula van mijn geliefde universiteit. ‘Mijn geliefde marine en mijn lieve universiteit’, dacht ik, ‘dat zal wat moois worden’.
De heren officieren gingen verspreid door de zaal zitten. De vaandels bleven omhoog. De
| |
| |
promovendus ging in de houding onder de preekstoel staan en priemde driemaal hoog in de lucht met zijn sabeltje. Toen gingen de vaandels omlaag. Er waren al wat burgers binnen toen de officieren kwamen. Ze traden echter terug toen ze de ‘Einzug der Gladiatoren’ zagen. Een klein houten platform werd binnengedragen door een deftige matroos. De matroos droeg een zwarte mantel. Het platform was van goud en zat op een lange stok, het ding was nogal cirkelvormig en eraan bungelden klingelend en rinkelend vele zilveren en gouden breloques. Achter het relikwie liepen 14 gestudeerde officieren. Toen gingen de sabeltjes van de officieren en de promovendus weer in de lucht, het hoofdvaandel ging omhoog, dat werd weer teniet gedaan en toen gingen de gewone vaandels omhoog. Ik had verbaasd door de zaal gelopen en alles bekeken. Soms sisten officieren me toe: ‘Ga toch zitten man’, maar ik dacht: ‘ik ben in mijn eigen universiteit, ik laat mij hier niet de les voorschrijven’. De officier van transport ging nu hoog naast het orgel staan en riep: ‘Vreemdelingen in uniform in aantocht’. Een stoet van morsige dwergen betrad de zaal, het waren de leden van de promotiecommissie en belangstellende professoren in toga. Ze werden voorafgegaan door de pedel die een platform van hout droeg van veertig centimeter doorsnede, en daaraan bungelden en tingelden allerlei versierselen. De pedel stootte aan tegen de matroos die net zo'n ding droeg en de officier van transport blies bij het orgel driemaal kort en eenmaal lang op zijn bootmansfluit. ‘Een casus belli is dit niet’, voegde hij er schallend aan toe. De pedel ging op de preekstoel staan en sprak nog iets luider: ‘Heren, dit is een plechtige universitaire aangelegenheid, wilt u nu een uurtje stoppen met dat belachelijke militaire gedoe? En meneer Biesheuvel, waarom gaat u niet zitten?’ Ik keek wanhopig in het rond. De zaal was zo vol dat zelfs de
scherpste wig er niet meer tussen had gekund. Een heer in een van de rijen vlak bij me schoof echter een eindje op en ik probeerde naast hem te gaan zitten. Toen ik zat riep de heer als het ware: ‘Niet tussen mij en mijn vrouw, bal gehakt!’. Later zeiden een paar vrienden van me, ook officieren van de marine, dat de voormalige admiraal de Bonte me er op een grappige wijze in had laten lopen. Het schijnt verschrikkelijk te zijn als een lage officier of een willekeurige burger tussen de admiraal en zijn vrouw gaat zitten. En nog veel erger is het als een hele hoge officier dat doet, dat is haast genoeg voor een burgeroorlog. ‘Meneer u bent toch in burger?’, vroeg ik de admiraal, maar toen al dacht ik dat de zaal wel eens voor negentig procent door officieren in uniform en in burger gevuld kon zijn. ‘Meneer de candidaat’, sprak de rector magnificus strak voor zich uitkijkend, ‘u bevindt zich hier voor een commissie van hoogleraren uit de senaat die bereid is gevonden met u van mening te wisselen over uw proefschrift en de door u bijgevoegde stellingen’. De promovendus salueerde, nam zijn pet af en stak zijn sabeltje achter zich in het hout van de vloer. Hij ging nu extra in de houding staan en trok een gezicht dat zeggen wilde: ‘Kom maar op met uw eerste vraag’. De hoogleraren legden hun grote zwarte fluwelen mutsen voor zich op de promotietafel en een lachwekkend mannetje, lachwekkend door houding en mimiek, sprak als volgt: ‘Kijk meneer de candidaat, u hebt het niet over de golven gehad in het Marsdiep en als er sprake is van de geschiedenis van de Nederlandse marine tijdens de tweede wereldoorlog...’. De promovendus had de vraag blijkbaar al begrepen want hij zei luid: ‘Hooggeleerde opponens, de Koningin was in Engeland en het edict spreekt van “cives”, de geallieerden wisten nog niet precies hoe het centrum van het fascistisch verraad zich zou ontwikkelen en
volgens paragraaf 14 van het grootvest der scheepsduiding komen golven in de beschrijving der oorlog ter zee niet te pas, behalve bij het vergaan van een Koninklijke of Keizerlijke bodem, want men moet toch weten hoe de schepen voor het laatst zijn waargenomen. Maar nu wat uw vraag betreft...’. Ik heb nooit iets van promoties begrepen en vind het altijd net een plechtige gebeurtenis in de synagoge of in de kerk: er is geen touw aan vast te knopen. Aan het eind van de promotie, toen de pedel binnenkwam en zijn ‘Hora est’ riep, gingen alle vaandels omhoog, de officieren riepen: ‘Houdt haar met de kop op de golven’, en de pedel van de marine, want dat was hij en de pedel van de universiteit raakten met elkaar slaags. De rector beweerde dat de officieren van alles verkeerd hadden gedaan en andersom, maar de candidaat was cum laude gepromoveerd...
Neerslachtig kleedde ik me thuis uit. Ik had niet eens meer naar het feest willen gaan. Ik lag in bed na mijn deur op slot te hebben gedraaid en begon te piekeren. ‘In de kerk heb je rituelen, maar bij de marine en in de universiteit zitten ook mores, vreemde gewoonten en rituelen, sacraal gedoe...’. Ik dacht verder en verder na en toen kwam ik tot de conclusie dat eigenlijk de hele maatschappij barstte van de confessionele gebruiken. Conventies waren overal te bespeuren. Je mag zo maar niet dit of dat in onze maatschappij. Wij geloven stuk voor stuk de krankzinnigste dingen en je bent een dwars- | |
| |
ligger als je je eigen mening hebt, een vervelende anarchist ben je dan. Ik dacht maar aan een stuk of tien dingen, lukrake voorbeelden, maar het maakte me kotsmisselijk. Waar komt toch die houding van ons vandaan onmiddellijk ons over te geven en te gehoorzamen als iets (‘iets’) eenmaal is afgesproken en tot religie verheven? Waarom omweven wij zoveel evenementen in het dagelijks gebeuren met een ritueel, met iets merkwaardig sacraals, waarom zijn afspraken over de meest futiele dingen heilig en waarom staat op overtreding daarvan meteen zo een zware en diep ingrijpende sanctie? Denk nu eens aan de tandarts. De ene keer schrijft hij je voor om je tanden te poetsen met een ‘Waterpik’, met een tandenborstel en pasta en water, vervolgens moet je de ruimte tussen de tanden reinigen met tandenstokers, je mag maar één bepaald merk tandpasta gebruiken en één bepaalde tandenborstel, verder moet je tandzijde gebruiken en dat alles vijf maal per dag, ook op kantoor zodat je haast geen tijd meer hebt om gewone dingen te doen. Als je tegen de tandarts zegt dat je een dergelijke zorg voor het behoud van je tanden wat overdreven vindt zegt hij dat ‘iedereen het zo doet’ en hij doet een beroep op je ‘gezond verstand’. En bijvoorbeeld: Mensen komen bij een feestelijke
gelegenheid altijd met bloemen aan, ik vind het verschrikkelijk om bloemen te ontvangen, ze staan nog niet in de vaas of ze beginnen te sterven. Van de honderd en drie keer dat ik rozen heb gekregen is drie maal één bloem echt gaan bloeien, het knopje aan het eind van de steel ontpopte zich tot een romantische roos. Rozen zijn romantisch en daarom geef je iemand die je aardig vindt rozen. Maar het is een kwelling om prachtige stelen, bladeren en knoppen in een dag of twee in een warme benauwde kamer tot een hoop vuilnis te zien worden. Laat die rozen en andere bloemen toch in de natuur mensen. Een plant doet het vaak genoeg heel aardig in de huiskamer maar die staat ook met zijn wortels in de grond. Als nu iemand, bijvoorbeeld nadat je gepromoveerd bent met een feestelijk gezicht langs komt en je een bos rozen overhandigt, schuin de stelen afsnijden, flink wat bladeren van onder van de stelen, pokon toevoegen en als het kan een schepje suiker bij het warme water, of er wordt je op je hart gedrukt, beslist ijskoud water en geen suiker, niet te veel blad afsnijden, en je zegt: ‘Dat vind ik nou niet leuk dat je me rozen geeft, het is een kwelling voor de plant en het kost te veel geld’, dan kijken de mensen of ze een veel te zware straf horen, mijn strafmaat is te hoog, dan hoor je er niet bij, je gebruikt je ‘gezond verstand’ niet. Het zijn allemaal van die kleine dingen, je moet er in geloven en als je het niet doet ben je lastig. Zo is er bijvoorbeeld een stelling dat er niets ergers is dan werkeloosheid. Ik zou zeggen: Hier in Nederland krijg je altijd een uitkering. Als werkeloze ben je juist een gebenedijde, een gelukzalige want over-dag kun je roeien, zwemmen en wandelen en dan is er nog een hele avond om te lezen: het barst van het water en de openbare bibliotheken in Nederland. Weer iets anders: Een auto moet je hebben. Dan kun je er namelijk over praten. En je hebt altijd zorgen over je auto. Je ziet wel eens drie
heren met een zorgelijk gezicht bijeen staan. Je gaat er bij staan en als het blijkt dat jij geen auto hebt zeggen ze: ‘Jij hebt het maar makkelijk’, alsof je een wetsovertreder bent. Ze denken bij zichzelf: ‘Wij allemaal zitten met de moeilijkheden, wij allemaal zitten twee uur per dag in de file en maken ons kwaad, ieder ogenblik kan er een stoplicht op rood springen en meneer kent dit leven niet eens’. Ook zo belachelijk: Je ziet zoveel advertenties van vliegtuigen. Een vliegtuig is zoiets als de hemel. Het is in ieder geval een toestel dat je er eens brengt. Je ligt op de advertentie altijd in je bed en naast je zit een filmster van een stewardess om je de lekkerste hapjes in de mond te stoppen, tenslotte mag je even omhoog in de kussens om een glas champagne te drinken. Ik heb wel eens mensen gevraagd of ze ooit zo luxueus hadden gevlogen. Soms heb ik het aan heel rijke en heel belangrijke mensen gevraagd maar het was nog nooit iemand overkomen. Geloven jullie dan in die advertenties? In die rode kreeften, die heerlijke sauzen, die werktafels in de vliegtuigen, die secretaresses die je tijdens de reis kan krijgen en als je moe bent ga je naar bed? Nee, nog mooier, je eigen stoel kun je tot een bed omtoveren? Ja, wij geloven daarin want er gaan niets boven vliegen. Ja maar als je in een vliegtuig zit zit je toch altijd opgepropt en met je knieën omhoog, nooit immers kan je je benen strekken en altijd kom je met pijnlijke lendenen uit een vliegtuig? De mensen kijken je aan of je gek bent. Weer zo wat, er is een neiging bij vrouwen dat in een huis alles moet worden afgestoft. Dat is een geloof. Tijdens het afstoffen breken ze je liefste beeldjes, maken je kompas kapot, laten een oude Griekse vaas in diggelen vallen of je lievelingsklok. Afstoffen is een heilig geloof omdat alles kapot moet. Hoe zouden de warenhuizen moeten leveren als er niet werd afgestoft? Je hebt zes nieuwe kristallen wijnglazen op je bureau staan, twee dagen
later zijn ze verdwenen. ‘Oh, daar is afgestoft’. Nog zo'n mening ‘hond en poes kan niet samen’. Je hoeft de dieren in huis maar
| |
| |
even aan elkaar te laten wennen. Bij ons wassen de twintig poezen al vijftien jaar de hond en de hond doodt de vlooien bij de poezen, en als de hond gaat slapen gebruikt hij een poes als kussentje voor zijn hoofd en de poes ligt dan nog innig tevreden te snorren. Prikkelende plaatjes mogen niet op een herenkamer. Veel mannen gaan bij hun vrouw weg omdat ze geen prikkelende plaatjes op hun kamer mogen hebben. Je moet lezen en TV
| |
| |
kijken om bij te blijven. Ik heb zeker vijftien jaar al geen krant meer gelezen en ook geen TV gekeken en toch ben ik bij. De mensen geloven dat het nodig is om een krant te hebben, telefoon, een huiscomputer, televisie te kijken, er een auto op na te houden en veel vliegreizen te maken. Het is allemaal overbodig en het maakt je warrig en gek. In een verhaal moet je herhaling vermijden, ook dat is een heilig geloof. Hoe meer herhaling hoe mooier het verhaal wordt. Ik heb een prachtige tuin, de hele tuin staat vol. Dan komt er een buurman en het lijkt of hij jaloers is op mijn exotische tuin. (Hier, in deze tuin, is nog nooit een mensenhand bezig geweest, hier geeft God alleen het werk opgeknapt). Ik vind het een mooie tuin, sommige van mijn vrienden vinden de tuin ook mooi maar de meeste mensen zeggen: ‘Ik zou toch eens wat doen aan die tuin want dat loopt de spuigaten uit’. Ik heb in de tuin bomen, vlier, allerhande onkruid, varens, wat in het voorjaar allemaal in het bos groeit dat groeit ook bij mij in de tuin. En als in de herfst het bos er verlaten en vervallen bij ligt dan ligt ook mijn tuin er verlaten en vervallen bij. Dat is echter niet het geloof van de mensen, je hebt een grondbedekker, een soort plantje dat tegen alle weersomstandigheden bestendig is, een vriend van me zei eens: ‘Hak de hele boel toch om, dan weet ik een hele mooie en gedegen grondbedekker voor je tuin. Maai de hele zaak om, laat er een bulldozer overheen rijden want zo is het niets gedaan. Laat het in Godsnaam plat zijn, die tuin moet plat zijn en zomer en winter groen. En als dat niet je wens is, laat dan je tuin egaliseren en laat je tuin asfalteren, dan kun je 's zomers zo lekker in je tuin zitten. Je zet een stoel op het asfalt en hij staat stevig, zakt niet weg in de dure grasmat van je tuin. En dan nog iets... Het fluisteren vlak voor een concert begint of als de Koningin de zaal betreedt. Hou je je er niet aan? Dan word je uit de groep gestoten.
Of bijvoorbeeld wijnproeven in een restaurant. Is dat geen ritueel? Mensen maken er vaak zo'n werk van of raken zo opgewonden dat ze helemaal geen trek meer hebben in eten of woedend het restaurant verlaten. Op mijn werk heet iedereen meneer Doormaal of meneer Klinkhamer of meneer Bosman of meneer Biesheuvel, iedereen wordt genoemd ‘meneer’ en dan volgt zijn achternaam. Alleen de hoogste directeur heet Jan Hendrik en iemand die hem niet zo noemt is een klootzak en iemand die het niet begrijpt...
Ik lag ziek in bed en dacht: ‘Wat is er toch verdomd veel geloof in de wereld en wat is er veel sacraals, aan wat voor een rituelen moeten we ons houden. En als je gelooft dat je het ritueel alleen in de kerk, bij de universiteit en de marine en het wijn proeven vindt dan zijn er toch verdomd veel dingen die je moet geloven wil je er niet uitliggen bij de groep’. Ik voelde me diep droevig en bleef maar verder denken over het onderwerp, iedere vijf minuten had ik weer een nieuw voorbeeld. Het geloof is de lijm waarmee de maatschappij van ons zo'n beetje aan elkaar zit. Er zijn eigenlijk duizenden vervelende en deprimerende afspraken waaraan je je houden moet wil je doorgaan voor iemand met ‘gezond verstand’. Iedereen heeft tegenwoordig een buitenboordmotor achter zijn roeiboot hangen, ik echter houd ervan om in mijn roeiboot te roeien en dat vinden de mensen raar. Ik werd steeds kwader en peinsde en peinsde maar. Om van al die onzin af te komen zou ik moeten emigreren en in Tibet gaan wonen, het liefste zou ik daar monnik zijn, dacht ik, maar meteen kwam in me op: ‘Ook bij die monniken zijn gewoontes, ook daar is geloof, ook daar zijn duizend en een afspraken’. Ik denk dat ik een maand op bed heb gelegen, verlamd door mijn ontdekking en op van de zenuwen omdat ik in deze maatschappij misschien nog tientallen jaren verder zou moeten leven. Wat moest ik met al die vooroordelen? Op een dag klopte mijn vrouw bij me aan de deur. ‘Wat is er?’ riep ik. Ze riep iets terug maar ik verstond haar niet. Een maand had ik me dag en nacht liggen afpeigeren met dit droeve probleem en nu viel ik in slaap. Ongeveer een week lang heb ik geslapen. Toen kwam eindelijk de psychiater en die raadde me aan om nog een weekje in bed te blijven. Ik ben lichamelijk eigenlijk, in de zevenenveertig jaar dat ik op aarde rondwandel, nog nooit ziek geweest, maar geestelijk schort er wel eens iets aan. Op een dag, gelukkig, zat ik weer gewoon
's morgens vroeg in de huiskamer en mijn vrouw vroeg: ‘Wat nu? Ga je nu gewoon naar je werk?’ Die gedachte kon ik niet verdragen. ‘Nee’, zei ik, ‘ik ga maar eens een dagje naar Amsterdam’. Ik vroeg mijn vrouw om honderd gulden en na het ontbijt vertrok ik.
Een uur later was ik in het hart van Amsterdam, het was begin september maar nog een heel zonnige dag. Vlak bij de Dam ging ik op een terrasje zitten en zag de duizenden mensen aan me voorbijtrekken, mannen, vrouwen, kinderen, rijkaards, arme mensen, gezonden en zieken, vrolijke en sombere mensen. ‘Wat willen al die mensen toch?’, dacht ik, ‘en zou er ook maar iemand zijn die toevallig net zo dacht als ik?’. Ongeveer drie uur zat ik me over de mensen te verbazen, ze bleven maar voorbij mijn terras stromen, ze strompelden, waggelden, liepen
| |
| |
krom of stram, ze hadden een mooie of een lelijke gang. Al die mensen hadden hun eigen zorgen. Nu heb ik me mijn leven lang al afgevraagd wat de mensen eigenlijk drijft. Onuitsprekelijke zorgen en angsten kunnen de mensen soms hebben. In het holst van de nacht biechten ze hun biechtvader iets op, dan sterven ze en vaak zijn hun zorgen zo groot dat ze alleen maar tegelijk met het lijk in het graf kunnen worden geworpen. Vreselijk om dit allemaal te bedenken! En wat houden mensen al niet voor elkaar verborgen? Ze lopen krom onder het schuldbesef, onder wanen en somberte, ze zien in de verte altijd moeilijkheden die misschien nooit op komen dagen. ‘Wat drijft de mensen toch, wat toch?’, vroeg ik me af. Nu zijn over dat onderwerp duizenden verhalen en romans geschreven maar ik had het gevoel dat ik nog niet bevredigd was. Misschien geloofde ik die verhalen ook niet. Ik kwam op een idee. ‘Die massa is niets, maar je moet er één man uitzoeken en dan eens zien wat er gebeurt met hem, ga zijn gangen na en je zult weten wat de mensen drijft, in ieder geval weet je dan wat die éne man bewoog en dreef’. Juist op dat moment naderde er in de verte een man van een jaar of vijftig, de gewoonste man die men zich kan voorstellen. Hij droeg een actetas, hij had geen overjas aan en ook had hij geen paraplu bij zich. Zijn gezicht was niet somber en niet vrolijk, niet vriendelijk en niet slecht. Het gezicht was niet wit en bruin. Het haar was niet donker en niet helblond. Hij droeg geen baard of gouden versierselen in zijn oorlellen. Een gewone man. Snel rekende ik af en begon hem te volgen. Ik liep op ongeveer twintig meter achter hem en het was druk in de stad. Het leek wel of er vandaag miljoenen mensen in Amsterdam liepen en ik vroeg me af waarom dood, die machtige, er zoveel in leven had gelaten. Ja, het was moeilijk om de man te volgen. Soms sloeg hij onverwachts een zijstraat in en ik moest hem dan maar weer
terugvinden. Het was eern eigenaardig gevoel nu eens voor detective te spelen. Maar voor wie achtervolgde ik hem eigenlijk? Ik wilde er wijzer van worden. Een half uur later ging hij bij een bakker naar binnen. Ik merkte dat hij daar geen brood kocht. Hij haalde er iets uit zijn actetas, liet het zien, stond een tijd met de bakker over het document te praten. De bakker scheen iets niet te begrijpen. Toen stopte de man het document weer in zijn tas en verliet het bedrijfspand van de bakker. Een uur later was hij in de botanische tuin. Ik zag hem allerlei planten bekijken, planten en bomen. Hij deed dat maar een kwartier en vervolgde toen zijn weg door de wandelende menigte in Amsterdam. Af en toe was er een auto waar hij voor uit moest wijken. Juist dan viel hij op want dan zag je hem even als een haas voortsnellen, maar over het algemeen was hij door een twaalftal lotgenoten omsloten, het was soms moeilijk om hem te volgen. Het leek wel of hij in steeds grotere kringen om de Dam heen liep. Tegen de avond werd het rustiger maar toen was hij buiten de stad. We waren al in Ouderkerk aan de Amstel. Hij was achtereenvolgens geweest bij: een bakker, de botanische tuin, een bar, een bank voor financiële transacties, hij had op een bank gezeten, ik had hem een bioscoop zijn binnengaan, hij was ergens een boekhandel binnengelopen, de schoenwinkel ‘Bata’ had hij bezocht, een bierhuis, hij was een bibliotheek binnengelopen, een bordeel, het pand waar het kantoor van de Bumarechten is gevestigd, nog een bordeel, hij had gesproken met een Barzoi verkoper, hij was bij een beeldhouwer geweest, bij een badhuis, in een bidvertrek was hij geweest, in een boekhandel, in een brillenwinkel, in een bouwbedrijf, in een bottelarij, in een boot, in een broeikas, in een balzaal, een blindeninstituut, een bioscoop, hij had nog even gesproken met een man in een bestelauto. Wat dreef die man toch? Nu liep hij ver buiten de stad langs de Amstel. Het was al half een in de
nacht. Ik vroeg me af wanneer hij eindelijk thuis zou komen. Hij liet zijn blik rusten op een mooi huis, een landhuis omgeven door een ondiepe sloot waarin wel wat eendjes zaten. Ik dacht dat het het huis van een bankier was. De man, de onbekende die ik steeds maar volgde was hier misschien thuis, hij liep de oprijlaan op en legde zijn actetas behoedzaam neer in het gras. Toen ging hij in de ondiepe, een beetje naar zwavel ruikende sloot liggen. Een schoen, een paar vingers, waarvan er een met een ring, en zijn haar bleven boven water. Ik trad nader en hoorde de laatste luchtbellen boven water komen. Hij lag daar zo stil in het ondiepe water. Ik keek naar de vingers, de schoen en het haar. Ik greep niet in. Ik kon niets. Ik was tot niets in staat. Wij waren buiten de stad. Ik luisterde en hoorde nergens vogels. Het was stil, maar op de achtergrond was toch een licht geruis. Mijn enige gedachte was: ‘De componisten van vandaag de dag maken niet meer van die mooie muziek omdat er overal geruis is. Waar je je ook in de natuur begeeft, altijd hoor je op de achtergrond het gezoem van auto's. Om muziek te kunnen maken moet je eerst de stilte kennen’. Ik keek naar de vingers, aan één vinger een trouwring, ik keek naar het haar, ik beschouwde de schoen. Geen traan kwam over mijn wangen. Ik peinsde: ‘Juist hij!’ en vouwde mijn handen.
|
|