de uitvoering ervan te bewaken. De vermindering van de bureaucratie moet ongetwijfeld in Den Haag (Zoetermeer) beginnen en verdient de grootst mogelijke aandacht van de minister.
De voor de hand liggende mogelijkheid van bezuiniging op het bureaucratische apparaat is uiteraard bekend - ook bij de naaste adviseurs van de minister die echter zelf tot dat apparaat behoren en zich verzetten tegen een reductie van hun macht. Terzijde wil ik dan ook opmerken dat het aanbeveling verdient om een commissie van externe deskundigen te laten onderzoeken op welke wijze het bureaucratische apparaat kan worden ingekrompen zodat het wetenschappelijk onderwijs selectief kan groeien.
De voorzitter van de HBO-raad schreef onlangs ter verdediging van de minister dat het huidige stelsel van hoger onderwijs juist ingrepen van de minister en zijn ambtenaren uitlokt, daarbij vergetend dat de huidige bureaucratische structuur het resultaat is van jarenlange overheidsbemoeienis zodat het impliciete verwijt zich als een boemerang tegen de minister keert. Drs. Gevers bepleitte een organisatiestructuur die zo weinig met de realiteit van het wetenschappelijk bedrijf te maken heeft dat een enkel citaat goed kan dienen als illustratie van de volstrekte overbodigheid van veel ambtelijke bedenksels: ‘Stel dat één of twee universiteiten veel meer aan onderzoek doen dan alle andere en dat die paar universiteiten op een duidelijk hoger niveau mikken dan andere, dan zal de universitaire pannekoek meer een pyramide worden en zal er vanzelfsprekend naar niveau en naar praktische of wetenschappelijke gerichtheid differentiatie ontstaan’ (NRC-H van 28 oktober jl.). Gevers gaat hier van een volstrekt irreële veronderstelling uit. Er is geen enkele universiteit, er zijn ook niet twee universiteiten die ‘veel meer aan onderzoek doen dan alle andere’. Er is geen enkele notoire uitblinker onder universiteiten, het is al zeldzaam dat één universiteit de zusterinstellingen op één vakgebied overtreft.
Vergelijkingen tussen universiteiten zijn zinloos tenzij men met specifieke disciplines rekening houdt en dan zal blijken dat universiteit A beter is op vakgebied p, maar universiteit B beter op vakgebied q. En als zo'n vergelijkend onderzoek na drie of vijf jaar wordt herhaald zal blijken dat de onderlinge verhoudingen zijn veranderd. De leerlingen van de beroemde hoogleraar in het vak p blijken inmiddels aan andere universiteiten hoogleraar te zijn geworden; universitaire docenten zijn van universiteit A vertrokken om bij universiteit B universitair hoofddocent te worden; het wetenschappelijke paradigma in het vak p zoals dit aan universiteit A werd beoefend blijkt door de ontwikkeling van de wetenschap achterhaald te zijn. De praktijk levert vele voorbeelden van een dergelijke erosie van excellente onderwijs- en onderzoekscentra.
Het is al heel gecompliceerd om goed gefundeerde sterkte-zwakte-analyses te maken, maar als zij gemaakt zijn doemt de moeilijke vraag op welke consequenties men eraan moet verbinden. Ambtelijke ingrepen die tot aanzienlijke ondersteuning van vakgroepen leiden die bij een bepaalde momentopname sterk zijn gebleken hebben een immuniserend effect, dat uit wetenschapstheoretisch oogpunt nu juist vermeden moet worden. Dit legt de verplichting op aan de ambtelijke autoriteiten om terughoudend te zijn met forse stimulering en een reductie tot monovestigingen zoveel mogelijk te vermijden. De mogelijkheid van wederzijdse kritiek moet om wetenschappelijke redenen gehandhaafd blijven, en dit impliceert dat binnen de Nederlandse taalgrenzen meerdere onderzoekscentra op het gebied van een bepaalde discipline nodig zijn. De overheid dient zeer terughoudend te zijn in het aanwijzen van zwaartepunten en dat maakt al veel bureaucratie overbodig. Er zijn tal van andere vormen van nutteloze bemoeienis die alleen tot resultaat heeft dat de universitaire onderzoekers en docenten van hun eigenlijke werk worden gehouden; te veel om hier op te noemen.
Een andere vorm van bezuiniging is een drastische vermindering van de studenteninstroom in faculteiten die verondersteld worden grote aantallen werklozen te produceren. Bij geringere studentenaantallen zijn immers minder docenten nodig. De instroom kan gemakkelijk worden beperkt door het aantal verplichte vakken van het vwo-eindexamen meer af te stemmen op desiderata van de betrokken faculteiten. In het geval van de faculteit der letteren zouden, naast de vakken die nu reeds verplicht zijn, ten minste Frans, Duits en geschiedenis in het eindexamenpakket moeten worden opgenomen, met een bonus voor wie ook nog wiskunde, een van de klassieke talen of Russisch heeft gedaan. In laatste instantie zou, indien nodig, een systeem van gewogen loting kunnen worden ingevoerd. Een voordeel van een verhoging van de toegangsdrempel zou een verhoging van het niveau van de beginnende student zijn, waardoor de kansen op een beter eindprodukt toenemen. De eerste fase zou aan kwaliteit kunnen winnen, waardoor ook aan de tweede fase hogere eisen kunnen worden gesteld.