De vraag is echter of een empirisch onderzoek over de afgelopen decennia zou uitwijzen dat de culturele functie, in de betekenis van cultuuroverdracht anders dan via onderwijs en onderzoek, van bijvoorbeeld de letterenfaculteiten in dit land omvangrijk is geweest. Ook hier geldt, dat pas in de afgelopen decade en daarvan dan nog voornamelijk de tweede helft, er sprake is geweest van een nieuwe maatschappelijke vitaliteit van deze faculteiten in de richting van regio en culturele groeperingen op nationaal niveau.
Voordien bleef immers vaak voor de ‘boertjes van buuten’ verborgen wat reeds lang aan de vakbroeders in Rio de Janeiro en Tokio was meegedeeld.
Het is mijn verwachting, dat de fundamentele heroriëntatie op alle curricula in de eerste fase, die ik als noodzakelijk aanduidde in een eerdere paragraaf van dit artikel, het belang van de humaniora zal doen toenemen. In sommige ontwerpen van geavanceerde leerplannen van postdoctorale opleidingen, bijvoorbeeld in de sfeer van technologie en informatica, treft men veelal de wijsbegeerte der wetenschap en/of de geschiedenis der wetenschappen als een belangrijk vak aan, naast logica en talen.
Indien en voorzover er in de eerste fase sprake zal zijn van noodzakelijke verbreding over de grenzen van de eigen discipline heen, of van kennis over kennis, valt aan te nemen dat zojuist aangeduide vakken ook in eerstefase-opleidingen belangrijker zullen worden, naast algemene, op de samenleving georiënteerde disciplines zoals macro-sociologie en economie. Voor goed begrip, het voorafgaande heeft dus geenszins betrekking op het bestaan van bepaalde disciplines als studierichting, maar vooral op de toelevering vanuit deze disciplines aan breder georiënteerde curricula elders in het wetenschappelijk onderwijs.
Frequent is in de afgelopen maanden de argumentatie gevoerd, dat de Nederlandse economische ontwikkeling zou zijn gebaat met een uitnemende talenkennis van velen die in private of publieke ondernemingen een functie vervullen. Ik zal de laatste zijn om zulks te ontkennen, maar meen dat dit vereiste slechts zijdelings verband houdt met het bestaan van studierichtingen in talen. Beheersing van vreemde talen is gemakkelijker te leren dan door daarin aan de universiteiten te studeren. Wel zouden natuurlijk de universiteiten daaraan via kortlopende programma's een belangrijke bijdrage kunnen leveren; voorts kunnen zij door interdisciplinaire benaderingen van specifieke taalgebieden en culturen in de vorm van post-doctoraal onderwijs veel bijdragen aan verantwoorde beroepsuitoefening. Faculteiten der letteren en der sociale wetenschappen zijn dus in ons universitair bestel volstrekt onmisbaar; dit betekent niet dat zij overal in volledige vorm aanwezig zouden behoeven te zijn. Ons land is zo klein, dat docenten en in sommige gevallen ook studenten zonder grote bezwaren kunnen reizen van de ene naar de andere universiteit om onderwijs te geven c.q. te ontvangen.
De vorming van krachtige disciplinaire onderzoekskernen, dan wel van veelbelovende interdisciplinaire verbanden, vergt in deze faculteiten veelal nog aanzienlijke concentratie.
Of deze disciplines in staat zullen worden gesteld hun toeleverende arbeid voor bijna alle overige curricula in het wetenschappelijk onderwijs te verrichten, zal afhangen van het vermogen van de universitaire managers om starre wanden tussen faculteiten te doorbreken.