| |
| |
| |
De oude universiteit - en de nieuwe
H.L. Wesseling
Aan de universiteiten is het de laatste jaren altijd maar donderen. Bezuiniging stapelt zich op hervorming, crisis op ruzie en krimp op groei. De sfeer is grondig bedorven. Vakgroepen wantrouwen hun faculteitsbesturen, de faculteiten wantrouwen elkaar al evenzeer als de colleges van bestuur en zij allen wantrouwen het ministerie in het algemeen en Dr. In 't Veld in het bijzonder. Vroeger zagen de universiteiten het Ministerie van O & W zoals Bismarck Rusland zag, zoiets als slecht weer: je moet er mee leren leven maar er niet te veel aandacht aan besteden. Die houding is echter niet meer mogelijk nu het gaat om het zijn of niet zijn van faculteiten en afdelingen.
De minister is dus ons aller vijand, al zijn er subtiele analyses waarin betoogd wordt dat de minister juist uit zorg voor de universiteiten deze bezuinigingen zo bruusk heeft aangekondigd teneinde zo zulk een schokeffect te weeg te brengen dat de Kamer niet zo gemakkelijk kan doen wat hij vreest dat zij geneigd is te doen, nl. de andere ongewenste bezuinigingen, bijvoorbeeld op onze kleuters en peuters, door te schuiven naar de universiteiten. Is het waar? Wie het weet, mag het zeggen. Het klinkt in ieder geval niet onlogisch, al is het ook wel erg ‘wie der kleine Moritz sich die grosse Politik vorstellt’. Feit - en opmerkelijk feit - is in ieder geval dat geen universitair zal geloven dat de Kamer zoiets niet zou kunnen of willen doen. Wij staan in een ongunstig daglicht - en wij weten het. In de publieke opinie heeft het beeld van de wereldvreemde professor plaats gemaakt voor dat van de incompetente en indolente wetenschappelijke medewerker en de lummelende en brallende student voor de betogende en krakende studerende. Het is er echter allemaal niet beter op geworden. De universitaire koersen staan, zoals men op Wall Street zegt, op hun ‘all time low’. Hoe is dat zo gekomen? Waarom komen de universiteiten zo vaak in het nieuws - en zo zelden op gunstige wijze? Waarom volgt, hier en in het buitenland, de ene hervorming op de andere, zonder dat duidelijk is waarom? Waarom zijn de universiteiten van nu nauwelijks meer herkenbaar voor wie er in de jaren 1940 en 1950 studeerden?
Dat zijn, vrees ik, niet precies de vragen die redacteur Poll ons voorgelegd heeft, maar het zijn wel vragen van belang want ze maken duidelijk dat het hier niet gaat om typisch Nederlandse maar om algemene verschijnselen en dat de problemen niet van tijdelijke en incidentele maar van ‘structurele’ aard zijn. De problemen hangen onderling samen. Het actuele vraagstuk van ‘krimp’, zoals het in het nieuwe jargon wat eigenaardig heet, is nauw verbonden met een groter probleem, dat van de groei, die sinds de Tweede Wereldoorlog en vooral sinds de jaren 1960 en 1970 de universiteiten beheerst heeft. En die problemen hangen weer samen met de zich langzaam maar gestadig voltrekkende structuurverandering van de universiteit die maakt dat de huidige universiteit met de oude universiteit, zoals we die sinds de 19e eeuw gekend hebben, niet veel meer dan de naam gemeen heeft. Deze problemen moeten in hun onderlinge samenhang, tegen hun maatschappelijke achtergrond en in hun verschillende tijdsperspectieven worden bezien.
| |
Krimp
Het actuele probleem, de krimp, is het eenvoudigste te begrijpen en te beschrijven. De minister van Onderwijs wil of moet bezuinigen en doet dat ook bij het wetenschappelijk onderwijs. De regering wil dat ook: een andere, linkse, regering zou dat zelfs nog meer willen doen. De Kamer is het er mee eens. De universiteitsbesturen betwisten het niet. Pers en publieke opinie stemmen er mee in. Algehele consensus dus. Het gaat slechts om één ding: hoe? Maar daar gaat het natuurlijk altijd om, want niemand is tegen bezuinigen, zolang het niet om hem zelf gaat. De irritatie
| |
| |
richt zich dus op de concrete maatregelen. Die irritatie is onvermijdelijk maar in dit geval wel zeer begrijpelijk, omdat op een uiterst duistere wijze argumenten gekoppeld zijn aan voorstellen en bezuinigingen in verband worden gebracht met verbetering van kwaliteit. Dat verband is er overigens inderdaad wel, omdat reorganisaties alleen maar kunnen plaats vinden in een situatie van bezuiniging. Maar dit is een politiek en geen logisch verband en het is daarom intellectueel onjuist twee zo verschillende problemen op deze wijze aan elkaar te verbinden. Is er een masterplan tot verbetering van het wetenschappelijk onderwijs, laat men het dan zeggen. Gaat het alleen om bezuiniging, laat dan die andere verhalen terzijde.
Het is voorts niet erg consequent en evenmin erg moedig om de universiteiten, terecht, te verwijten dat zij zelf geen orde op zaken kunnen stellen maar te vergeten dat men, d.w.z. ‘de politiek’, hiervoor zelf in hoge mate verantwoordelijk is. Regering en parlement hebben de wet gemaakt, de WUB, die daadkrachtig besturen onmogelijk maakt en zijn ook onlangs niet in staat of bereid gebleken dit probleem in de nieuwe wet op het wetenschappelijk onderwijs op te lossen. Het is evenmin erg consequent om met veel aplomb een nota over ‘besturen op afstand’ te presenteren en vervolgens in te grijpen in de kleinste details van vakgroepen en leerstoelen. En het zou natuurlijk geen kwaad kunnen als sommige ambtenaren zich wat minder arrogant en machtsbelust opstelden. Hier echter moet in de eerste plaats de universitaire wereld zelf een verwijt worden gemaakt. Al jaren hebben faculteits- en andere bestuurders een klimaat gekweekt waarin hoffelijkheid wordt aangezien voor halfslachtigheid en bitse onbeschoftheid gewaardeerd als een bewijs van flinkheid en bestuurlijke kracht. Het verschil tussen scherpe polemiek en onaanvaardbare belediging is langzamerhand geheel uit het oog verloren. Het is wonderlijk te zien dat grote commotie ontstaat als Kohl Gorbatsjov vergelijkt met Goebbels, terwijl in universitaire discussies vergelijkingen met de joodse raad, burgemeesters in oorlogstijd en benoemingen van NSB-ers allang gemeengoed zijn geworden. Het bezwaar hiertegen is niet dat zulke vergelijkingen puur intellectueel ondenkbaar of onverdedigbaar zijn. Men kan alles met alles vergelijken en alle morele problemen vindt men in de oorlogsjaren terug, in verhevigde vorm. Het probleem is dat degenen die ze maken heel goed weten dat het gaat om zaken van naar omgang en ernst zeer verschillende betekenis en dat zulke vergelijkingen niets verhelderen en veel bederven.
| |
Groei
Het probleem van de krimp is dus niet moeilijk te begrijpen en het is ook niet erg moeilijk op te lossen, zoals in de komende maanden wel zal blijken. Belangrijker is de hier achterliggende ontwikkeling, de onstuimige groei van het hoger onderwijs die we sinds 1945 gekend hebben. Die groei en de daaraan ten grondslag liggende maatschappelijke veranderingen en aspiraties hebben nl. geleid tot de structuurverandering van de universiteit die zich thans aftekent.
De groei van het wetenschappelijk onderwijs werd niet veroorzaakt door de welvaart, maar wel daardoor mogelijk gemaakt. De welvaart maakte het mogelijk alles te doen voor allen en alles tegelijk. Iedereen die een VWO-diploma had, kon overal studeren wat hij wilde en zolang hij wilde en zulks vrijwel zonder collegegeld te betalen en zo nodig met een beurs of voorschot. Iedere universiteit kon nieuwe studierichtingen beginnen zonder oude te sluiten en als er slechte vakgroepen waren daar goede naast zetten. Iedere regio kreeg de instellingen van hoger onderwijs die zij wenste. Poll heeft in de NRC van 31 oktober 1986 betoogd dat er sinds 1945 in feite geen nieuwe d.w.z. volledige universiteiten bij zijn gekomen maar slechts hogescholen en onvoltooide universiteiten. Dat is niet onjuist maar het is wel een zeer traditionele opvatting van het begrip universiteit, die in het internationale spraakgebruik geen grond meer vindt. Het is elders al lang gebruikelijk dergelijke instellingen universiteiten te noemen. In Frankrijk is het sinds 1968 zelfs zo dat universiteiten die meer dan drie faculteiten hebben, gesplitst worden om problemen van al te grote omvang te vermijden. Zo ontstond bijv. uit de oude Sorbonne de huidige situatie met de dertien universiteiten van Parijs.
Men moet bovendien niet vergeten dat sommige vooroorlogse universiteiten, als Nijmegen en de VU, in die zin ook geen echte universiteiten waren, omdat ze de, dure, faculteiten van geneeskunde en wis- en natuurkunde misten en dat de instellingen in Rotterdam en Tilburg oorspronkelijk handelshogescholen waren - een soort Nijenrode's avant la lettre - die pas laat een wetenschappelijke status kregen. Na de oorlog ontwikkelden Nijmegen en de VU zich tot echte universiteiten, werden de hogescholen in Tilburg en Rotterdam universiteitennieuwe-stijl, kwam er een universiteit - in aanleg - in Maastricht, een Open Universiteit in Heerlen, twee nieuwe technische hogescholen in Twente en Eindhoven - met ook, zij het bescheiden, voorzieningen in de
| |
| |
wijsbegeerte en sociale wetenschappen - een universitaire vestiging in Leeuwarden, en een ongekende groei van de tradionele Rijksuniversiteiten, van de Universiteit van Amsterdam en van de Landbouwhogeschool in Wageningen. Het aantal studenten groeide van 30.000 in 1950 via 40.000 in 1960 en 100.000 in 1970 tot de ongeveer 170.000 van vandaag. Hoe men de cijfers ook groepeert, de groei was groot en onstuimig.
De oorzaken van die groei lagen in de groei van de bevolking, de vrouwenemancipatie en de externe democratisering. Die ontwikkelingen zijn thans vrijwel uitgewerkt. Het bevolkingscijfer heeft zich gestabiliseerd en de toevloed van ‘verborgen talent’ uit nieuwe sociale milieus zal niet veel meer opleveren. Alleen de groei van het aantal vrouwelijke studenten zal zich nog enige tijd voortzetten. Daarnaast is er de nieuwe markt van de ‘tweede kansers’, die zowel door de Open Universiteit als door de gewone instellingen wordt bewerkt. Aangezien het hier gaat om ontwikkelingen van lange termijn betekent dit dat de problemen die wij thans kennen nog lang bij ons zullen blijven en dat de huidige maatregelen slechts het begin zijn van een langdurig en pijnlijk proces van aanpassing.
De groei van de universiteiten is, afgezien van de groei van de bevolking, uiteindelijk bepaald door de wens van een steeds groter deel van de bevolking om aan het universitaire onderwijs deel te nemen. Dit is een ontwikkeling die al zeer lange tijd gaande is, maar sinds een aantal jaren zo sterk is geworden dat ze tot wezenlijke veranderingen heeft geleid. De kwantiteit is omgeslagen in kwaliteit, zou Jan Romein gezegd hebben. Lange tijd is het zo geweest dat de nieuwe groepen die aan het universitaire onderwijs gingen deelnemen, zich aanpasten aan de universiteit. Sinds enkele jaren heeft de universiteit zich aangepast aan hen. Daarmee is een nieuwe universiteit ontstaan waarvan we thans de contouren kunnen zien: twee-fasen-structuur, dossier-diploma's, versoepeling van toelatingseisen, integratie van HBO en WO, invoering van een credit system, inrichting van graduate schools, in de vorm van AIO-opleidingen, en van beroepsopleidingen na de vierjarige eerste fase, het zijn de hoofdlijnen van het nieuwe stelsel en het is niet moeilijk er het geraamte in te herkennen van dat andere, zo wezenlijk van het Europese stelsel verschillende, type van hoger onderwijs, het Amerikaanse.
| |
Verandering
Men kan zich achteraf erover verbazen dat het Europese stelsel van hoger onderwijs - want het Nederlandse stelsel vindt men in grote lijnen ook elders in Europa - zo lang heeft stand gehouden. Het was immers in strijd met de hoofdstroom van de maatschappelijke ontwikkeling: emancipatie. Kern van het oude stelsel was een strikte scheiding tussen de universiteiten en alle andere hogere opleidingen. De universiteiten vormden de intellectuele elite en leverden de maatschappelijke elite: de dominee, de doktor en - zij het pas later - de notaris. Heel het spraakgebruik hield dit subtiele klasse-onderscheid in stand. ‘Student’ was een term die alleen sloeg op hen die aan de universiteit studeerden. De overigen heetten leerlingen, later studerenden. Alleen de universiteiten gaven titels en die titels bepaalden iemands plaats in de Nederlandse samenleving. Hoogtepunt in deze ontwikkeling was de invoering van doctorandus (M/V) in de jaren 1950.
Over de toegang tot de universiteit werd in theorie op 18-jarige maar in feite al op 12-jarige leeftijd beslist. Het universitaire onderwijs kon immers alleen gevolgd worden na het behalen van het VHMO-diploma. Tussen deze beide onderwijslagen bestond dan ook een nauwe band. De universiteiten droegen via hun gecommitteerden verantwoordelijkheid voor het VHMO. Ze kenden dan ook geen toelatingsexamens, althans niet officieel. In feite bestond hier al een twee-fasen-structuur met het eerste toelatingsexamen op twaalf- en het tweede op achttienjarige leeftijd. Dat laatste heette eindexamen. De Mammoet-wet met zijn koppeling VWO-WO en HAVO-HBO handhaafde de essentie van dit stelsel.
De Nederlandse situatie vertoonde enkele eigenaardigheden. In de eerste plaats was er de tamelijk schaamteloze wijze waarop aan de universiteiten gelummeld werd. Sinds de 19e eeuw is een belangrijke functie van de universiteiten het legitimeren van de maatschappelijke elite op meritocratische gronden. In Nederland werd dit niet heel ernstig genomen. Wie probeert een buitenlander een enigszins realistisch beeld te geven van het Leidse studentenleven in de jaren vijftig ontmoet slechts ongeloof. Menige Amerikaanse collega die de film Soldaat van Oranje zag, was minder onder de indruk van de gruwelen van de Duitse bezetting dan van de beelden van de groentijd op de Sociëteit Minerva.
Een tweede eigenaardigheid van Nederland was het beginsel van de gelijkwaardigheid der universiteiten. Zowel in Amerika als in de meeste Europese landen waren en zijn er een paar universiteiten die als de top
| |
| |
worden beschouwd: de Ivy League in de VS, Oxbridge in Engeland, de grandes écoles en de Sorbonne in Frankrijk. In Nederland bestaat en bestond zo'n distinctie niet, maar werden alle universiteiten samen geacht deze elite te vormen. De geringe omvang van het land, de sterke regionale traditie, de uiterst beperkte externe democratisering en de subtiele regels van de onderwijspacificatie verklaren dit vrij wonderlijke verschijnsel.
Dit Europese stelsel is in vrijwel alle opzichten het tegendeel van het Amerikaanse. Tegenover onze strikte scheiding van WO en HBO kennen de Amerikanen een situatie waarin vrijwel alle vormen van tertiair onderwijs aan de universiteiten worden gegeven. Tegenover ons stelsel met zijn ongedifferentieerde opleiding voor alle studenten kennen de Amerikanen speciale opleidingen voor algemene vorming (college), voor onderzoekers (graduate schools) en voor beroepen (professional schools). Tegenover de gelijkwaardigheid van onze diploma's staat daar een sterke differentiatie en een geringe waardering voor graden en titels, tegenover onze vrije toelating selectie door de universiteiten zelf, tegenover ons (vrijwel) kosteloos onderwijs staan zeer hoge collegegelden, tegenover ons leerstoel-stelsel een individueel carrière-systeem.
Het oude Nederlandse stelsel is de laatste jaren krakend ten onder gegaan. Het toelatingsexamen is verdwenen, evenals de gecommitteerden. De vroegere vaste pakketten (alpha en bèta, A en B) die vereist waren voor de toegang tot bepaalde studierichtingen, hebben plaats gemaakt voor algemeen geldige VWO-diploma's, de klassieke opleiding speelt geen rol meer, de kennis van vreemde talen is practisch verdwenen, de eerste fase pretendeert niet meer een wetenschappelijke vorming te geven, het verschil tussen WO en HBO is bezig te vervluchtigen.
Dit alles is niet zonder strijd gegaan. Enerzijds werd getracht de HBO-opleidingen satisfactie te geven door hun status te verhogen (‘academies’) en hun titels als Ing. te laten verlenen. Anderzijds werden de universiteiten gedwongen hun opleidingen te hervormen. Ze hebben zich hiertegen lange tijd met succes verzet. Cals probeerde het met zijn baccalaureaats-plan, maar hij verkeek zich op het titel-fetischisme van de Nederlandse samenleving. Pais wist beter. Hij deed hetzelfde maar noemde de baccalaureaten doctorandi (zoals de lectoren professoren werden). De faculteiten vochten terug door zich zonder uitzondering te beroepen op de uitzonderingsmogelijkheid van vijf in plaats van vier cursusjaren die de wet bood. Onvergetelijk is mijn herinnering aan de discussie hierover in onze faculteit, die ruim veertig studierichtingen telt, welke alle betoogden niet in vier doch slechts in vijf jaar te kunnen opleiden. Niet alleen Arabisch en Chinees eisten dat, maar ook, ja vooral, geschiedenis en kunstgeschiedenis, Engels en Nederlands. De enige uitzondering in dit spreekkoor der uitzonderlijken was de hoogleraar Akkadisch die in een onnavolgbaar Prlwitskowsky-Nederlands opmerkte: ‘Ach, Mijnheer de Dekaan, zegt u het maar. Wat wilt u: twee jaar? drie jaar? vier jaar? vijf jaar? Wij kunnen alles maken, bij ons telt doch alleen die promotion’. Het ging niet door en alle studies werden vier jaar. De tweede fase kwam er evenmin, althans niet in de vorm die gezien werd als de laatste strohalm om zich aan vast te klampen, nl. een tweede fase voor ieder die dat wil, maar in de vorm van AIO-opleidingen met een beperkt aantal plaatsen waarnaar men moet solliciteren. Zo maakte het oude stelsel plaats voor het nieuwe.
| |
Van nu en straks
De ontwikkeling naar hoger onderwijs voor velen is echter nog niet voltooid. Wat gaande is in het HBO, zal een belangrijke invloed hebben op de universiteiten. Er ontstaan daar zeer grote conglomeraten van HBO-opleidingen. Die instituten hebben ook ambities op het terrein van het wetenschappelijk onderzoek. Ze zullen gaan samenwerken en/of fuseren met de universiteiten Studieonderdelen zullen als universitaire credits worden erkend. Op den duur zal het hele onderscheid tussen WO en HBO verdwijnen. Dan hebben we pas echt het Amerikaanse systeem.
Een dergelijk uitgebreid stelsel van universitaire instellingen, hoe aantrekkelijk ook, brengt echter een groot probleem met zich mee, of liever, het stelt een oud probleem in nieuwe vorm aan de orde, het probleem van de selectie. Men kan wel het hoger onderwijs voor velen open stellen, maar dit betekent nog niet dat die velen ook allen gelijke talenten hebben. En de ontwikkeling en scholing van het schaarse talent is voor de moderne samenleving van vitaal belang. Dit is een even belangrijke doelstelling als de democratisering van het hoger onderwijs en dat betekent dat de opleidingen ook daarop afgestemd moeten worden.
Het probleem van de selectie is een algemeen probleem. In Frankrijk bijv. woedt hierover al jaren een levendige discussie. Daar kennen alleen de grandes écoles een,
| |
| |
eeuwenoud, stelsel van selectie via de bekende concours. De universiteiten staan echter open voor iedereen. Omdat er geen selectie is, maar wel een verschil in prestige en aantrekkelijkheid tussen de universiteiten, vindt er in feite een sélection sauvage plaats. Zo is de praktijk ontstaan dat in de nacht vóór de eindexamendiploma-uitreiking de grootouders (de ouders werken doorgans beiden) zich in rijen opstellen bij de inschrijvingsbureaus der universiteiten ten einde zo vroeg mogelijk aan de beurt te komen. Het tijdstip is nl. van beslissend belang, aangezien er geen ander toelatingsbeginsel geldt dan de bekende regel dat wie het eerst komt, het eerst maalt. Deze taferelen, die bij ons vroeger gebruikelijk waren bij de uitverkoop en het Holland Festival, hebben aanleiding gegeven tot menige opmerkelijke persfoto en veel verontwaardiging. Zo moet het niet, vinden de meesten. Maar hoe dan wel?
Ook in Nederland bestaat op dit punt geen werkelijk beleid. Toen de universiteiten het toezicht op de VWO-diploma's verloren, was het logisch geweest hun tegelijkertijd het recht te geven een eigen toelatingsstelsel in te richten. Dat was echter politiek niet aanvaardbaar. Een chaotisch en rommelig tijdvak van numerus clausus, plaatsingscommissies, lotingen etc. was het gevolg. Voor de AIO-opleidingen komt echter wel een sollicitatie- en dus een selectie-stelsel en dat vindt kennelijk niemand erg, terwijl toch in theorie alle argumenten voor loting ook hier naar voren zouden kunnen worden gebracht. Alleen een scheiding tussen eind- en toelatingsexamens op alle niveaus kan deze problemen oplossen.
Wanneer men de twee doelstellingen, hoger onderwijs voor velen en hoogwaardige research-instituten en research-opleidingen, wil combineren, dan zal een aanzienlijke differentiatie tussen de universiteiten nodig zijn. Deze kan in beginsel op twee manieren worden gerealiseerd: door een sterk centralistisch systeem en via universitaire autonomie. De huidige situatie wordt gekenmerkt door een grote mate van tweeslachtigheid: besturen op afstand maar regeren per circulaire. Globale maatregelen worden gecombineerd met, als willekeurig en inconsequent ervaren, ingrepen in details. Waarom een uiterst ingewikkeld ambtelijk rangenstelsel invoeren en tegelijk uitzonderlijke toeslagen mogelijk maken? Waarom een uiterst gedetailleerd leerstoelenplan eisen, als men de universiteiten al via het financieringsstelsel kan controleren? Waarom de handen aftrekken van para-universitaire instituten, maar zich rechtstreeks bemoeien met de AIO-opleidingen?
Beide modellen, centralisme en decentralisering, kunnen in beginsel goed werken, zoals de Franse resp. Amerikaanse ervaringen bewijzen. In Nederland met zijn gelijkheidstraditie en kwetsbare onderwijspacificatie is een politieke keuze voor centraal geleide hiërarchisering uiterst onwaarschijnlijk. Dat is ook niet nodig. Het is heel goed mogelijk de instellingen hun eigen weg te laten gaan. Dat is niet alleen mogelijk maar ook goed, omdat het buitenland leert dat competitie een vruchtbare weg blijkt te zijn en omdat velen zich identificeren met hun universiteit en van die loyaliteit een stimulerende en inspirerende werking uitgaat. Maar de overheid houdt natuurlijk zekere verantwoordelijkheden. De vestiging of sluiting van universiteiten kan niet anders dan een politieke keuze zijn. Men kan de oprichting van een universiteit in Maastricht of de vestiging van de Open Universiteit te Heerlen betreuren - en er bestaat weinig twijfel over dat daar veel dwaas in zit - maar men kan niet ontkennen dat dit politieke beslissingen zijn en moeten zijn. De verdeling van de gelden over de instellingen is ook een politieke zaak. De overheid heeft echter in beginsel voldoende instrumenten om die verdeling op juiste wijze tot stand te brengen. Een verhoogd, zoal niet kostendekkend collegegeld, goedkope financiering van de eerste fase, scheiding van onderwijs en onderzoek door uitbreiding van de zgn. Voorwaardelijke financiering, sterkere werking van het profijtbeginsel bij beroepsopleidingen en koppeling van AIO-plaatsen aan de voorwaardelijke financiering, het zijn even zovele middelen om de gelden op goede wijze te verdelen.
Zal een dergelijke vrijheid en competitie niet leiden tot chaos, verspilling en anarchie? Heeft de overheid niet ook de verantwoordelijkheid om de studentenstromen te reguleren en de belangstelling te sturen van nutteloze en overtollige studies naar opleidingen waaraan behoefte bestaat? Moet de regering maar doorgaan met grote sommen overheidsgeld uit te geven om bijv. overbodige werkloze tandartsen op te leiden? Dat zijn interessante vragen want ze laten de paradoxen zien waartoe ons financieringsstelsel leidt.
Laten we het voorbeeld van de tandartsopleiding even aanhouden. Waarom studeert men voor tandarts? Weinigen, zo mag worden aangenomen, doen dit vanwege de vormende waarde van de studie of een onstuitbare passie voor de bestudering van de menselijke mond. Men doet het omdat deze studie toegang geeft tot een beroep dat redelijk interessant is, een hoge status heeft - om- | |
| |
dat een universitaire studie vereist is - en goed verdient. Daar is allemaal niets op tegen. Wat is dan het probleem? Dat er te veel tandartsen komen en dus een overschot zal ontstaan, luidt het antwoord. Maar hier rijzen verschillende andere problemen. Hoe bepaalt men of er te veel tandartsen zijn en wie bepaalt dat? De dagelijkse ervaring leert ons dat de patiënt op de arts wacht en niet andersom. Hij zou het ook niet graag andersom zien, want wie zou dan de wachttijd van de arts moeten betalen. En die tijd is duur, duurder althans dan die van de gemiddelde patiënt. Kan men dan zeggen dat er te veel tandartsen zijn? Dat zegt de vereniging van tandartsen waarschijnlijk, maar die heeft er belang bij deze situatie te continueren. Er zijn misschien ook wel te veel advocaten, accountants en koks en toch leest men zelden over maatregelen voor die gebieden en zeker niet van de minister van Onderwijs. Men zou zich nog kunnen voorstellen dat de minister van Volksgezondheid of het kabinet iets wil doen aan het stimuleren of remmen van deze beroepsgroep, maar waarom zou de minister van Onderwijs hierover moeten beslissen? Het antwoord is natuurlijk: omdat hij de opleiding betaalt. Maar daar zit nu juist het probleem. De overheid heeft een taak op het gebied van het tandheelkundig wetenschappelijk onderzoek, zeker, maar waarom zou zij ook de opleiding tot tandarts betalen? Waarom zou het Nederlandse volk belasting betalen om mensen vrijwel gratis te laten studeren voor een beroep waarmee ze later (veel) meer verdienen dan de gemiddelde belastingbetaler? Hier komen we bij de bekende
discussie over de vraag of het onderwijs (primair) een maatschappelijk dan wel een individueel goed is en er zit hieraan natuurlijk meer vast dan het hier gestelde. Maar nu we zien dat het huidige stelsel leidt tot blijvend dure tandartsen, grote opleidingsproblemen en aanzienlijke kapitaalsvernietiging zou de vraag nog eens overdacht moeten worden of bij dit soort beroepsopleidingen een sterkere toepassing van het profijtbeginsel en een vrijere werking van de arbeidsmarkt niet bevredigender resultaten zouden kunnen opleveren.
| |
Conclusie
De nieuwe universiteit die zich aftekent, zal een heel andere zijn dan de oude die we gewend waren. Zij zal een grote verscheidenheid aan opleidingen bieden, diploma's van zeer verschillend niveau afgeven en een veel breder maatschappelijk bereik hebben. Er zullen meer contacten bestaan tussen kunsten en wetenschappen. Veel zal natuurlijk afhangen van de organisatie en de huisvesting. Er zijn papieren constructies denkbaar die weinig zullen betekenen, maar ook vormen van samenwerking en integratie die aantrekkelijk zijn. Er zullen waarschijnlijk grotere en kleinere universiteiten ontstaan en ook dat is goed, omdat voor beide een markt bestaat en beide uitstekend kunnen zijn. De omvang is immers niet bepalend voor de kwaliteit, zoals men kan zien in de VS, waar zowel zeer grote universiteiten, als Harvard, Ann Arbor en Berkeley, maar ook relatief kleine, als Princeton, Stanford en Chicago, tot de top behoren. Die universiteiten zullen in vrijheid en onderlinge wedijver hun eigen weg moeten kunnen kiezen. De overheid behoeft daar niet veel aan te doen, maar moet wel de voorwaarden ervoor scheppen. Zoals Joseph Chamberlain over de koloniën zei dat ze hetzelfde nodig hadden als zijn stad, Birmingham: ‘goed bestuur en goed drinkwater’, zo kan men zeggen dat de universiteiten twee dingen nodig hebben: goed bestuur en goede studenten. En al het andere zal hun worden toegeworpen.
|
|