| |
| |
| |
Slechte gedachten
J. Pen
1
Wie de merkwaardige lotgevallen van de universiteiten in de jaren tachtig wil begrijpen kan verschillende invalshoeken kiezen. Zo kan men alles zien in het licht van de algemeen beleden noodzaak om te bezuinigen. Toch wordt dat wringen, want een overheid die bezuinigen wil schept bij voorkeur geen peperdure procedures, haalt niet allerwege wetenschapsmensen uit hun werk om te vergaderen over de voorwaardelijke financiering, sluit geen pas ingerichte gebouwen en verplaatst geen studierichtingen en vakken van de ene locatie naar de andere en andersom. Er wordt met geld gesmeten, er worden verkenningscommissies ingesteld, er worden inspecties opgetuigd, de bureaucratie zwelt op, er worden verhuizingen georganiseerd; allemaal dynamiek en voortvarendheid, allerlei beweging alle kanten op. Kostenbesparing lijkt daarvan nauwelijks te verwachten.
Een tweede invalshoek is die van de kwaliteit. Het past in het politieke spraakgebruik dat lippendienst wordt bewezen aan het niet aflatende streven naar kwaliteitsverbetering van onderwijs en onderzoek. Speciaal de verkenningen door de verkenningscommissies worden met dit argument in gang gezet. Daarmee is dan weer in strijd dat de minister in het najaar 1986 een heel rijtje vakgroepen onder de valbijl heeft gelegd die geen blijk hadden gegeven van een gebrek aan wetenschappelijke of onderwijskundige produktiviteit. Een waarnemer als S. Dresden, door de minister uitgenodigd om de groei- en krimpplannnen te beoordelen en niet bij voorkeur geneigd tot overmatige argwaan, merkt op dat hij weinig begrijpt van de overwegingen achter dat beleid.
Veel wordt echter duidelijk als we er van uitgaan dat noch kostenbesparing noch kwaliteitsverbetering de overheersende motieven van het centrale ingrijpen zijn, maar dat er gewoon een harde strijd om de macht wordt gevoerd. Hard en agressief van de zijde van het departement, week en verward van de kant van de vroegere machthebbers. Deze invalshoek is eerder leerrijk dan aangenaam. Fatsoenlijke mensen, economen en politicologen daaronder begrepen, redeneren graag vanuit een sociale nutsfunctie à la Bergson: hoe kan de overheid de behoeften van de burgers zo goed mogelijk bevredigen? De bureaucratieën zijn in deze redenering gericht op publieke nutsmaximalisatie. Het politiek en ambtelijk eigenbelang als verklarende factor is dan ook lange tijd veronachtzaamd. Maar moderne politicologen laten zich geen rad voor ogen draaien. In plaats van Bergson volgen ze liever Buchanan, Downs en Olson, die het egoïsme als drijvende kracht achter de public choice vermoeden. Politici en ambtenaren streven naar versterking van hun positie, vergroting van hun budgetten, uitbreiding van hun territorium, en het algemeen belang dient daarbij als een dekmantel. Deze opvatting blijkt aan te spreken. Tenslotte heeft James Buchanan in 1986 de Nobelprijs gekregen, voor de economie weliswaar, maar zijn werk ligt op het terrein van de politicologie. De groot-mogol van het ministerie in Zoetermeer is eveneens een politicoloog en hij weet dus hoe dat moet, de macht van het centrale bestuursapparaat vergroten.
| |
2
Twintig jaar geleden waren de hoogleraren nog helemaal de baas. Zij beslisten over het lopende onderwijs en onderzoek. Assistenten en studenten hadden uiteraard niets in te brengen; het woord vakgroep was onbekend. Curatoren, en vooral hun secretarissen, hadden eigen bevoegdheden: als het over geld ging, en over nieuwe leerstoelen en over gebouwen en over investeringen. In de praktijk vond er overleg plaats met de professoren en dan was het niet steeds duidelijk hoe de machtsverhoudingen er uitzagen. Ik kan me verscheidene voorvallen herinneren die in verschillende richtingen wijzen. Ook de minister kwam wel eens aan de beslissingen te pas, met name bij benoemingen van hoogleraren - sommige benoemingen wer- | |
| |
den tegengehouden op politieke gronden maar dat waren hoge uitzonderingen. Het geld kwam gewoon uit Den Haag en daar was zelden kwestie over want de basis voor de financiering was de student. Groeiende studentenaantallen zorgden voor ruim vloeiende fondsen. In de jaren zestig lag daar geen enkel probleem. In een expanderend milieu blijven conflicten onder de oppervlakte - tenzij de ideologie zich van het terrein meester maakt.
Dat gebeurde aan het eind van de jaren zeventig. Toen bracht de revolutie de basis aan de macht, en de basis bestond vooral uit medewerkers. Studenten lieten veel van zich horen maar in de meeste faculteiten was het vooral de ‘staf’ die van de machtsverschuiving profiteerde. Het machtsevenwicht werd onder de WUB een stuk ingewikkelder, want sommige hoogleraren wisten zich behoorlijk te handhaven door het sluiten van geschikte coalities. De verhoudingen verschoven door de snelle aangroei van het aantal medewerkers - waar veel studenten aan kwamen zetten groeide de invloed van dit zogeheten wetenschappelijk personeel. Dit verschijnsel zorgde voor een stevige decentralisatie. De colleges van bestuur, die de oude colleges van curatoren waren opgevolgd, verloren hun toch al delicate greep op het gebeuren. Zij begonnen zich te wapenen door het opzetten van administratieve apparaten. Een aantal formele procedures (inzake studieregelingen, benoemingen, studentenadministraties) kwam in de plaats van het oude informele overleg, maar dat kon niet verhinderen dat de positie van de bestuurders een stuk kwetsbaarder werd. Ook Den Haag zag zich geconfronteerd met een uit de hand lopende ontwikkeling. Iedereen begon zijn eigen gang te gaan. Uit die verschuiving blijkt de macht van de geest.
Ik heb een vermoeden dat de huidige pogingen tot centralisatie geïnspireerd zijn door de ideologie van de studenten uit de late jaren zestig. In de tijd die voorafging aan de bezetting van het Maagdenhuis was het geen gewoonte om de universiteit te beschrijven in termen van macht. Daarna wel. De studenten hebben een geest uit de fles gehaald door de klassenstrijd over te brengen naar paternalistische verhoudingen tussen leraren en leerlingen. Dat heeft niet alleen enkele kleine chaosjes en menige persoonlijke twist teweeggebracht, maar ook, belangrijker, het besef verbreid dat er wat te knokken viel en dat zulke knokpartijen best eens succes konden hebben. De WUB legde de basis voor meer evenwichtige verhoudingen tussen de ‘geledingen’ maar tevens tot een tamelijk cynische subcultuur die goed aansluit bij de nieuwe theorie van het eigenbelang. Buchanan en Marx hebben meer gemeen dan je zou denken als je alleen let op Buchanan's liberalisme. Zo gezien hebben de ideeën van 1968 nu ook postgevat in Zoetermeer. De technieken van de machtsstrijd zijn anders maar het doel is hetzelfde: zien dat je de baas wordt. En bedenk daarbij een verhaal dat dit streven legitimeert.
| |
3
Het is geen prettige gedachte, maar wie er eenmaal op gekomen is ziet allerlei dingen op hun plaats vallen - net als bij het Marxisme. Neem bijvoorbeeld de financiering van de ‘instellingen’ (met dat woord worden de universiteiten aangeduid). Die financiering wordt in de jaren tachtig gekenmerkt door ingewikkeldheid, wat misschien onvermijdelijk is, maar vooral ook door zeer snelle veranderingen. Eén van de kenmerken van een goed beleid, zo leert de politicologie, is bestendigheid. Want alleen onder constante spelregels kunnen alle deelnemers aan het proces efficiënt op elkaar inspelen. Dat argument klemt vooral als het gaat over grote geldstromen, die door grote organisaties moeten worden verwerkt. Veranderingen in het systeem brengen onzekerheid met zich mee, die de bestuurders en hun staven in de war maken, en die bovendien hoge kosten veroorzaken. Welnu, precies deze veranderingen in de financiële spelregels zijn in de afgelopen vijf jaren op de instellingen als een dichte hagel neergedaald. Het ene ‘model’ was nauwelijks ingevoerd of het werd vervangen door een ander, dat aanstonds werd bijgesteld. Deze veranderingen bewegen zich in golven door de hele organisatie heen: het begint op het niveau van het college van bestuur maar spoelt dan door naar de faculteiten. De financiële afdelingen raakten eerst achter, toen werden ze uitgebreid en daarna raakten ze wat men tegenwoordig ‘gedemotiveerd’ noemt. Wie beseft hoe gemakkelijk grote boekhoudingen in lichte chaos kunnen vervallen neemt dit risico niet licht. Er werd herhaaldelijk aangedrongen op stabiliteit in de financiële verhoudingen. Maar het ministerie sloeg al deze waarschuwingen in de wind. Waarom? De theorie van Buchanan geeft een antwoord: ze streven ten departemente naar macht en die macht blijkt het duidelijkst door beleidswijzigingen. Bovendien groeien daardoor de financiële afdelingen van het departement, en
expansie van de eigen afdeling is één van de geliefkoosde motieven van de public choice theorie. Dus gaan we van het ene Financiële Schema naar het andere, veranderen het voordat het oude is
| |
| |
uitgevoerd, stappen over van studentenaantallen-met-opslag naar nullast plus marginale student-stafratio, dus naar het plaatsengeld model, met daar doorheen de normatieve rangenmix, als iemand nog begrijpt wat ik bedoel. Telkens wat anders, dat is het moderne bureaucratische recept bij uitstek. Wie redeneert vanuit kostenbesparing en doelmatigheid kan het moeilijk begrijpen.
| |
4
De personeelspolitiek geeft ons soortgelijke raadsels op. Ze worden vanuit het perspectief van de public choice theorie minder raadselachtig. In 1982 werd een nieuw rangenstelsel op stapel gezet. Voor degenen die niet weten wat het is: de medewerkers werden getransformeerd in universitaire docenten; dat gold ook voor degenen die tevoren hoofdmedewerker waren. De hoofdmedewerkers konden universitair hoofddocent worden indien ze aan een aantal vereisten voldeden (doctorstitel bijvoorbeeld) waaraan een aantal niet voldeed; dat was dus voor sommige mensen al meteen een teleurstelling. Bovendien moesten ze zelf solliciteren naar het uhd-schap, een vernederende procedure. Dan werd er door het departement voor gezorgd dat er minder uhd-plaatsen beschikbaar kwamen dan er hoofdmedewerkers waren. Men zou zich kunnen voorstellen dat dit wrede plan werd ingegeven door de wens tot bezuiniging, maar dat motief is onwaarschijnlijk omdat de hoofdmedewerkers, die gedegradeerd werden tot ud, hun salaris zouden behouden. De hele operatie levert dus op korte termijn geen bezuiniging op. Wel een enorme hoop werk voor de faculteitsbesturen en veel frustratie. En werk voor de ambtenarenrechter. De vakbonden gingen tegenwerken, en spanden in Amsterdam een kort geding aan tegen het college van bestuur van de GUA over de toepassing van de zogenaamde reorganisatiecode op de medewerkers die uit de uhd-boot zouden vallen. Aan de GUA zijn tot op het huidige moment slechts enkele uhd-schappen vervuld terwijl het er bijna 400 hadden kunnen zijn. Wie van een dergelijk beleid een kosten-batenanalyse zou maken vindt hoge negatieve saldi. Al dat trammelant was achterwege gebleven wanneer men het nieuwe rangenstelsel had ingevoerd voor nieuw aangestelde personeelsleden. Ja, dat wil zeggen als die kosten-batenanalyse uitgaat van de gebruikelijke doelstellingen van een personeelsbeleid: ervoor zorgen dat onderzoek en onderwijs zo goed mogelijk verlopen. Een dienend beleid dus. Maar
als we aannemen dat de Zoetermeerse doelstellingen anders zijn dan die welke worden uitgesproken, en de verborgen doelstellingen mede omvatten het versterken van de eigen positie en het in de war brengen van de andere deelnemers in het machtsspel - dan krijgt het nieuwe personeelsbeleid opeens een zekere doelmatigheid. Vanuit het ministerie gezien is het een verbetering vergeleken met de oude toestand.
Het nieuwe rangenstelsel opent mogelijkheden van overleg tussen het departement en de instellingen om ontheffingen en salarisaanpassingen te krijgen voor speciale gevallen. Vroeger zat er in de bevorderingen nogal wat automatisme; nu is een nieuw discretionair beleid in de mode geraakt. Dat vergroot de mogelijkheid voor een centralistisch overwicht. Afspraakjes ten departemente willen nog wel eens helpen.
| |
5
Centralistisch en bedreigend is het in 1983 ingevoerde stelsel van de voorwaardelijke financiering. Het woord ‘voorwaardelijk’ alleen al: universitaire onderzoekers, die onder dat systeem van te voren plannen moeten maken die van te voren door centrale commissies worden beoordeeld worden van te voren in het ongewisse gehouden of hun projecten doorgang zullen mogen vinden, nadat ze opnieuw door deskundigen zijn getoetst. Alles wijst erop dat men de mensen onder het sim wenst te brengen. Natuurlijk kan iemand opmerken dat het in de praktijk zo'n vaart niet loopt - het gaat slechts over een deel van de geldstroom, de toetsingscommissies worden niet bemand door departementsambtenaren maar door onafhankelijke vakmensen; deze beoordelaars zijn vaak de kwaadsten niet; in sommige faculteiten was men reeds gewend aan het indienen van researchprojecten. Er bestaan wel degelijk voorstanders van de voorwaardelijke financiering, er wordt tenslotte meegewerkt door tientallen geleerden die blijkbaar geen overwegende bezwaren tegen het stelsel koesteren. Sommigen vinden het wel prettig om anderen te beoordelen en dan ‘ja’ of ‘nee’ te kunnen zeggen; ergens moet tenslotte beoordeeld worden. Al deze vergoelijkende argumenten kunnen echter het feit niet verhullen dat voor de sociale wetenschappen en voor de rechten nauwelijks echte voorstanders van het systeem worden aangetroffen. Men heeft er zich aan onderworpen, en onderwerping is wat Zoetermeer wil.
Tekenend is dat de Sociaal Wetenschappelijke Raad in zijn ongevraagde rapport Beklemmend wetenschapsbeleid (1983) de
| |
| |
voorwaardelijke financiering volledig veroordeelt. De ‘integrale planning’, althans de poging daartoe, van het onderzoek wordt verworpen. De lange keten van de besluitvorming wordt verworpen. Het centralistische karakter van het systeem wordt verworpen. De eis dat programma's een bepaalde omvang moeten hebben wordt verworpen. De SWR wijst er op dat de ‘lotgenoten’ zullen gaan ‘conspireren’ om hun werk onder een gemeenschappelijke noemer te brengen. ‘Zo leidt wetenschapsbeleid tot hypocrisie’, staat er op blz. 23. De unanieme verwerping heeft niets uitgehaald.
De voorwaardelijke financiering wordt nu een paar jaar toegepast. Er wordt dus door talrijke mensen aan meegewerkt, speciaal in de beoordelingscommissies. Ik ken, voor zover het de sociale wetenschappen betreft, deze mensen enigszins en van een aantal weet ik wat ze er van denken. Ze zeggen: ‘Och, het gaat’. Niemand vindt het een erg goed systeem, maar men kan er mee leven. Iedereen vindt dat de onderzoekers hun tijd beter konden gebruiken dan met het opstellen van uitvoerige plannen en het invullen van uitvoerige formulieren. Iedereen vindt dat de beoordelaars, op de diverse niveaus, beter zelf onderzoek kunnen verrichten dan dat ze zich buigen over andermans projecten. Iedereen onderwerpt zich en is bereid er nog wat van te maken. Het valt wel mee, hoor ik zeggen. Ja natuurlijk, het is een dure bedoening. Volgens de SWR gaat haast de helft van het geld, dat voor de projecten is uitgetrokken, naar de bureaucratische kosten. Leidt de voorwaardelijke financiering tot besparing van overheidsgeld? Welnee, integendeel. Verbetert het stelsel de kwaliteit van het onderzoek? Hierop blijft men het antwoord schuldig. Tja. Is het ergens goed voor? Nu, ja, je ontmoet nog eens wat vakgenoten die je anders zelden zag, en ook een aantal jonge onderzoekers wordt tot samenwerking gedwongen. Maar over de hele linie is geen positieve invloed te verwachten. Wel zijn er, zie boven, nadelen. Waarom doen we dit eigenlijk? Omdat het moet. Waarom moet het? Omdat het ministerie het wil. Tja.
Nu moet aanstonds worden toegegeven dat de voorwaardelijke financiering niet tot een volledige centralisatie van de beoordeling heeft geleid. Het departement deelt slechts indirect de lakens uit. Beslissingen worden genomen door commissies die goeddeels worden samengesteld door de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen en door ZWO. De leden van die
| |
| |
commissies heeft men niet aan een touwtje. De voorwaardelijke financiering is dus als strategische zet in een machtsspel niet helemaal geslaagd. Vandaar dat Zoetermeer andere zetten ging bedenken.
| |
6
Zo'n andere nieuwigheid is de verkenningscommissie. Dit is een klein comité van tamelijk onafhankelijke en te goeder naam en faam bekende geleerden. Ze kijken wat er de afgelopen jaren op hun terrein aan publikaties is voortgebracht en maken een soort sterkte-zwakte analyse. Op het eerste gezicht lijkt dit een nuttige exercitie - zo zou men best eens richting kunnen geven aan het toekomstige onderzoek. Het veelbelovende krijgt extra geld en mankracht.
Ja, maar dat valt tegen. In de eerste plaats omdat sommige vakgebieden zo omvangrijk zijn en er zo overvloedig wordt gepubliceerd dat geen mens het allemaal kan lezen. Dit doet zich voor bij mijn eigen vak, de economie. Als ik zo'n beetje wil bijhouden wat in die branche omgaat moet ik voor alles buitenlandse literatuur verwerken en dat vraagt zoveel tijd dat er bijna geen aandacht meer overblijft voor de specifiek Nederlandse produktie. Die laatste is op zichzelf nog weer zo volumineus dat iemand alleen een globale indruk kan krijgen met veel gaten erin. Een studie van de vaderlandse wetenschappelijke bijdragen op het stuk van de economie over, zeg, de vijf laatste jaren, vergt een jaar ernstige studie voor iemand die absoluut niets anders te doen heeft. Personen die in verkenningscommissies worden gevraagd plegen nog andere verplichtingen te hebben. Dat kan dus nooit wat anders worden dan een snelle, oppervlakkige kennisname. In de tweede plaats zullen vakgenoten het niet altijd eens worden over de kwaliteit van het werk, laat staan over de veelbelovendheid ervan. Zo'n oordeel vergt evaluatie, discussie met anderen - kortom een arbeidsintensief bedrijf. Opnieuw geldt dat dit, wat de economie betreft, nauwelijks kan, alleen al uit een oogpunt van tijdsbeslag. In de derde plaats duikt een ideologische kwestie op. Wat de één het allerbelangrijkste vindt, vindt de ander onwetenschappelijke speculatie. Dit laatste slaat bijvoorbeeld op het onderzoek van oorlog en vrede, dat door Tinbergen bij de economen wordt aanbevolen - zij doen er weinig aan, maar dat komt omdat ze vinden dat er te weinig ‘theorie’ in zit. En wat de één wetenschappelijke prioriteit geeft, wordt door de ander voor tamelijk scholastisch versleten. Dit slaat bijvoorbeeld op de modieuze micromacro-discussie, op het nieuwe walrassianisme met zijn rationele verwachtingen en op de vraag wat Keynes, Hicks etc. eigenlijk hebben bedoeld. Zulke ideologische
meningsverschillen kunnen binnen een verkenningscommissie misschien worden uitgepraat, maar dat is tijdrovend en het resultaat blijft altijd afhankelijk van de mensen die toevallig in zo'n comité zitten. De verkenning wordt altijd een hoogst subjectieve operatie.
Om al deze moeilijkheden te vermijden kan een verkenningscommissie een simpele weg inslaan en inventariseren wat er door Nederlanders (economen bijvoorbeeld) in de prestigieuze vaktijdschriften (dat zijn overwegend Amerikaanse en Engelse) wordt gepubliceerd. De kwaliteitscontrole wordt dan overgelaten aan de redacties, die er bij de selectie inderdaad goed voor zijn gaan zitten. Zo kan men door louter turven produktiecijfers berekenen per persoon of per vakgroep of per faculteit. Dit laatste (en dan per vakgroep) is gedaan door de verkenningscommissie voor het economisch onderzoek. Het resultaat van het telwerk staat te lezen in Academisch onderzoek in Nederland: produktie, produktiviteit en profilering, 1986. Vanzelfsprekend heeft dit rapport veel kritiek uitgelokt, over de coëfficiënten waarmee tijdschriften zijn gewogen, over de mate waarin boeken zijn verwaarloosd e.d. Dat krijg je altijd, maar het punt waar het mij om gaat is dat de verkenning zwijgt over het type onderzoek dat veel belooft of weinig belooft of dat moet worden aangemoedigd of geremd. En die onthouding is maar goed ook.
Want een dergelijk oordeel, over de meest gewenste ontwikkeling, hoe interessant ook, past slecht in de huidige krijgskundige verhouding tussen het ministerie en de universiteiten. Een rapport dat de publicitaire produktiviteit van de vakgroepen blootlegt is ook al een wapen in de handen van de tegenstander - maar het wapen is betrekkelijk onschuldig omdat de cijfers geen grote verrassingen opleveren. Uit de wetenschappelijke verslagen van de universiteiten wordt namelijk wel ongeveer duidelijk hoe het zit met de produktiviteit per vakgroep en op het departement kan men die verslagen ook lezen. Turven kan men daar ook wel. Als daar iemand zit die groei en krimp van de wetenschap wil baseren op produktiecijfers kan hij ook zonder verkenningscommissie zijn gang gaan. Hij kan onderzoekers ontslaan, vakgroepen opheffen, faculteiten sluiten. Maar hij kan ons niet uitleggen waar we met het onderzoek op af moeten stevenen. Dat moet vooral zo blijven.
Inderdaad zit daar het strategische be- | |
| |
zwaar tegen echte evaluaties: ze kunnen worden misbruikt door de autoriteiten bij hun centralisme. Op dat idee zou niemand komen die de centrale overheid ziet als benevolent en het algemeen belang dienend. Wie vermoedt dat machtsspelletjes en egoïsme het veld beheersen wordt argwanend en begint kopschuw te worden van de evaluatie van het onderzoek. Een pervers resultaat.
| |
7
Het vermoeden, dat er iets helemaal mis is en dat tot mijn leedwezen het uitgangspunt is voor deze notities, kwam in volle heftigheid bij mij op door de Zoetermeerse nota Selectieve krimp en groei die in september 1986 over de universiteiten is afgeroepen. Ik had zo'n centralistische ingreep niet voor mogelijk gehouden. Na de storm van protest en commotie is nauwelijks nodig uit te leggen waarom, maar voor alle zekerheid specificeer ik nog eens mijn bezwaren. Die zitten niet bij het ministeriële voornemen, op de universiteiten te bezuinigen - hoewel hij toegezegd had, zulks na de TVC niet weer te doen - maar bij de autoritaire manier waarop. De methode waarmee de sluiting, samenvoeging, ruil, opheffing van vakgroepen wordt aangekondigd is zeer schokkend. De overrompeling is des te vreemder omdat de minister moet hebben geweten dat dit snoeiplan niet in volle omvang kan worden gerealiseerd. Hij heeft iedereen tegen zich in het harnas gejaagd - niet alleen de getroffen onderdelen, zoals de Letterenfaculteit in Tilburg, maar alle universitaire bestuurders, de Vereniging van Samenwerkende Universiteiten, de KNAW en zelfs de uit de KNAW geselecteerde adviseurs, te weten De Wied, Sillevis Smit, Dresden en Van de Kaa. Ze nemen zonder uitzondering afstand van de minister. Wat geen van Deetmans voorgangers ooit is gelukt: hij heeft Borgman, voorzitter van het college van bestuur van de RUG, zover gekregen dat hij op een stoep, temidden van zingende studenten, een tegen de minister gerichte verklaring voorlas.
Ach, hoor ik iemand zeggen, dat gedruis hoort er bij. Natuurlijk wordt de soep niet zo heet gegeten. Beetje afkoelen, en hier en daar de plannen wat bijstellen, dat is nu eenmaal de manier om in die inerte massa van de universiteiten wat beweging te krijgen. Ze willen immers niks, alleen maar houden wat ze hebben. De TVC-operatie is ook niet gelopen volgens de afgesproken lijnen - Ritzen heeft uitgerekend dat de bezuinigingen zijn gecompenseerd door uitbreidingen in richtingen waar dat niet was overeengekomen. Allicht dat de minister dan het heft in handen neemt. Allicht dat hij dan, op een besloten bijeenkomst, de bestuurders voor houdt dat hij binnenkort een hele universiteit zal opdoeken.
Een dergelijke vergoelijking van de Zoetermeerse strategie hoeft niet bij voorbaat te worden verworpen. Schokeffecten kunnen wel eens nodig zijn. Maar de redenering gaat uit van een tamelijk verziekte situatie. Zij herinnert aan het door Marxisten en krakers ingenomen standpunt dat ruwe aktie vereist is om de geschiedenis vooruit te helpen. Ook op dit punt raken de nieuwe politicologen en het Marxisme elkaar.
Als het waar is dat de strategie van het ministerie gebruik maakt van schrik en schok, van opjagen en onveilig maken, komen ook andere plannen in een verdacht licht. De instelling van een inspectie voor de universiteiten kan niet los gezien worden van deze context. Op het eerste gezicht lijkt dit voornemen onschudig - inspecties bestaan ook voor andere onderwijstypen. Maar wat staat de instellingen te wachten als er geïnspecteerd wordt in naam van bureaucraten die de universiteiten beschouwen als geschikt om opgejaagd te worden? In fatsoenlijker tijden kon men er op vertrouwen dat er werd geïnspecteerd met het algemeen belang voor ogen, maar wat moeten we verwachten als het egoïsme richtsnoer wordt voor bureaucratisch handelen? En waaraan moeten we denken bij het woord visitatie? De raarste associaties komen er bij je op.
| |
8
Er moet natuurlijk ingekrompen worden en dus stel ik voor de volgende onderdelen af te schaffen: van de hoofddirectie beleidsontwikkeling HW/BO, de directie toekomstverkenningen HA/T, de directie beleidsvorming HW/BV en vooral de directie beleidsinstrumentatie HW/BI. Verder de stafdirectie bedrijfsvoering HW/B en het equivalent van de drg, de plv. drg en de vier adviseurs van DGHW. De drg wordt geruild met de beheerder van de economische faculteit van de GUA. Op termijn wordt O & W samengevoegd met Binnenlandse Zaken.
Nee, dat zijn snaaksheden van het verkeerde soort. Waar het om gaat is dit. De politiek ten opzichte van de universiteiten wordt tegenwoordig beschreven in de terminologie van de jacht en de oorlogvoering. Ten departemente wordt de metafoor gebruikt van pijl en boog - dat wil zeggen door de duiven. De minder zachte factie spreekt over het machinegeweer. Had men werkelijk gedacht dat de wetenschap zal bloeien op het slagveld?
|
|