| |
| |
| |
De angstkunstenaar
J.M.A. Biesheuvel
Ja maar, zou je in ieder geval kunnen zeggen, ja je zou het kunnen vragen als je er maar lang genoeg over na had gedacht, maar van te voren wist je natuurlijk al zeker dat er helemaal niemand was die er antwoord op kon geven, want waar is wijsheid? Iemand aan wie je het vroeg zou kunnen zeggen: ‘Niet kakelen, maar eieren leggen, ook kruimels zijn brood’ en weer was je niet tevreden gesteld, hier zit ik nu met mijn handen in het haar op mijn kamer in de nacht want helemaal donker is het niet, wie heeft die lamp dan aangestoken? Ja maar, daar komt het kind en het kind wrijft over zijn neus en kijkt je olijk aan, het weet al dat het iets gaat vragen waar niemand antwoord op weet. ‘Ja, maar’, vraagt het, ‘zou het niet zo kunnen zijn dat in een afgelegen straat, in een afgelegen huis een oude man temidden van zijn familieleden zit...’, hij wrijft zijn handen door zijn haar en bepeinst ineens met schrik dat hij nooit iets heeft begrepen, zo iemand zou hij kunnen zijn, gewoon een oude man hoewel hij in dit geval dan alles tot het uiterste heeft doorgedacht. Hij wrijft zijn handen door zijn haar en het haar gaat mee als zacht zeewier, nee! het is niet zacht en licht, maar zwaar en keihard. De man heeft van zijn leven zoveel gedacht, de oude man, wij geven hem hier geen naam. Want die naam zou eigenlijk iedereen moeten zijn, ik heb daar mijn gedachten over. Alleen dat haar. Kent u zelf niet de zwaarmoedigheid, de angst, ik bedoel de angst die aanhoudt, niet de schrik, die komt als een bliksemflits en is weer weg en dan is alles weer gewoon. Je hoort bijvoorbeeld een kind zeggen: ‘Het huis is ingestort, waren er ook levenden in?’. Nee, ik bedoel de angst van het niet meer begrijpen, van het niets meer begrijpen, de angst de zwaartekracht haar geheim te ontfutselen, te snappen wat een bureaublad is, wat een speldeknop en wat pijn. Is er wel iets, zijn wij niet allen gedroomd of misschien iemands herinnering? Ja ja, wij
troosten ons met een lieve Heer en het kind doet voor het slapen gaan zijn gebedje, het gaat op zijn gewone, immers zo gewoon aandoende, mollige knietjes zitten, voor zijn bedje en het prevelt woorden, wij verstaan het als woorden en als het ‘Amen’ heeft gezegd springt het jolig in bed en verdwijnt haast helemaal onder de dekens, wij doen het licht uit en het kind kent geen angst. Het slaapt binnen twee minuten in en iedereen, ook de oude man zegt: ‘Kijk wat leuk, daar is een slapend kind’. Een kindeke, net een engel. De oude man echter is oud geworden met beuzelarijen. Vanavond zegt hij niet bij de thee: ‘Waar is mijn eigen lepeltje nou?’. Hij wrijft zich in zijn haar, zijn handen gaan door de haardos. De haardos niet als zeewier. Wat is haar eigenlijk? Zijn haren niet de uitwendige concretisering van onze hersenspinsels. Van griezelige gedachten waarvoor in onze hersenpan geen plaats genoeg is? Vlak bij de hersenen, waar waarschijnlijk gedacht wordt, is het haar. En het leven is angst en onbegrip, wij leven zo ondeskundig. Je hebt een hele roman verzonnen, honderd romans en vele mensen hebben je hun roman of hun verhaal verteld en met afgrijzen, afschuw, schrik, angst en beven heb je alles aangehoord. Je hebt eens op straat gelegen, de straatverlichting was uit, er waren geen wolken en toen kon je zo goed de miljarden sterren zien. Dat heeft je krankzinnig gemaakt. Een korrel is uit je hoofd gekomen, een korrel angst, zwaar als de aarde maar klein als een speldeknop, het was een stukje haar en de volgende dag zit je op kantoor, je zit achter je bureau en je hebt je opgesloten, zoals altijd. Ze kunnen je niet ontslaan, maar er is geen werk en daar lig je te snikken als een mens die niet verder kan. Je armen gespreid op het bureau, het hoofd er precies tussen in, er zijn geen gedachten, er is chaos en schrik en angst en onderdehand heb jij niets te doen. Acht uur lig je zo met het hoofd, iedere dag, soms gaat het lichtje van
de telefoon branden, maar de telefoon zoemt nooit voor jou want niemand heeft je nodig, je denkt dat je op kantoor bent maar niemand ziet of kent of ruikt je. Zo lig je met je hoofd op je bureau. Je moet geluidloos wenen want anders horen het de ‘anderen’, je moet ‘zijn’. Je voelt je voeten, ze staan de hele dag zo stil dat ze nu al reiken tot het einde van het heelal, je handen zijn de
| |
| |
zon en Sirius en je neus is de maan. ‘Ja mijn maan is mijn neus’, denkt de oude man, maar hij laat zich door die gedachte niet afschrikken. Waar de ‘anderen’ mee bezig zijn dat begrijpt hij niet. Het is een wonder dat hij nog leeft, merkwaardig dat hij nu niet zingt of neuriet. Als kind huilde je toch ook, totdat eindelijk moeder kwam om je te troosten. Haar vleugels zag je niet. Zo is het geweest met de oude man. In het begin was er nog wel werk, maar toen was er niets meer en hij kon niet ontslagen worden. Vroeg opstaan, met de bus naar kantoor. ‘Vlug chauffeur, anders kom ik nog te laat’. Je bent er eindelijk en dan is er niets, een lege kamer, een kast, een stoel en een bureau en een telefoon. Je houdt je muisstil, geen koffie drinken met de anderen, geen thee, niet pauzeren voor een wandeling, niet pauzeren om in het restaurant te gaan eten. Je denkt aan de oorlog, aan de martelingen, aan de honger en de dorst. Dat zand waar je juist doorheen bent gelopen, vlak voor je het gebouw binnenging, de straat was opgebroken, je hebt gewoon op het zand gelopen, heeft dat niet toevallig ooit in de woestijn gelegen, kroop daar niet een verdwaalde in de brandende zon, zonder een ‘ander’ in de buurt, een verlatene? Hij heeft geroepen: ‘Oh, een druppel water!’, maar die druppel was er niet, het werd donker, het werd licht, zijn voeten en handen tastten rond of ze ook een hele kleine bron konden vinden, allemaal korrels, kleine spierwitte of een klein beetje gele korrels, miljarden korrels en daar tussen een mens met zijn angst en dorst. En het werd licht en het werd donker en weer licht werd het en toen hapte de man zand en hij kreet lang, een uur lang schreeuwde hij en toen begon hij te verdrogen en is langzaam gestorven, hij bleef maar op zijn plekje omdat de woestijn te groot was en omdat de afwezigheid van anderen te opzichtig was..., daar heb je op gelopen, op hetzelfde zand en nu zie je
dat glas met water voor je, jij. De oude man op het kantoor, hoeveel mensen zijn niet in zee verdronken? Kan het niet zijn dat iemand is gestikt in het zoute water dat wolk is geworden en regen en als water gevallen dat jij zit te drinken? En dan de misverstanden en de nachtmerries, en iedere keer komt er een korrel uit je hoofd, klein als een speldeknop, kleiner nog en de bezwarende gedachte is kleiner dan een zandkorrel, zwaarder dan de hele wereld en alle mensen en dingen en gedachten tesaam en zo groeit al die angst tot een haar. En er groeien in de loop der tijd duizenden haren op je hoofd. O wat is de kapper lankmoedig of is hij juist de scherprechter? Alles valt op de grond, twee plukjes, de schaar knipt weer een plukje haar, de grond van de kapperskamer breekt niet knallend in stukken. Als de kapper klaar is houdt hij een kleine spiegel achter je hoofd en zegt: ‘Zo goed meneer? Mag ik dan even afrekenen?’ Je geeft hem geld en hij is tevreden. Maar zo is het niet. Hij is nog niet klaar hij veegt je haar in een hoekje en dan begint hij aan een nieuwe klant. ‘Ja’, dacht de oude man, ‘ik moet toch wat duidelijker worden, wij worden opgejaagd als het hert door de jager. Wij zitten in de val en moeten leven.’ Op een keer bel je op naar je vrouw en je zegt door de telefoon: ‘Ik heb overwerk’. Iedereen overkomt dat wel eens en je kunt dan tegen je buren zeggen: ‘Ik heb verleden week overwerk gehad, het is ook zo druk op kantoor’. Dan lig je nog langer met je hoofd op het bureau en je weent geruisloos. Je hebt niets omhanden. De ‘anderen’ mogen het niet merken, je mag ze niet storen. Dan komt er weer een korrel bij, een duizendste van maar één haar en die avond kijk je naar de televisie en van afschuw en angst groeit er een hele haar bij. Je billen stevig op de bureaustoel geplant, je hoort achter de deur de telex ratelen, de telefoons zoemen en rinkelen, deuren worden
opengedaan en dichtgetrokken, zaken gesprekken worden gevoerd, iemand fluit op de gang en roept: ‘Eindelijk thee’, iemand zingt op de gang, er wordt een venster geopend, er wordt op schrijfmachines gerateld, de telefoon gaat weer, je buurman hoor je roepen: ‘Ja, kom maar binnen’! ‘Zeg wat een bedompte lucht hier, ik zou het raam eens opengooien’, hoor je de ander zeggen. Mijn buurman is een beetje kaal. Misschien heeft hij minder angst. De angst wil bij hem niet meer groeien. Je denkt aan wat er dagelijks in gekkenhuizen gebeurt, in de operatiekamers, in de folterkamers over de hele wereld en je krijgt haar. Onder de bruggen langs de Seine wordt honger geleden en daaroverheen rijdt een vrouw een prachtige vrouw, ze rijdt in een Rolls Royce over de brug en kust een dieprode roos in het donker, ze drinkt wijn van het pauselijk slot. Ze weet van niets en dan komt er weer zo'n korrel uit je hoofd. De oude man moest zijn zieke, argwanende, gierige moeder verzorgen, vier jaar lang, toen hij jong en gek was. Ook daardoor zijn een paar haren gegroeid. Nu is het elf uur. Hij is oud. Overdag geen werk. Hij heeft overdag naar de rivier zitten kijken en naar de wolken. Nu wil hij geen thee. Hij draait zich om in zijn stoel en staat plotseling op. Dan begint hij in zijn jaszakken te graaien. Hij vindt een dubbeltje, maar weet niet meer wat het is. Hij kijkt verbaasd naar de hiëroglyphen op het zwart uitgeslagen ronde stukje metaal. Is het een batterijtje
| |
| |
voor een modern horloge, is dat kleine ronde, niet zo zware dingsigheidje, een onderdeel van een machine, is het een zilveren en kleine damsteen, kun je er het kinderspel ‘vlooien’ mee doen of is het gewoon een pil, een pil tegen de angst? Hij hoort de gesprekken. Nooit heeft hij de gesprekken begrepen: ‘Ik zeg tegen de kruidenier, doe het nou in een puntzak, hij zegt, maar die zijn uit de mode, alles is nu standaard en ze worden ook niet meer aangeleverd, ik zeg tegen hem, ik zeg, maar je verkoopt ze wel onder de toonbank he, aan mensen van je eigen kerk, hij zegt, nee mevrouw, ik zweer het u, ik ben blij dat u mij begunstigt, weet u alles is gemechaniseerd, het gaat niet anders meer. Ik zeg: en toch doe je het maar in een zakje, hij heeft zijn schouders opgehaald en heeft de biet toen in een krant gewikkeld en ik wilde nog wel geconfijte dadels hebben’. Op kantoor heeft hij een vergadering bijgewoond: ‘Omdat meneer Deutekom er niet is gaan we meteen over naar punt zes A van de agenda. We heten hartelijk welkom de heer B die zich zo weinig laat zien. Het grote probleem van de affiliatieziekenhuizensyndroom-theorie in diazorie komt op ons over als een bottleneck die wij met economisch-ecologische motieven van de minister niet alléén verotaseren kunnen, wij zijn er zelfs op tegen en ook kan de computer gestuurde kantoorkracht niet dermate gebundeld worden dat daaruit meer formatieplaatsen ontstaan zodat wij, en dat weten wij al zo lang, zodat wij bijvoorbeeld niet eens meneer B kunnen ontslaan. Papier en potloden liggen voor u, kan het kamermeisje binnenkomen? Er is thee. Buigen wij ons over dit probleem. De prinses zal aanwezig zijn bij de opening van het nieuwe paviljoen, maar onze... onze... digitaal of analoog?... onze... onze... ehhh (het stamelen is een manier geworden om tot wederzijds begrip en begrippen te komen, vroeger waren de helden halfnaakt, nu zijn ze naakt,) hier schors ik voor een ogenblik de
vergadering’. De oude man denkt na. Hij denkt na
| |
| |
over zijn reizen. In Cairo wonen alleen al zestien miljoen mensen, maar er zijn ook gebakjes. Hoewel de hoeveelheid soep in de Kaspische Zee geweldig groot is kunnen wij toch niet de hele wereldbevolking ermee voeden en ligt Cairo naast Nieuwe Beerta? Ze hebben daar toch een weg aangelegd? O ja, o ja, o ja, ‘een luchtweg’. Hij denkt aan al die dingen aan die dingen denkt de oude man, midden tussen zijn familie. Een kleinzoon zit met een natuurkundig probleem. Stel een fietser rijdt van A naar B met een gemiddelde snelheid van tweehonderd kilometer, van B naar A terug gaat hij op de grond zitten. Hoe kun je meteen vaststellen dat de gemiddelde snelheid over de hele reis kleiner dan vijftig kilometer is? De man kijkt naar zijn dubbeltje en naar het leerboek. Hij slikt het dubbeltje in dan roept hij iets vreemds. Zijn haar is nog altijd zwart en wordt niet meteen spierwit. Hij vindt het heel gewoon dat zijn hart het begeeft, maar weet dat je de mededeling een beetje pathetisch moet brengen. Dan komt er een ziekenwagen. Die rijdt vier keer met je door de stad. Op de ziekenwagen is een klok, een kerkklok en die beiert maar. Sommige mensen zeggen: ‘Het is een bruiloft’, anderen ‘angst’, anderen ‘een begrafenis’, anderen ‘het is een jubileum’, anderen ‘daar wordt iemand naar het ziekenhuis gebracht’. Ding dong dong dong dong dong dong dong! dong! dong! dong! DONG! Dong! DONG!! gaat het straat in straat uit, singel op, singel af, boulevards worden gekruist, een botsing met een dronken automobilist wordt nèt vermeden, een rat wordt doodgereden, een poes weet te ontsnappen, acht voorbijgangers weten zich in een portiek te drukken, dong, dong dong dong! dong! Je zou er in de auto als patiënt banger van worden dan je al was. Het ziekenfonds heeft het zo geregeld dat je ook als fondspatiënt direct naar de operatiekamer kan. Hartslag wordt gemeten. Vierhonderd
slagen in de minuut. ‘Dat kan niet’, zegt de chirurg. ‘Verhoogde temperatuur, hart gaat als een gek te keer’, zegt de chirurg, ‘opereren maar’. De beul komt binnen en verlost de patiënt uit zijn lijden. Het hoofd rolt op de grond. Nu bekommert het hoofd zich niet meer om zijn haar. Het hoofd, met het haar uit de neus, uit de oren en het gewone haar weegt iets meer dan twee kilo en drie ons en twee en dertig gram. De enige manier om een hoofd te kunnen wegen, je moet het eerst afhakken, wetenschap, oh wetenschap. En zwaartekracht dan? De operatie is geslaagd, de patiënt is overleden. Het hoofd wordt weer aangenaaid, je ziet er niets van. De oude vrouw, de kinderen, de kleinkinderen, één met het natuurkundeboek nog in zijn handen komen op bezoek, hij ligt opgebaard. ‘Wij hebben altijd gespaard voor ter aarde bestelling, er zullen twaalf volgauto's zijn’. Nu is de oude man eindelijk bevrijd van zijn angst en pijn, hij mag dood zijn. De anderen hebben nu ieder hun verschrikkingen en pijn, ze leven eigenlijk haast net als de oude man het heeft gedaan, maar ze zeggen: ‘De angstkunstenaar is gestorven, God zij dank heeft hij nu rust, het is zo maar het beste’. Dan vergaderen ze weer om het niet uit te krijten van onwetendheid en het Grote, de angst. Anderen gaan door met het martelen van mensen. En de kinderen gaan naar de amusementshallen en de danszalen, ze schreeuwen om te vergeten en ergens leest een man op een stille kamer in de nacht zijn Dichter, om te kunnen vergeten. Morgen rijden er weer auto's, de garages zullen werken, de grote winkelcentra worden opengegooid en het zal regenen. Fabrieken, kantoren, bibliotheken en universiteiten zullen werken. De mensen zullen met ernstige gezichten over straat gaan en zeggen: ‘De angstkunstenaar is gestorven, wat een weertje anders he? Hoe gaat het?’.
|
|