| |
| |
| |
Ik weet niet, en andere fragmenten
Karel van het Reve
Ik weet niet of er ooit geschreven is over een bepaald soort ‘buitenlandse’ literatuur, ik bedoel verhalen en romans die spelen in een land dat niet het vaderland is van de auteur. Historische romans wil ik daarbij uitzonderen, dus ik bedoel niet Quo vadis of Rumeiland. Ook emigranten sluit ik uit. Dus niet de boeken van Conrad die in Engeland spelen of de boeken van Nabokov die in Amerika spelen. Het verschijnsel dat ik bedoel is: Jacob van Lennep schrijft een roman die niet in Nederland, maar in het Frankrijk van zijn tijd speelt. Voorbeeld: The silver skates, dat meen ik door een Amerikaanse geschreven is en gaat over een Nederlands jongetje dat zijn vinger in de dijk houdt. Misschien is mijn voorbeeld niet goed en speelt dat boek in de zeventiende eeuw of zo. Maar men begrijpt welk genre ik bedoel. Een mogelijke theorie over dit genre zou zijn: een bepaald land leeft wel als land in de wereldcultuur, maar brengt op de wereldmarkt geen literatuur in. Nederland bijvoorbeeld: iedereen weet van molens, tulpen, elfstedentocht, polders, strijd tegen de zee, maar de Fransman die daar een Nederlands boek over wil lezen vindt dat boek niet. Toch is er behoefte aan zo'n boek. Dus wordt het door een buitenlander gemaakt. Zo zou je een aardige dissertatie kunnen schrijven over de ‘Pseudorussische literatuur’: boeken, door buitenlanders geschreven, maar spelend in Rusland. Al die steppen, trojka's, gouden kerkkoepels, lijfeigenen, landheren, tsaren en grootvorsten liggen eeuwenlang braak. De buitenlanders springen in dat gat, en gaan Russische boeken schrijven, waar de echte Russen nog niet of nauwelijks aan toe zijn. Van tijd tot tijd kom ik zo'n boek tegen. Die titel en die auteur noteer ik dan, en dan verlies ik die notitie. Ik herinner me La jeune Sibérienne van Xavier de Maistre. Er waren in de 19e eeuw een paar françaises die dat soort boeken schreven.
Vandaag vond ik Olga, ou l'orpheline russe (1828) van François Ancelot. De schrijver van die dissertatie zou dan meteen eens kunnen nagaan of er dingen zijn die de latere echte Russische literatuur heeft overgenomen uit de Pseudorussische literatuur. Sjklovski beweert bijvoorbeeld dat La jeune Sibérienne invloed gehad heeft op Poesjkins Kapiteinsdochter.
In zijn Fragmente zur Geschichte der Philosophie heeft Schopenhauer het over allerlei soorten godsgeloof, en hij zegt daar dat alle goden, of zij nu in het meervoud of enkelvoud optreden, gemeen hebben dat men door bidden iets van ze gedaan kan krijgen. ‘Einige wenige Völker gibt es’, gaat hij dan verder, ‘welche, gleichsam das Moll dem Dur vorziehend, statt der Götter, bloss böse Geister haben, von denen durch Opfer und Gebete erlangt wird, dass sie nicht schaden. Im Resultat ist, der Hauptsache nach, kein grosser Unterschied’. Hier zou je kunnen opmerken dat er niet alleen weinig verschil is in resultaat, maar ook weinig verschil in de zaak zelf: men bidt tot boze geesten en men brengt offers om die boze geesten over te halen geen kwaad te doen. Dat doen de mensen die niet aan boze geesten maar aan goden geloven ook. En dat doen ook de mensen die aan één god geloven. Dat zij die god, om hem te vleien, ‘goed’ noemen, doet verder niet veel ter zake. Zij achten hem in staat tot alle kwaad en proberen hem door gebed en offers te bewegen dat kwaad - ziekte, dood, ongeluk - achterwege te laten. Zo gezien kan het christendom heel goed ingedeeld worden bij de kakodaemonologieën.
Men zegt wel dat de mens ‘met rede begaafd’ is, en dat de mens zich door die ‘rede’ van het ‘redeloze’ dier onderscheidt. Er is veel voor het omgekeerde te zeggen. Wie heeft ooit een dier iets onredelijks zien doen? Natuurlijk doet een dier vaak iets dat wij geneigd zijn onverstandig te noemen, maar zo'n handeling is dan te wijten, lijkt het, aan ontwetendheid of aan een aangeboren neiging om in een bepaalde situatie op een bepaalde manier te handelen: een paard schrikt van iets dat helemaal geen bedreiging voor dat paard vormt. Maar een paard heeft nu eenmaal de neiging om van iets onbekends te
| |
| |
schrikken. Als een hond zijn behoeften gedaan heeft maakt hij enige domme, krabbende bewegingen, die nergens toe dienen want echt aan het oog onttrekken doet hij zijn uitwerpselen niet. Maar ‘onredelijk’ kun je dat krabben niet noemen. Het komt niet in een hond op om als je hem vraagt waarom hij dat doet te antwoorden dat dat krabben ergens goed voor is en hem bijvoorbeeld betere overlevingskansen biedt. Van onredelijkheid in de zin van het leggen van oorzakelijk verband waar dat verband redelijkerwijs niet gelegd zou moeten worden is bij dieren geloof ik geen sprake, terwijl dat juist kenmerkend is voor de mens. De joden hebben O.L. Heer gekruist. Daarom moeten zij te vuur en te zwaard vervolgd worden. Zo'n gedachtegang is voor iemand als Luther volstrekt redelijk, terwijl er niets redelijks aan te ontdekken valt. Of neem de gedachte dat het goed voor een zieke is om hem bloed af te tappen. Alleen al op het gebied van de godsdienst en van medicijnen vind je overal de meest onredelijke dingen. De mens heeft, lijkt het, de neiging om uit een oneindig aantal mogelijke dingen (beweringen, handelingen) op volstrekt willekeurige wijze één te kiezen en die dan voor juist te houden. Inplaats van dat bloed aftappen had men net zo goed iets anders onzinnigs kunnen nemen: een gewicht van 500 gram aan het linkeroor hangen, de voeten in paardepis baden. Maar juist dat onredelijke, dat at random iets kiezen en daar dan - met een onredelijke redenering eventueel - aan vasthouden ‘verheft’ de mens boven het dier. Uitvindingen, ontdekkingen komen op die manier tot stand.
Bij het maken van ‘kunstmatige intelligentie’ of hoe dat heet zou men moeten streven naar een computer die in staat is een random keuze te doen, een keuze die niet op enige redelijke overweging gebaseerd is. Men zou kunnen beginnen met een computer te maken die als je hem vraagt: ‘Geef me een getal onder de tien’ in zijn binnenste een klein loterijtje houdt en dan zo'n getal geeft met dezelfde onvoorspelbaarheid waarmee ik zo'n getal desgevraagd geef. Dat lijkt mij heel moeilijk, zo niet onmogelijk. Misschien kan het alleen als men zo'n computer verbindt met een of andere roulette, maar dan is het niet echt.
Bij een volgende druk van Het geloof der kameraden zou in het hoofdstuk over de ‘voordelen’ van de leer gewezen kunnen worden op wat je zou kunnen noemen het negentiende-eeuwse, ‘ouderwetse’ karakter van de leer. Er zijn een aantal negentiende-eeuwse gemeenplaatsen, opinions chic, door bijna ieder weldenkend mens gedeelde opvattingen die in de loop der twintigste eeuw zijn aangevochten en veelal door de ‘wetenschap’ verlaten zijn. Ik noem de opvatting dat prostitutie het gevolg is van armoede, dat criminaliteit veroorzaakt wordt door een verkeerde inrichting der maatschappij, en wel speciaal door het kapitalisme; dat in de natuur een ontwikkeling te zien is van ‘primitieve’ organismen, zoals eencelligen, tot meer ‘ingewikkelde’, zoals mensen; dat vóór de Franse revolutie de ‘adel’ het voor het zeggen had, en daarna de ‘bourgeoisie’; dat godsdienstige denkbeelden ontstaan omdat de mens nog geen inzicht heeft in de natuurwetten; dat men onderscheid moet maken tussen ‘oorzaak’ en ‘aanleiding’; dat de armen steeds armer en de rijken steeds rijker worden; dat het milieu waarin iemand opgroeit bepalend is voor wat hij denkt en schrijft; dat een schilderij moet lijken op wat het voorstelt en liefst iets moet voorstellen dat zelf ook mooi of interessant is; dat de maatschappijvorm in de binnenlanden van Nieuw Guinea ‘primitiever’ is dan de onze; dat de economie van het oude Rome op slavenarbeid gebaseerd was. Veel van deze dingen zitten zeer ‘vast’ en zijn generaties lang van vader op zoon, van meester op leerling doorgegeven, en leiden onder intellectuelen een meer of minder ‘ondergronds’ bestaan. Wie het marxisme omhelst krijgt het recht om al die dingen weer gewoon te geloven.
Vlak voor de eerste Franse les (Vossiusgymnasium, september 1933) kwam een jongen bijna te laat de klas binnen. Hij struikelde over de drempel en het scheelde weinig of hij viel. De leraar, Timmermans, onlangs gestorven, schreef op het bord: Il n'en est fallu de peu, qu'il ne tombât. Ik heb die constructie altijd onthouden, maar nooit gebruikt, nooit gehoord, nooit gelezen. Maar nu, een halve eeuw later, lees ik bij Flaubert: Il s'en est fallu de très peu que la censure française n'empêchât ma pièce.
Andere leuke zin bij Flaubert: Les gens de mon métier sont si peu de mon métier.
Vaak verdeelt men de kunst in nogal toegankelijke en nogal ontoegankelijke kunst. Je hebt schrijvers die van de ‘happy few’ zijn. Bij de laatsten zijn soms heel beroemde. Kafka en Thomas Mann behoren tot die ‘moeilijke’ schrijvers, en mensen die niet zo erg van literatuur houden zorgen ervoor dat zij tenminste iets van Kafka gelezen hebben. Ook in de poëzie heb je dat. Iedereen begrijpt Heine of Poesjkin. Maar Pasternak en
| |
| |
Rilke zijn ‘moeilijke’ dichters. Maar hier treedt iets heel merkwaardigs op: wie een enigszins duister, subtiel, niet voor het grote publiek toegankelijk dichter wil zijn komt voor de moeilijkheid te staan dat het publiek waar zo iemand wel voor schrijft helemaal niet zo subtiel is. Om bij dat publiek in de smaak te vallen moet je met vrij sterke, duidelijke kunstgrepen aankomen, en je zou de stelling kunnen verdedigen dat met name Pasternak en Rilke vrij grove middelen gebruiken, minstens zo grof als Tolstoj of Heine of Dickens.
Als men iets wil laten gebeuren, moet die gebeurtenis ‘gemotiveerd’ worden. Als men Odysseus en Nausikaa tegelijk aan het strand wil hebben moet de auteur dat arrangeren. Jarenlang trof het mij dat die motivering bij veel beroemde auteurs zo krakemikkig is. Een goed voorbeeld daarvan is Shakespeare, waar mensen van het ene moment op het andere van gedachten veranderen, tot die verandering gebracht worden door iets heel onnozels (bijvoorbeeld omdat ze in een bos een oude, wijze man ontmoeten). Vroeger meende ik dat het de zorgeloosheid van grote auteurs was waardoor die slecht verzorgde, oppervlakkige, uit de losse pols aangebrachte motivatie ‘veroorzaakt’ werd. Middelmatige schrijvers zorgen ervoor dat alles klopt als een bus. Als Jan zijn vader vermoordt wordt dat in een middelmatig boek zorgvuldig voorbereid, zodat die moord ‘psychologisch verantwoord’ is en in overeenstemming met Jans ‘karakter’ en zo. Terwijl de betere schrijvers het eerste de beste excuus aangrijpen om Jan tot die moord te brengen. Othello wurgt zijn vrouw vanwege die zakdoek. Het publiek, of liever gezegd zij die over literatuur schrijven, zijn geneigd die ‘silly stuff with the handkerchief’ om te bouwen in psychologisch verantwoorde motivaties, om aan te nemen dat er zich allerlei - door de auteur niet genoemde - dingen hebben afgespeeld die zo'n moord kunnen verklaren. Ik heb die betogen nooit gelezen, maar het zou me verbazen als die er, in het geval Othello bijvoorbeeld, niet waren. Mijn opvatting was dat een goede schrijver in dat soort dingen niet geïnteresseerd is en dus zonder zich druk te maken maar wat aanmoddert. Goethe wijst er in zijn gesprekken met Eckermann op dat lady Macbeth de ene keer wel kinderen heeft en de andere keer niet. Zo zouden veel voorbeelden gegeven kunnen worden. In Anna Karenina ontbreekt een jaar in het leven van Ljovin en Kitty. De drie zusters
stoelt min of meer op het verlangen van die drie zusters om uit de provincie weg te komen naar Moskou. Niemand merkt er iets van dat niemand ze tegenhoudt en dat Tsjechov eenvoudig niet de moeite genomen heeft iets te verzinnen waardoor die zusjes in dat provinciestadje worden vastgehouden. De redeneringen waarmee literatuurgeleerden dat soort gaten proberen te dichten lijken op die van bijbelexegeten als ze bepaalde gaten in de Schrift proberen te dichten, zoals het geval Cham, de zoon Noachs, die gestraft wordt zonder dat hij iets kwaads heeft gedaan en die daarom door de exegeten wordt beschuldigd van te hebben gelachen toen hij zijn vader naakt en dronken zag. Zo zullen de uitleggers van Othello wel allerlei door Shakespeare niet genoemde redenen hebben bedacht waarom de moor met zo weinig aanleiding zijn vrouw wurgt. Mijn nieuwe idee is nu, dat die primitiviteit, dat welhaast weglaten van iedere motivering niet alleen een kwestie is van slordigheid en gebrek aan begeerte om de zaak aannemelijk en waterdicht te maken.
Nee, denk ik nu, die gebrekkige motivatie heeft een functie, namelijk het ‘optillen’ van het relaas naar het terrein der fictie, het niet te ‘zwaar’ maken van het ding. Een aardig voorbeeld van de neiging om de ontbrekende motivering aan te vullen is de veronderstelling van Edmund Wilson dat Onegin Lenski haat: anders zou hij immers om een futiliteit niet met hem geduelleerd hebben en echt op hem hebben geschoten. Iemand doodt zijn beste vriend - dat kan niet zomaar toevallig zijn. Maar met een zwaar onderbouwd duel zou het boek zijn ongelooflijke lichtvoetigheid verliezen. Ander voordeel van ontbreken van deugdelijke motivering: grotere overeenkomst met de werkelijkheid, die ook geen psychologische verklaringen bijlevert en die allerlei dingen laat gebeuren die psychologisch volstrekt onverantwoord zijn. Nog een voordeel: de lezer houdt eigenlijk helemaal niet van ‘verklaringen’, van argumenten. Nietzsche zegt heel aardig: Eine Behauptung wirkt starker als ein Argument.
Bij vertalen doet zich de moeilijkheid voor dat je soms moet kiezen uit twee woorden, waar het origineel maar één heeft, en, lijkt het, ook maar een kan hebben. Put a tiger in your tank kan vertaald worden door ‘stop een tijger in je tank’ en door ‘doe een tijger in je tank’ (de keuze ‘in je - in uw’ laat ik even buiten beschouwing). Welke van die twee vertalingen je ook neemt, de kracht van de slagzin wordt enigszins gebroken doordat de lezer bij ‘doe’ even moet denken dat het ook ‘stop’ had kunnen zijn, en bij ‘stop’ hezelfde voelt ten aanzien van ‘doe’. Had ik een Nederlandse variant moeten be- | |
| |
denken van die slagzin, dan zou ik liever ‘gooi een tijger in je tank’ genomen hebben, ook al omdat ‘stop’ en ‘doe’ te dicht bij de t van ‘tijger’ liggen (de slot-t van ‘put’ doet de twee t's van ‘tiger’ en ‘tank’ helemaal geen kwaad). Verder redenerend zouje kunnen onderzoeken of niet de kracht van een goede regel ligt in het niet optreden van aarzelingen als die tussen ‘doe’ en ‘stop’. Dat maakt dat het publiek geestdriftig uitroept dat de auteur de dingen zo ‘kernachtig’ weet te zeggen en zo precies het juiste woord weet te kiezen. Want het publiek weet niet dat het woord er eerder is dan het ding: de schrijver zoekt naar een combinatie van woorden die geen enkele ‘aarzeling’ bevat, en als hij die conbinatie gevonden heeft roept die combinatie een ‘ding’ op. De leek denkt dan dat de auteur eerst dat ‘ding’ had en toen naar die combinatie van woorden is gaan zoeken. Soms is dat trouwens ook wel het geval.
In de Brockhaus-Efron staat s.v. Kitaj een stuk over het Chinese schrift. Daarin wordt verteld dat het Chinees een categorie tekens heeft die teruggaan op afbeeldingen, zoals het teken voor mens, zon, paard. Die tekens ‘lijken maar zeer weinig op de dingen die zij aanduiden, maar dat is verklaarbaar omdat wij geen onbetwiste overblijfselen hebben van het Chinese schrift in de eerste periode van zijn vorming’. Deze gedachtegang is kenmerkend voor de a-vakken, en heeft zeer veel bijgedragen tot de primitieve staat waarin die vakken vaak verkeren. Aan het Chinese teken voor ‘mens’ (lijkt op griekse L) kun je een tweebenig wezen zien, bij het teken voor ‘paard’ zie je vier poten en een staart. Het domme is nu - en die domheid herhaalt zich op vele plaatsen, je zou er een boek mee kunnen vullen - dat men voetstoots aanneemt dat als op een bepaald moment in het Chinese teken voor ‘mens’ een ietwat ‘onduidelijke’ afbeelding van een mens gezien kan worden, dat daarom in een eerder stadium een duidelijker afbeelding heeft bestaan, waarbij men over het hoofd ziet dat die ver gaande stylering al eigen kan zijn geweest aan het eerste Chinese schrift. Maar men ziet een soort noodzaak: er is een onduidelijke tekening, en dus moet er vroeger een duidelijke tekening geweest zijn. Dat is alsof men, in het Nederlands het woord woef aantreffend, aanneemt dat er vroeger een woord bestaan heeft dat meer op het geblaf van een hond leek dan het wat onduidelijke woef.
‘On vient de tuer le Polonais’, zegt de ene Parijzenaar tegen de ander als in Toergenjevs Roedin de held op een barricade sneuvelt. Die Pool, legt Toergenjev dan uit, was Dmitri Roedin. Geen Pool dus, maar een Rus. In het tweede deel van zijn Mémoires schrijft Raymond Aron dat ‘un Polonais’ de Amerikaanse buitenlandse politiek omschreven had als ‘soutenir les communistes là, où ils se sont rendus odieux, les combattre là, où ils bénéficient de quelque popularité’. Maar die ‘Polonais’ was een Rus, Andrej Amalrik, die zich bovendien minder moeizaam uitdrukte dan Aron.
‘L'homme Marx qui plaida toute sa vie pour la liberté de la presse’, schrijft Aron. Een quasi-indrukwekkende, beetje trendy manier van schrijven. Wat is het verschil tussen ‘Marx’ en ‘l'homme Marx’? ‘L'homme Hitler qui a écrit Mein Kampf.’ ‘L'homme Napoléon qui a trouvé son Waterloo à Waterloo’. Waarom niet gewoon Marx, Hitler, Napoleon, Shakespeare? Dat ‘homme’ staat daar alleen maar om een diepzinnige indruk te maken. Marx, pleitend voor persvrijheid? Het ligt er maar aan wat je onder ‘pleiten voor persvrijheid’ verstaat. Heeft Marx ooit persvrijheid voor zijn tegenstanders bepleit? Ik ben zo'n citaat nooit tegengekomen. Aandringen op persvrijheid voor jezelf is makkelijk genoeg. Menige kerk heeft, als zij in de verdrukking zat, geprotesteerd dat zij geen persvrijheid kreeg. Maar heeft laat ons zeggen het Vaticaan ooit ingegrepen als een pastoor protestantse boeken of atheistische tractaten uit de dorpsbibliotheek wilde verwijderen? De enige mij bekende marxist die echt de persvrijheid verdedigd heeft is Rosa Luxemburg. De anderen vonden en vinden persvrijheid een mooi ding, zolang er geen misbruik van gemaakt wordt.
Tijdens de oorlog moest ik een keer een boodschap overbrengen aan Gerrit Mannoury, emeritus-hoogleraar in de wiskunde. Bovendien was hij beoefenaar of mede-uitvinder, met meen ik Frederik van Eeden en Jacob Israël de Haan, van een vak dat zij ‘significa’ noemden en dat nu vergeten is. En hij was ook communist. Geweest althans. Mijn vader had hem gekend en sprak altijd met enige vertedering over hem. Volgens hem was Mannoury een zeer braaf en naief iemand. Hij stuurde bijvoorbeeld telegrammen aan Lenin als hij het niet met hem eens was. Hij kreeg daar nooit antwoord op, en mijn vader vond dat heel gewoon. Ik vond dat, hem navolgend, ook heel gewoon. Op een of ander congres had mijn vader de zijde van Moskou gekozen, tegen Mannoury, en Mannoury was toen kwaad geworden en
| |
| |
had tegen hem gezegd: Vanter, je bent een schurk. Ook daarover sprak mijn vader met enige vertedering. In de oorlog dook Alex Wins bij Mannoury onder. Ik denk dat ik in verband daarmee bij Mannoury moest zijn. Als onderduiker was Alex Wins een biografie van David Wijnkoop gaan schrijven, met wie hij bevriend geweest was. Hij wilde dat manuscript laten lezen aan Jan Romein. Hij had Romein, die toen nog thuis was, daarover opgebeld. Romein had hem gevraagd waar hij hem kon bereiken. ‘Bij de oude mathematicus’, had Wins gezegd, en Romein had hem begrepen. Misschien moest ik dat manuscript wel bij Mannoury weghalen. Hij woonde op een bovenhuis in wat ik denk dat de Cornelis Krusemanstraat of de Olympiaweg was. Hij deed open en begroette mij heel vriendelijk. Hij droeg een groene zonneklep zoals kinderen die wel droegen in de jaren dertig, en zoals Amerikaanse journalisten uit die tijd ter redactie droegen, althans in latere films. Hij vertelde me dat hij gepensioneerd was en dat hij een boek schreef en dat hij op goede dagen vier (of zei hij zes?) bladzijden per dag schreef. Ik dacht bij mezelf: als ik niets anders hoefde te doen dan een boek schrijven, dan zou ik wel twintig bladzijden per dag maken. Later merkte ik dat vier à zes bladzijden op één dag een geweldige productie is.
Het kan heel lang duren voor je er achter komt dat dingen die je als kind erg grappig gevonden hebt niet zo grappig zijn. Als iemand binnenkwam zei mijn vader wel: kom binnen en laat je wegen. Ik zeg dat soms nog, hoewel niet te zien is wat daar voor leuks aan is. Hij zei ook: Belgen zijn ook mensen - tot op zekere hoogte. Sommige van die dingen vind ik nog steeds leuk, zoals zijn versie van het oneindige verhaal Het was nacht, stikdonkere nacht. Bij hem ging dat verder: ‘de maan scheen met één oog, en de kraaien scheten tegen de glazen. De rovers zaten om het vuur geschaard. De roverhoofdman stond op, klopte zijn pijp uit, en sprak: het was nacht etc’. Die maan en die kraaien bevallen me nog steeds.
Het schijnt dat de geleerden nog steeds niet weten waar de slaap toe dient. ‘Uitrusten’ is niet meer dan een woord, dat verder niets verklaart. Er is trouwens maar heel weinig rust als je slaapt. Allerlei processen gaan gewoon door, alleen het bewustzijn is uitgeschakeld. In de techniek bestaan geloof ik geen apparaten die er baat bij vinden als je ze stilzet, behalve dat ze als ze stilstaan niet slijten, maar dat is iets anders. Zou het niet kunnen zijn dat de slaap niet dient om een proces stop te zetten, maar om een proces op gang te brengen? Het zou dan als volgt kunnen zijn: het deel van de hersenen dat ons bewustzijn verzorgt heeft een dubbele functie, zoals dat in de natuur wel meer voorkomt (‘Das, was dem Menschen dient zum Seichen, / Damit erschafft er seinesgleichen’ bijvoorbeeld). De ene functie is wat er gedaan wordt als je wakker bent. Maar behalve dat doen de hersenen nog iets anders. Wat dat is weten we niet. Maar het is iets, dat niet gebeuren kan als je er met je bewustzijn bij bent.
Een uitrust-theorie die mijn theorie overbodig maakt zou zijn dat het bewustzijn als het is ingeschakeld een bepaald soort energie gebruikt, die door het lichaam langzamer wordt aangemaakt dan hij gebruikt wordt (zoals iemand die heel hard loopt meer zuurstof gebruikt dan hij binnenkrijgt). Ga je door die energie te gebruiken dan valt op een bepaald moment het bewustzijn uit, om weer terug te keren als die energie is aangevuld. Maar dat is zo'n flauwe oplossing.
In de natuur komen veel prachtige dingen voor. Voorbeelden te over. Hoe komen die dingen tot stand? Dat weten we niet . Ook de mens maakt soms mooie dingen. Muziek, schilderijen, teksten. Hoe komen die dingen tot stand? Ook dat weten we niet. Toch laat er zich wel iets over zeggen. De mens helpt de natuur een handje. Of laat zich door de natuur een handje helpen. Menigeen die iets gemaakt heeft, heeft de indruk dat hij het niet helemaal zelf gemaakt heeft. Rijm en maat zijn middelen om het maken van iets gedeeltelijk uit handen te geven. Heb je eenmaal de beginregel ‘Een nieuwe lente en een nieuw geluid’ en een bepaald rijmschema, dan zit je voor de tweede regel vast aan fluit of kruid of tuit of vooruit - en de tekst neemt een wending die niet helemaal van jou afhangt. Dit viel mij in bij het luisteren naar achttien karakterstukken van Schumann, gespeeld vlak na een pianosonate van Haydn. Haydn liet, bij wijze van spreken, de natuur haar loop nemen. Het lijkt of Schumann met alle geweld iets helemaal ‘eigens’ wilde maken, het ‘zelf’ heeft willen doen, iets dat in hem zat heeft willen ‘uitdrukken’.
|
|