tisch schetsje, een axionometrietje van de ‘realistische’ geest.
Onbezorgd zijn op grond van redelijke argumenten, dat kan nu niet en heeft waarschijnlijk nooit gekund. De proclamatie van Hedonia of het hier en nu van een autonome micro-sfeer, van een indifferente samenleving of van de doctrine van het pluralisme, is ingegeven door de afkeer van redelijke argumenten in de kwestie van het waarom. Redelijkheid is bezorgdheid (is identiteit), daar is geen twijfel aan.
In Byzantium is men onbezorgd. De opmars van een byzantijnse manier van denken is dan ook tegelijk de opmars van de lach, van het spelletje met taal, waarden en betekenissen, van het spelevaren met leven en dood. Het is ‘mens erger je niet’ als gezelschapsspel voor grote mensen.
Kent de zorg dan geen lach? Ja, maar hij glimt slechts. Het is niet dat onbehouwen gesnater en gegiechel dat zich vaak in klankstoten heeft vermomd die ook in het woordenboek staan, ‘Voorlopig blijf ik om hem lachen’ zegt Van der List over Komrij. Hoort u hem in de lach schieten? De adem verstikt in het gieren om het leuke stukkie. De onbezorgde Van der List kent geen bedroefde glimlach, geen smartelijke grijns, hij kent slechts vorm. Wat een onderscheidingsvermogen! Daarom ook gaat hij zich verdedigen met open deuren en dooddoeners, voelt hij afkeer van de redelijkheid van zijn opponenten. De ware redelijkheid van hun trefzekere bezorgdheid ad rem.
Zorgeloosheid is een ziekte, endemisch in Byzantium. De alles overstelpende druk van de problemen der aarde, in feite goeddeels de problemen van dit continent, gepaard aan de ongekende luxe in het directe blikveld, leidt tot het escapisme van de frivoliteit en de platte jool. Voorlopig blijven lachen, tot nader order naar het feest (tja, wie gééft die order?), het is de zenuwtrek van Europa. En wee hun die in redelijkheid de diagnose stellen, wee hun die met hun stijl direct en pijnlijk de vinger op de geesteswond leggen. Zij worden geësthetiseerd, gekleineerd en verdraaid; de neuroticus is dol op zijn ziekte, hij ontleent er zijn eigenliefde aan, de bezorgden zijn de indringers in zijn ballentent.
Tot zijn genoegen vernam Van der List dat er een venijnig artikel zou verschijnen als reactie op zijn doorwrochte essay. Zou hij weten wat venijn is? Zou hij er werkelijk genoegen aan beleven? Venijn is voor Van der List die sfeer verpestende bezorgdheid waarmee hij niets van doen wil hebben, die hem zijn ware gezicht laat zien als carrièrejager in het theater van de lach. Genoeglijk is het dus helemaal niet, maar geen nood! Door nu eerst te zeggen dat hij genoegen beleeft aan de polemiek en vervolgens ironisch als reden aan te voeren dat er mogelijk een stimulans voor zijn loopbaan van uitgaat, neutraliseert hij door zijn stijl alle mogelijke implicaties die de waarheid voor zijn gedrag zou kunnen hebben. De waarheid op zo'n toon herhalen dat het de aanklager kleineert, verdraait en bagatelliseert. Dit nu, Van der List, is venijnig. Dit is het verband tussen schrijfkunst en denkkracht. Dit is onbegrepen onbegrip.
Maar waarom noem ik toch deze G. van der List zorgeloos en onredelijk? Alleen op grond van deze ongelukkige zinswendingen? Is hij dan niet begaan met de cultuurpolitiek, met het politieke debat en het niveau van de discussie, met tenslotte, de zuiverheid van de argumentatie? Valt hij niet Komrij aan om diens gebrek aan zindelijke argumenten, onder te brengen in de matrijs der logica en samenhangende begrippen? Het mechanisme is nog veel subtieler dan ik het tot nu toe beschreven heb. De rede is een masker geworden zonder dat men nog weet wat te maskeren valt. De redelijkheid als leegte incognito. De regels zijn het absolute tegendeel van de duistere schimmen die daartussen ontwaard kunnen worden.
Ook nu is er weer een gedeelte in het naschrift te vinden dat rechtstreeks toegang verschaft tot deze maskerade. ‘“Ik lieg”. Ondanks herhaalde lezing van hun werkstuk heb ik geen passage kunnen ontdekken waarin Erik en Robbert-Jan aannemelijk maken dat ik met opzet onwaarheid spreek. Iemand met wie je het niet eens bent is niet per sé een leugenaar, jongens.’ De kleinering stuit je het eerste tegen de borst: werkstuk, Erik en Robbert-Jan, jongens. O, wat voelt Van der List zich superieur aan deze ‘hysterici’. Het is het meerderwaardigheidsgevoel van de redelijkheid als pose die alles wat niet aan de regeltjes voldoet als onredelijk, primitief en onvolwassen beschouwt. Hetzelfde lot als de polemici trof Komrij: passen we op hem de democratische regeltjes toe, dan heeft hij niets te zeggen. Steriliseren we hem, dan blijkt hij steriel.
Behalve dit proces van kleineren door vanzelfsprekende superioriteit, is een tweede, veel kwaadaardiger energie in deze zin te ontdekken. Het klinkt zo logisch, ‘met wie je het niet eens bent is niet per sé een leugenaar’. Zo beschaafd, zo vaderlijk, zo geduldig poneert Van der List nog eens zijn gelijk. De werkelijkheid is toch veel te geschakeerd om van liegen te spreken. Wat pretendeert dat niet allemaal? Patent op het gelijk? Wijs-