beschouwen: de breuk tussen het schilderen en beeldhouwen naar aanwijsbare en naar onaanwijsbare modellen - of naar aanleiding van het geziene dan wel het bedachte. Als u hoofdrolspelers voor dit drama mocht verlangen zou ik Picasso en Mondriaan willen voorstellen. De hele figuratief-nonfiguratief problematiek lijkt me maar op één manier zindelijk de beredeneren door ernst te maken met het schildersmodel. Is dat een lichaam, een waarneembaar volume of een denk ‘beeld’, dat is de vraag. Met andere woorden: is het opnieuw zichtbaar gemaakte een variant op een echt mens, dier of ding - of een op het oog nooit geheel te vertrouwen concretisering van een idee - of dat nu een bol, een kegel of cilinder is of een in aanleg vormloos gevoel of verlangen. Men zou dan voor meer of minder gedeformeerde figuratieve kunst de geloofwaardigheid van de er aan ten grondslag liggende modellen beslissend kunnen achten en er daarom het portret als geweten van kunnen respecteren. En voor non-figuratieve kunst tegenwoordig maar het best geheel kunnen afzien van iedere symboliek. Want symbolen waarvoor geen duidelijke en bindende afspraken zijn gemaakt, zijn symbolen van Jan Kalebas. Zo'n tweedeling in onze stilistische baaierd zou heel wat kunstenaars van het twintigste-eeuws juste milieu als onbetrouwbaar doen overschieten. Zij variëren mens-, dier- en dingachtigheden maar schuwen zowel het portret als zijn tegenpool, de geometrie, als de pest.
Een bijkomend voordeel van de toepassing van dit polarisatiemodel op moderne beeldende kunst lijkt, dat het de surrealistische schilders aanwijst tot de minst grijpbare of begrijpbare. Als wij ons rekenschap geven van de stilistische hoedanigheid van surrealistische schilderijen, worden we er ons al gauw van bewust dat de makers voor hun vormgeving aansluiting vonden bij alle mogelijke historische, picturale en fotografische bronnen van realistische verbeelding. Toch zal een stijlkritisch waardeoordeel over surrealistische schilderijen maar weinig werken kunnen aanwijzen die in hun realistisch gehalte de confrontatie met vergelijkbare hoogtepunten uit het verleden kunnen doorstaan. Deze conclusie wordt in zekere zin bevestigd door liefhebbers die opmerkten dat veel van deze schilderijen zonder hun surreële bestand de moeite van het bekijken heel wat minder, om niet te zeggen nauwelijks waard zouden zijn.
Met dat al worden surrealistische voorstellingen natuurlijk in de eerste plaats als zodanig gewaardeerd om de onwerkelijke fantasie waarvan ze getuigen. En hier moet ik bekennen dat ik er niet erg ontvankelijk voor ben. Alle goed bedoelde verwijzingen van de dieptepsyschologie en terechte kritiek op de grenzen van het rationele denken ten spijt, ik kan in surreële fantasieën met de beste wil niet meer zien dan vlijtige ontsnappingspogingen, kunstige dagdromen of misschien genotvolle psychosen. Het blijven voor mij oninleefbare escapismen van de maker, die ik vanzelfsprekend respecteer. Maar met wie ik niet communiceer. De enige surrealistische varianten die ik als zodanig kan waarderen, getuigen van humor. Ze bevestigen mijn vermoeden dat serieuze surreële pretenties visueel niet realiseerbaar zijn. Misschien zelfs als een uiterst subjectief surrogaat voor een verloren gegaan gedeeld religieus universum of juveniel paradijs beschouwd mogen worden. Daarom heb ik een zwak voor Magritte, al lijkt hij mij geen groot schilder. Geestige surrealisten kan ik nu eenmaal beter pruimen dan geestelijke. Surrealisme door dik en dun, in de schilderkunst door velen gezien, ‘begrepen’ en gewaardeerd als een betekenisvol alternatief voor kubistische deformatie, is voor mij een onbevredigende zaak.
Iets anders is dat de surrealist die zich van taal bedient, dieper kan graven. Omdat de symboolwaarde of betekenis van taalvormen' op afspraken berust en afspraken niet helemaal gehouden hoeven te worden, zal de surrealistische dichter door zijn lezer een eind te volgen zijn. Maar over de zin van surreëel ‘verdiepte’ beelden-voor-het-oog durf ik mij zonder verbaal commentaar geen illusies te maken. En met verbaal commentaar zo mogelijk nog minder.
Gelukkig voor wie door het surreële in de beeldende kunsten niet bewogen wordt, zijn er dan nog de zogenoemd magisch realisten die vaak na een eerste confrontatie met de keuze tussen Kubisme en Surrealisme via dat laatste in hun ontwikkeling geneigd bleken hun aandacht te verplaatsen van onaanwijsbare naar concrete, althans bestaanbare modellen. Zij hebben zelfs van tijd tot tijd portretten willen maken, waarbij zij de vergelijkbaarheid van hun resultaat met werk van vereerde, oudere vakgenoten niet uit de weg gingen. Daar was veel moed voor nodig.
De recente ontwikkeling in de beeldende kunsten biedt een even rijk als chaotisch geheel van stijlvarianten, uitgestrekt tussen twee polen. Als we maar op eigen houtje moeten zien kunst te maken uit het leven, rest ons allereerst de vergelijkbaarheid van resultaat en werkelijkheid om de variant te waarderen die kunstwerk wil zijn. De tegenpool van het portret in de zin van overtui-