Hollands Maandblad. Jaargang 1986 (458-469)
(1986)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |||||||||
[467]De briefwisseling tussen Johan Huizinga en Menno ter BraakJohan Huizinga (Leiden) aan Menno ter Braak29 juni 1928 Waarde NeefGa naar voetnoot1.),
Met vreugde zie ik Uw dissertatieGa naar voetnoot2.) in het licht verschijnen, en voor de toezending ben ik U zeer erkentelijk. Het onderwerp en de wijze van behandeling heeft mijn levendige belangstelling; toch zal ik de lectuur nog eenigen tijd moeten uitstellen. Inmiddels wensch ik U bij voorbaat van harte geluk met Uw promotieGa naar voetnoot3.). Met vriendelijken groet, en veel dank, Uw dw. J. Huizinga | |||||||||
Johan Huizinga (Leiden) aan Menno ter Braak17 maart 1933 Waarde Neef,
Mijn broerGa naar voetnoot4.) vertelt mij, dat ge de kennismaking van vele jaren geleden eens weer wilt komen aanknoopen. Wees verzekerd, dat ik U met genoegen verwachten zal. Ik heb in de volgende week de avonden van 24 en 25 nog open, in de daarop volgende die van 30, 31 en 1. Doe maar eens een voorstelGa naar voetnoot5.), als ge wilt. Gaarne Uw dw. J. Huizinga | |||||||||
Johan Huizinga (Leiden) aan Menno ter Braak20 maart 1933 Waarde Neef Menno,
Toen ik 30 Maart als vrij opgaf, vergat ik een vaste verhindering op den laatsten Donderdag der maand. Ik hoop, dat Vrijdag 31 U evengoed schikt. Maandag 27 is mij ook goed. Wil nog even p.o. bericht zenden, welke van beide avonden ik U mag verwachtenGa naar voetnoot6.). Met vr. groet, Uw dw. J. Huizinga | |||||||||
Johan Huizinga (Leiden) aan Menno ter BraakGa naar voetnoot*)17 oktober 1934 Waarde Menno,
Ik zie werkelijk geen kans, Uw vragenGa naar voetnoot7.) te beantwoorden, vooreerst omdat ik geen schrijvers of boeken weet, waarvan ik hetzij 1o of 2o zou kunnen getuigen, vervolgens omdat de termen ‘stelselmatig over- of on- | |||||||||
[pagina 4]
| |||||||||
derschat worden’ mij te vaag schijnt om tot basis van een enquête te strekken. Met vr. groeten, Uw J. Huizinga | |||||||||
Johan Huizinga (Leiden) aan Menno ter Braak12 maart 1935 Waarde Menno,
Het treft zoo, dat wij het nu eens wederkeerig eens zijn, want ik stemde met vreugde in met je stukje over SpenglerGa naar voetnoot8.) (ik kreeg het al van Breitnerlaan 16)Ga naar voetnoot9.), dat ik meer dan een boutade acht! Het is niet onmogelijk, dat ik smartelijk geglimlacht heb. Toch was het aanhooren geen kwelling, eer het aanzien van een akrobaat in een circus. Over mijn bedankspeechje plaagde mijn geweten mij een beetje: of ik aan de noodzakelijke beleefdheid niet meer geofferd had dan Moloch's neusgaten vroegen. Maar de mán was in het gesprek aardiger dan zijn ideeën, en dat stemde mij vriendelijk. In BrusselGa naar voetnoot10.) had ik het genoegen, je zusterGa naar voetnoot11.) even te ontmoeten; zij was bij de voordracht. Het verslagGa naar voetnoot12.) krijg ik zeker nog van je? Met vr. groeten, t.t. J. Huizinga | |||||||||
J. Huizinga (Leiden) aan Menno ter BraakGa naar voetnoot*)1 april 1953 Waarde Menno,
Dank voor je gelukwenschen, ook aan je vrouw en namens mijn kinderen. Nu je vraag. Ik zou graag aan je uitnoodiging gehoor geven, maar het gaat niet. De tijd om iets te prepareeren ontbreekt mij volkomen. Ik worstel om de dingen af te doen die ik onderhanden heb. Na Retha's trouwenGa naar voetnoot13.) ga ik een korten tijd buitenslands. Bovendien heb ik op het oogenblik over het onderwerp in kwestie eigenlijk niets bepaalds op mijn hart, en ik zou de SociëteitGa naar voetnoot14.) niet willen tracteeren op een min of meer rhetorische ontboezeming. Om kort te gaan, ik durf er mij niet mee belasten. Dank voor ontvangen en te wachten stuk over RomeinGa naar voetnoot15.). Maar het eerste ontlokt mij toch een klein protest. Je laat mij de populaire geschiedenis veroordeelen. Dat heb ik nooit gedaan. Enkel de ‘opgesierde’, zooals ik het genoemd hebGa naar voetnoot16.). Het essentieele verschil tusschen die twee moet je toch duidelijk zijn! Ten tweede: je bestrijdt mij met Stephan ZweigGa naar voetnoot17.). Ik heb hem niet gelezen en nooit genoemd. Als zijn historische verbeelding inderdaad niet ‘opgesierd’ is, wat ik op je gezag wil aannemen, welnu dan zal ik hem als echt historicus beschouwen En nu dus het halve jaar ‘trèves’. Met vriendelijke groeten, Uw J. Huizinga | |||||||||
Johan Huizinga (Leiden) aan Menno ter Braak16 april 1935 Waarde Menno,
Met genoegen neem ik zitting in een comité, om Ortega uit te noodigen. Ik heb hem in Madrid leeren kennenGa naar voetnoot18.), en als ik zijn adres in Parijs weet, zal ik hoogstwaarschijnlijk in de gelegenheid zijn, hem daar te | |||||||||
[pagina 5]
| |||||||||
gaan spreken, want ik denk er den 23sten of 24sten even te zijn, en omstreeks 1 Mei nog even terug te komen, na een korte reis in Frankrijk. Mocht je me het adres kunnen opgeven, dan bij voorbaat dank. Met vr. groeten, je J. Huizinga | |||||||||
Johan Huizinga (Leiden) aan Menno ter Braak4 mei 1935 W.M.,
Ortega y Gasset was niet te Parijs; men meende te weten, dat hij er spoedig zou komenGa naar voetnoot19.). Met vr. groeten de Uwe J.H. | |||||||||
Johan Huizinga (Leiden) aan Menno ter BraakGa naar voetnoot*)9 mei 1935 Waarde Menno,
Ik heb je artikelGa naar voetnoot20.) met aandacht gelezen, maar vind het zeer onduidelijk. De gemotiveerdheid van je ‘figuren’ de intellectueel en de schoolmeester wordt mij evenmin helder als de beteekenis, die je aan den term instinct hecht. Je mededeeling, dat ik mij onder de erasmiaansche voorbeelden mee begrepen mag achtenGa naar voetnoot21.), geeft mij opnieuw het vermoeden, dat je mijn wezen en denkwijze volstrekt verkeerd begrijpt. Ik blijf mij afvragen, of de stelselmatige ontkenning van alle objectieve en positieve waarden toch niet een al te goedkoop middel is, om dat ‘überlegen’ standpunt in te nemen, waarop je je pleegt te verschansen. Menno, Menno, je bent zoo'n geschikte jongen, vol humor en zelfkritiek, en niet verwaand, ondanks het hooge woord dat je voert. Ik zou zoo graag nog eens met je praten, niet als de eene publicist tot den anderen, maar als de veel oudere bloedverwant, die in je zoo goed de eigenschappen herkent, die hem gemeenzaam zijn, doordat hij ze kent als trekken van het geslacht, waartoe wij beiden behooren. Ik zou je dan heel precies mijn meening willen zeggen over de schrifturen, die ik van je ken, met de conclusie: ontwaak toch uit deze overjarige adolescentie, die je belet, je ware talenten te ontplooien. Met hartelijke gevoelens, je J. Huizinga | |||||||||
Johan Huizinga (Leiden) aan Menno ter Braak31 mei 1935 Waarde Menno,
De volgende week zou ik Vrijdag of Zaterdag kunnen, de daarop volgende Donderdag 13 of Vrijdag 14. Kies dus een avond, en bericht het mij, dan zal het mij verheugen je te zienGa naar voetnoot22.). Wij zijn verder dan ooit van een elkaar verstaan af; bij ieder woord van je interpretatie van mijn standpunt zet ik een: neen, zoo is het niet, zoo doe of denk ik niet. Maar daarom niet getreurd. Tot ziens en vriendelijke groeten! J.H. | |||||||||
Johan Huizinga (Leiden) aan Menno ter Braak ('s-Gravenhage)20 juni 1935 Waarde Menno,
Veel dank voor je boekGa naar voetnoot23.). Ik zal het geheel lezen, niet alleen dat eene hoofdstukGa naar voetnoot24.), maar het kan wel Augustus worden, eer ik er toe kom, want voorloopig moet ik al mijn aandacht reserveeren voor het werk waarmee ik bezig ben. Met vriendelijke groeten, Steeds t.t. J. Huizinga | |||||||||
[pagina 6]
| |||||||||
Johan Huizinga (Middelburg) aan Menno ter Braak1 augustus 1935 Waarde Menno,
Ik heb Uw boekGa naar voetnoot25.) gelezen, en wil trachten, U mijn indruk ervan mee te deelen, in het bijzonder van het vierde hoofdstukGa naar voetnoot26.), waarover ge mijn oordeel hebt gevraagd. Ik las het boek met stijgende aandacht en belangstelling. De eerste twee hoofdstukken zeiden mij niet veel. Bij het derdeGa naar voetnoot27.) drong tot mij door, dat Uw boek, ofschoon inspannend, toch voortreffelijk geschreven is, dat ge over een rijk en fijn instrument beschikt, dat alles niet alleen vernuftig, maar verrassend fijn en scherp is uitgedrukt, met telkens verheugende flitsen van den humor, dien ik met U als een der onmisbaarste zaken waardeer. Toch las ik dat derde hoofdstuk meer als toeschouwer die pleizier heeft in de vertooning, zonder veel moeite te doen, mij rekenschap te geven, of ik Uw Freud en Uw Nietzsche zou aanvaarden. Eerst bij het vierde bepaalde ik met direct deelnemen mijn positie. Om met de hoofdzaak te beginnen: Uw betoog tegen den geest loopt, meen ik, al op blz. 172Ga naar voetnoot28.) spaak. Want daar spreekt al dat grondig niet-begrijpen van het totaal-verscheiden-zijn van geest en stof, waarover ik het mondeling al met U had. Het eenvoudige ‘nu-eenmaal-iets-anders’, dat men iemand met redeneering niet duidelijk maken kan. Ziet ge dan niet, dat reeds, waar ge zegt ‘spraakklanken met beteekenis’ p. 211, in dat woord ‘beteekenis’ reeds de erkenning van den geest ligt opgesloten?Dat heeft J.B. WatsonGa naar voetnoot29.), de behaviorist begrepen, toen hij consequent, maar helaas absurd, ook den ‘zin’ van ‘meaning’ loochende, (dus ‘zin’ erkende). Wat ‘beteekenis’ inhoudt, kan het boekje van FreyerGa naar voetnoot30.) U leeren, dat ik U leende. Uw misverstand blijkt uit het dooreenhaspelen van Geest = Wezen, en geest = functie en haar resultaat. Den Geest kan men loochenen, als men wil, maar den geest niet. Ik laat in het midden Uw amalgameering, op het etymologisch verband, met begrippen als geestig en geestelijk, die ge zelf als rhetorische truc zult erkennen. Zelfs de nu prijsgegeven psychogenetische leer p. 177: uit het verschijnsel adem, droombeeld, schaduw ontstaat het begrip geest, behelst als men het goed doordenkt het bewijs van den geestGa naar voetnoot31.). Nu weet ik wel, dat ge op mijn argumenten nog heel wat terug hebt. Ook daar hadden wij het al over. Ik gaf U bij ons gesprekGa naar voetnoot32.) al toe, dat men met woorden en begrippen geen werkelijkheid benadert. Het zijn alles gebrekkige aanduidingen en beelden. Maar wij hebben niet anders, om de wereld in te verstaan, ook gij zelf niet. Bij Uw gebruik van het woord grammatica (evenzoo de behavioristen) p. 211, 218 b.v.Ga naar voetnoot33.) moet ik denken aan een kind, dat zijn speelgoed stuk maakt, en als het stuk is, gaat huilen en schoppen. De woorden ‘uitgeblazen bijzaken’ p. 211, maar ge kunt evengoed Uw oog of Uw bloedsomloop smaden. Ge zijt als iemand met een bord soep (deze wereld) voor zich en een lepel daarbij, die zegt: ik wil niet met de lepel eten, ik doop mijn vingers in de soep, en lik ze af. Maar als niemand kijkt, eet hij toch met de lepel. Ge leeft voortdurend van het voedsel dat ge wegsmijt: van de rede, van het weten, ja zelfs van de moraal. - Quasi canis rediens ad vomitum... (vomitus naar Uw begrip!)Ga naar voetnoot34.). Uw geheele verloochening van het weten, Uw omkeering van ‘hooger’ en ‘lager’, Uw ‘immoralisme’ blijf ik, houd het mij ten goede, goedkoop vinden, met hoeveel talent ge haar voordraagt. Maar één woord erover. P. 202: ‘(de wetenschap was voor mij enz.’), en alles wat volgt tot p. 214Ga naar voetnoot35.). - Ik zag bij het lezen vóór mij enkele jongere physici en biologen, die ik ken en hoogschat, en ik zag tegenover Uw verachting de matelooze verachting, in een glimlach geuit, waarmee zij de Uwe zouden beantwoorden, en ik zag U daarin omkrullen als een dor blaadje en wegwaaien. Ge zult opnieuw antwoorden: ‘Ja, ik weet dat alles wel, maar ik speel immers | |||||||||
[pagina 7]
| |||||||||
maar, als ik het woord hanteer...’, Goed, maar dan speelt ge valsch, want wie aan het spel meedoet (en ge moet meedoen) moet zich aan de regels houden.
Zoo kom ik op een belangrijk punt: Uw ‘houding’. Ge geeft zelf voortdurend toe, dat dit voor U het voornaamste is, en daarvan getuigt Uw heele boek. Toch ligt, schijnt het mij, juist daar Uw fundamenteele zwakheid en aangrijpbaarste punt. Ge zijt en blijft de gepreoccupeerde, die slechts andere gepreoccupeerden ziet. Al Uw aanval is afweer. Ge blijft altijd hangen in het prikkeldraad van psychologische reacties en persoonlijke verhoudingen, en geeft U nooit over aan de dingen zelf, want zelfs Uw terugkeer in het dier is maar van halver harte. Vandaar Uw herleiding van alles tot ‘belangen’, vandaar al dat wantrouwen, al die achterdocht, die U op de zwakste punten van Uw boek, waar ge tot schelden en tonguitsteken vervalt, overleveren aan die sluipendste van alle hoofdzonden, invidiaGa naar voetnoot36.) genaamd. Met uw fundamenteel polemische houding, die naar mijn meening Uw zwakheid en Uw vloek is, verbindt zich wat ik Uw methode wil noemen. Terwijl ge een buitengewoon openhartige en zeer zeker moedige confessie geeft, zijt ge er toch voortdurend op uit, U zelf te dekken. Achter de loopgraaf, waaruit ge schiet, hebt ge er altijd nog een, om U in terug te trekken. Ge houdt Uw argument altijd zoo, dat ge het, zoo noodig, nog een slag kunt omdraaien. Ge beweegt U in halve retractaties van het pas betoogde, overal reserves en zekeringen. Om kort te gaan, ik zou de ‘behoedzaamheid’, die U in mij zoo karakteristiek schijnt, in U zelf kunnen terugvinden. P. 159: ‘De Waarheid kan mij niet meer schelen’Ga naar voetnoot37.). Uw heele theorie leidt U midden in het kamp van de existentiephilosofie | |||||||||
[pagina 8]
| |||||||||
en de aanbidding van het ‘bestaan’ met verheerlijking van het geweld en van Blut & Boden. Uw vriendvijand-these als zuiver menschelijke fundeering van alle cultuurverhoudingen overtroeft en overtreft verre die van Hitler's kroon-jurist Carl SchmittGa naar voetnoot38.), die haar alleen toepassen wil op het politische. Wat heeft U weerhouden, een vurig nazi te worden? Lach nu eens even...
Ik ga eindigen. In Uw laatste hoofdstuk vind ik veel belangrijks over genie en humor, dat mij zeer aantrekt, maar ge hebt te lang aan mijn hersens geschud, en ik verslap in aandacht... Moet ik een eindindruk formuleeren? Het zou deze moeten zijn. Hier ligt, in een vaak meesterlijk, soms schitterend betoog, toch een talent verspild. Hier ligt een wereld versmaad, die van waarheid, schoonheid, weten en goedheid, een cultuur prijsgegeven. Hier legt een Franciscus zijn kleeren af, om bij den Verloren Zoon in de kost te gaan in het varkenskot. ‘Wat sprak het varken? - NitsjewoGa naar voetnoot39.). - Wat verder? - Hieruit wordt niets geboren, zelfs geen schoone dwalingen. Men zal zijn leven in hooger wijsheid en schoonheid doorbrengen in de geschiedenis van Zierikzee of met aquarellen van koeien aan een plas, dan als adept van deze leer. O dandy, die in modernen vorm Uw spleen afreageert, geef ons andere dingen. Ik weet nu, dat gij het kunt.
Als ik dingen zei, die U in het vleesch snijden, vergeef het mij. Het is mij niet om polemiek, maar om de liefde tot deze wereld te doen. Ik zou U dit alles niet geschreven hebben, als Uw boek U mij niet veel nader had gebracht. In het najaar stuur ik U mijn boekGa naar voetnoot40.), waarin ik alle standpunten verdedig, die ge achter U liet: waarheid, weten, moraal. Slijp vast Uw tanden maar. Uw J. Huizinga | |||||||||
Menno ter Braak ('s-Gravenhage) aan Johan Huizinga2 augustus 1935 Waarde neef Johan,
Met Uw uitvoerige en duidelijke reactie op mijn ‘Politicus’ hebt U mij meer pleizier gedaan dan U bij benadering hebt kunnen vermoeden. Het stemde mij werkelijk niet aangenaam, dat U volstrekt weigerde mij ‘au sérieux te nemen’; niet omdat ik van het woord serieus afhankelijk ben, maar omdat ik meende te mogen verwachten, dat mijn levensbeschouwing toch wel een uiteenzetting van principieelen aard waard was. Deze brief is voor mij het bewijs, dat U mij na het lezen van den ‘Politicus’ wel au sérieux neemt; hoe scherp Uw afwijzing ook moge zijn (ik had niet anders verwacht!), een schrijven van een dergelijke lengte is voor mij volkomen ‘rehabilitatie’. Ik stel dat op hoogen prijs en neem U wel allerminst kwalijk, dat U tracht mij ‘in het vleesch te snijden’. De rehabilitatie steekt juist in het feit, dat U zulks onderneemt. Uw betoog is een poging, mij op innerlijke tegenstrijdigheid te betrappen, (‘spraakklanken met beteekenis’ is inderdaad een innerlijke tegenstrijdigheid, ik heb dat in het boek ook zelf erkend). Die innerlijke tegenstrijdigheid nu geef ik U bij voorbaat toe. Iemand, die de ‘grammatica’ verloochent en haar desondanks als cultuurmensch den godganschelijken dag gebruikt, beweegt zich in deze paradox of ‘eenheid van tegendeelen’. Omdat hij alle consequenties van het logisch betoog trekt en zich desondanks met zijn eigen logica niet wil vereenzelvigen, is hij voor den wel ‘grammatischen’, wel zich met de eigen logica vereenzelvigenden mensch een paradoxale figuur, een speler. Ook de polemische houding vloeit daaruit voort; ook die schijnt den ‘grammatischen’ mensch een preoccupatie, een niet-tot-rustwillen-komen, kortom een hinderlijke en kinderlijke negativiteit, die zichzelf tracht te bestendigen door steeds maar weer tegenstanders af te slachten. Dat achter deze paradox (die ik geheel zou willen afscheiden van den paradox à la ChestertonGa naar voetnoot41.)), achter dit spel, achter deze polemiek een (zelfs tamelijk humorlooze!) ernst zou kunnen steken... dat zal de ‘grammatische’ mensch nooit toegeven, omdat hij zijn ernst (dien ik geen oogenblik in twijfel trek, wanneer daarvoor geen reden is) in woorden heeft belegd. U gelooft niet in mijn ernst, omdat U die niet in de ‘grammaticale’ functie ziet vertegenwoordigd, omdat mijn laatste woord in grammaticis een ‘ode’ aan den humor is; voor U is in laatste instantie dit | |||||||||
[pagina 9]
| |||||||||
boek ‘verspild talent’. Volgens mij vergist U zich daarin: als ik mijn talent hier verspild heb, dan is het om los te geraken van de waardenleer, die ik als een belangenleer in ‘geestelijke’ vertaling heb ervaren. De verspilling is voor mij noodig geweest voor deze groote schoonmaak in mijzelf, en daarom geef ik U de ‘goedkoopheid’ daarvan ook niet toe. Als ik mij mijn voorbereiding van dit boek herinner, die niet zoo kort heeft geduurd, dan ben ik mij van geen haastigen uitverkoop tegen ‘boksprijzen’Ga naar voetnoot42.) bewust, (‘ben bewust’, weer een paradox van iemand, die tegen den ‘geest’ ingaat). Trouwens, juist dit wordt in Uw brief niet nader gemotiveerd. Waarom is mijn omkeering van ‘hooger’ en ‘lager’ en mijn ‘immoralisme’ goedkoop? Omdat het voorshands nog niet klopt met mijn strijdpositie tegen het nationaal-socialisme? Ik bestrijd toch het nationaal-socialisme niet, om een restauratie te bewerkstelligen van een waardenleer der humanisten, die ik niet meer kan aanvaarden? En bovendien, het nationaal-socialisme is volgens mij volstrekt niet een ‘Umwertung aller Werte’; het werkt met ‘volksgemeenschap’, ras en bloed, d.w.z. met een zwaar-Geestelijke romantiek, die alleen een corruptie der oude waarden beteekent. U legt sterk den nadruk op de negativiteit van mijn betoog, terwijl het toch ook mogelijk is, de weliswaar niet met handen vol door het raam gesmeten, maar toch zeker aanwezige positiviteit te bespreken. Die positiviteit is inderdaad niet op de hiërarchie van den Geest gefundeerd, maar op een aan Pascal verwante levenservaring, die op pag. 257 (door Pascal) volgens mij prachtig wordt geformuleerdGa naar voetnoot43.). Dat citaat moest, dunkt mij, toch ook duidelijk kunnen maken, waarom ik tot U in een ‘ambivalente’ relatie sta, want het vat de menschelijke waardigheid samen met één woord, dat ik voorlopig afdoend acht: ‘honnêteté’. ‘Il faut qu'on n'en puisse dire ni: “Il est mathématicien” (en historien, M.T.B.), ni “prédicateur”, ni “éloquent”, mais “il est honnête homme”. Cette qualité universelle me plaît seul.’ Deze ‘honnêteté’ nu, die dwars de ‘geestelijke’ onderscheidingen van het humanisme doorsnijdt, vind ik overal in Uw geschriften, ook waar zij mij, zooals ‘Nederlands Geestesmerk’, absoluut vreemd zijn. Daarom deel ik Uw afkeer van het valsche heroïsme; maar ik verzet mij, als daaruit te voorschijn komt een apologie van de satisfactie, van het behoud. Mijn ontmaskering van den Geest dient dan ook slechts om den ‘honnête homme’ mogelijk te maken. Daarom heb ik ook met nadruk geschreven, dat mijn betoog geen aanval is op den geest! (p. 211) Ik betoog slechts (en ik weiger dat goedkoop te noemen, omdat het met mijn diepsten ernst correspondeert), dat onder de denkmantel van het woord Geest een hiërarchie is opgebouwd, die ik doorzie als de hiërarchie van belangen, (maar met de pretentie van objectiviteit en superioriteit. [Haar biologische waarde ontken ik niet!]) Mijn ‘honnête homme’ is geen krachtpatser, geen corrupte humanist, alias nationaal-socialist, maar een ‘rooilijn’ (p. 258)Ga naar voetnoot44.). Het zal blijken, dat zijn tactiek in zeer veel opzichten overeenkomt met die van den humanist, wanneer het tegen de dikke heroën à la Goering gaat! Maar de kracht, die hij voor dien strijd noodig heeft, kan hij niet meer putten uit de humanistische ideologie; hij kan slechts mensch zijn door de spitsvondige laatste privilegiën van prof. BuytendijkGa naar voetnoot45.) ronduit te versmaden. U zult mij volkomen terecht kunnen tegenwerpen, dat deze positiviteit in het boek niet is uitgewerkt. Dat geef ik volkomen toe. ‘Pol. z. Partij’ eischt een toepassing van de individueel verworven grondslagen op de maatschappelijke situatie; de ‘hiërarchie van het avontuur’, waarmee ik den lezer naar huis stuur, is een dooddoener. Maar toen ik dit boek tot in het voorlaatste hoofdstuk geschreven had, voelde ik, dat ik voor de toepassing op de maatschappij nog niet klaar was. Ik ben daar nog lang niet mee klaar, het kan misschien nog jaren duren, eer ik het noodzakelijke vervolg heb geschreven; maar als ik voor den tijd van rijpheid niet overreden of gegast word, hoop ik dat vervolg toch eens te kunnen schrijven. Alle waarden, die ik voor mij individueel heb ‘omgekeerd’, moet ik nu langzamerhand gaan toetsen aan de resultaten van de sociologie (waar ik nu ook midden in zit)Ga naar voetnoot46.). Inmiddels heb ik in ‘Forum’ (dat dezer dagen verschijnt) een artikeltje geschreven over Gide's ‘Pages de Journal’ en Uw | |||||||||
[pagina 10]
| |||||||||
‘Geestesmerk’Ga naar voetnoot47.), ik zal het U na verschijning toezenden. Het zal U ongetwijfeld weer polemisch lijken, maar ik hoop, dat U tusschen de regels door toch zult kunnen lezen wat ik boven over de ‘honnêteté’ ten berde bracht. Uw broeder Jacob, dien ik onlangs de proef liet lezen, meende, dat er tusschen U en mij sprake was van ‘een bijna physieke aversie’. Ik ben van het tegendeel overtuigd; als er van aversie gesproken kan worden, dan is die juist niet physiek, maar ‘geestelijk’. Als U mij nog deze ongeoorloofde paradox toestaat: ik ben het bijna altijd ‘geestelijk’ met U oneens en ‘physiek’ met U eens. Met nogmaals zeer hartelijken dank voor Uw gedocumenteerde critiek, steeds gaarne Uw Menno ter Braak
[Naschrift] In de toepassing van mijn ‘waardeleer’ op de maatschappelijke verhoudingen moet ik in de eerste plaats problemen behandelen als de functie van de z.g. élite (door Ortega y Gasset b.v. voor mijn gevoel zeer onbevredigend opgelostGa naar voetnoot48.)), de rol van de intellectueelen zonder ‘geestelijke’ hiërarchische basis, de arbeidsverdeeling, de relaties tusschen de bestaande ‘kasten’ en de superioriteit berustend op prestatie etc. etc. Het zou dus zeer wel mogelijk kunnen zijn, dat ik bij de poging dat alles te beheerschen toch weer zou verdrinken zooals de archivaris van het provinciale archief. Maar dan met een andere illusie! Het kardinale probleem wordt dus voor mij, welke biologische en sociologische functie de hiërarchie van de Geest vervult en vervuld heeft. | |||||||||
Menno ter Braak ('s-Gravenhage) aan Johan Huizinga8 augustus 1935 Waarde neef Johan,
Met gelijke post zend ik U het in mijn vorige brief vermelde nummer van ‘Forum’Ga naar voetnoot49.). Ik wil het echer niet wegsturen zonder een kleine commentaar. Bij het overlezen van het bewust stukje treft mij n.l. zelf de scherpe toon, dien ik heb aangeslagen, en die voornamelijk, schijnt het mij, uit twee dingen voortkomt. Primo: het wordt den lezer niet voldoende duidelijk, dat ik met den term ‘naïeveteit’ hier iets positiefs, iets hoog gewaardeerds bedoel, dat ik mijzelf dus gaarne een naïeveling zou willen noemen tegenover alle mogelijke ‘helden’. Het staat er wel, dat ik het zoo bedoel, maar niet scherp genoeg geformuleerd. Secundo: ik schreef het stukje na ons gesprek en voor Uw brief. Door dien brief voel ik mij ook tot U nader gekomen, terwijl ik na het gesprek toch het gevoel had, dat ik (met sympathie, met hoogachting, maar toch!) tegenover een vreemde was komen te staan. Het stukje is dus gesteld met een persoonlijk gevoel van genegenheid voor Gide, dien ik onlangs op het schrijverscongresGa naar voetnoot50.) te Parijs leerde kennen, en zonder persoonlijke relatie tot U. Aangezien de toon U ongetwijfeld zal hinderen, moge dit ter toelichting dienen. Verder moet ik natuurlijk de strekking van mijn betoog blijven handhaven. Ik kan het ‘Geestesmerk’ niet zonder gevoelens van groote teleurstelling naast de vierde druk van het ‘Herfsttij’ leggen. Maar de oppositie an sich zult U mij wel ten goede houden. Over den toon zou ik echter geen misverstand wenschen, na het begrip, waarmee U mij in Uw brief tegemoet kwam. M. vr. gr. gaarne Uw Menno ter Braak
Het stuk van RomeinGa naar voetnoot51.) zal, dunkt mij, ook Uw belangstelling hebben. Mij heeft het zeer geboeid. | |||||||||
Johan Huizinga (Leiden) aan Menno ter Braak30 oktober 1935 Waarde Menno,
Hartelijk dank voor je bespreking van mijn boekGa naar voetnoot52.)! Ik las die met bijzonder genoegen, welk genoegen niet-in-het-minst getemperd werd door je aanteekenen van bezwaren, waaronder er zijn, die ik gaarne als gegrond erken. Het heeft geen zin, er thans over in discussie te treden; ik bepaald mij tot enkele opmerkingen tot verweer. | |||||||||
[pagina 11]
| |||||||||
Mocht het mogelijk zijn, door persoonlijk verkeer in dit opzicht nog eens tot beter verstaan te komen, dan zal het mij te allen tijde aangenaam zijn. Met veel groeten, t.t. J. Huizinga | |||||||||
Johan Huizinga (Leiden) aan Menno ter Braak6 december 1935 W.M.
Maak je toch niet zoo druk, en word niet zoo boos! Terwijl je zelf begrijpt, dat ik het niet bedoel, zooals je het interpreteert! Voor zoo'n uitval als deze is je tijd toch te kostbaarGa naar voetnoot54.). Inmiddels heb ik, daar meer menschen die tirade niet bleken te hebben begrepen, al een | |||||||||
[pagina 12]
| |||||||||
week geleden in den vierden druk die noot al weer vervangen door een motiveeringGa naar voetnoot55.). Ik heb namelijk wel wat ter verdediging aan te voeren, en kon werkelijk niet begrijpen, hoe je de dingen zóo slecht kondt lezen. Tot ziens, je J. Huizinga | |||||||||
Johan Huizinga (Leiden) aan Menno ter Braak8 december 1935 W.M.
Wanneer ik toegeef, zooals ik deed, dat er een onopgeloste tegenstelling bestaat tusschen mijn A en mijn B, dan beteekent dit niet dat ik een van beiden herroep, maar integendeel, dat ik ondanks de tegenstelling (of antinomie) beide handhaaf. Dit is, dunkt mij, duidelijk. Wanneer ik dan vervolgens opnieuw mij hetzij op A of op B beroep, bega ik niet de inconsequentie, die je me verwijt, maar blijf volkomen trouw aan mijn vorige uiting. Ook dit schijnt mij duidelijk, zoodat ik je verwijt als ongegrond moet afwijzen. Binnenkort hoop ik je de, behoudens twee premissen, onloochenbare geldigheid van mijn uitspraak ‘Eere aan den soldaat enz.’Ga naar voetnoot56.) te bewijzen. Het is echter wel mogelijk dat die vierde druk nog wat uitblijftGa naar voetnoot57.). De uitgever wilde die nu reeds klaar hebben, maar de vraag naar het boekje zal wel ééns ten einde zijn. Vale, t.t. J.H. | |||||||||
Johan Huizinga (Leiden) aan Menno ter Braak29 december 1938 Waarde Menno,
Zeer bedankt voor Uw besprekingGa naar voetnoot58.), die ik zooeven met buitengewone belangstelling gelezen heb, en die mij bijzonder verheugd heeft, ook in de gedeelten, waarmee ik niet kan instemmen. Ik volg verder de notities, die ik al lezende maakte. Het voorbeeld uit den Spaanschen burgeroorlogGa naar voetnoot59.) was mij nieuw, ik had het niet opgemerkt in de kranten. Uw term strooptochtGa naar voetnoot60.) is mij van harte welkom; ik heb zelf de functie van den historicus, maar dan verstaan zooals ik den historicus zie, een ‘geistiges Landstreichertum’Ga naar voetnoot61.) genoemd, nog iets onnetter dan het stroopen, dat ik dan ook als een waardiger bedrijf gaarne aanvaard. Neen, een speler ben ik niet: het kansspel heeft voor mij nauwelijks aantrekking en het behendigheidsspel maar een matige, maar een spelende ben ik altijd geweest en gebleven. Zij die mij het best kennen weten dat. Hier interpreteert ge mij geloof ik niet geheel juist. Van een figuur, als zou het spel mij als iets intrigeerends, verleidelijks, gevaarlijks hebben gepuzzled, is nooit eenige sprake geweest, en van den roman, dien ge verondersteltGa naar voetnoot62.), evenmin. Ik ben een buitengewoon probleemloos mensch altijd geweest en gebleven. Ik wandel eigenlijk maar door mijn geestelijk bestaan als door een tuin. Er bestond voor mij niet de geringste aanleiding, er tenslotte ‘in te springen’Ga naar voetnoot63.), evenmin als | |||||||||
[pagina 13]
| |||||||||
in Uw veronderstelden maar voor mij niet aanwezigen afgrondGa naar eind64.) van voorheen. Wij raken hier het punt, dat ons het grondigst doet verschillen, en tevens een, waarop ik U tegelijkertijd moet toegeven en weerleggen. Gij hadt gewild, dat ik tot het laatst in een polemische houding tegen den ernst (dien ik toch zelf al lang als secundair had gedisqualificeerd) was blijven staan, en waar ik mij ten slotte een uitweg baan in het ethische en in een waarheidsbegrip, valt ge van mij af, en spreekt van ‘stichtelijk’ en van ‘nec lusisse pudet’, alsof ik dat evenals wijlen, altijd wijlen BeetsGa naar eind65.) bedoelde! En nu geef ik U toe: dat slot is formeel een noodslot, stylistisch te abrupt, en logisch ook. Ook voor mij draaide het wiel nog steeds door, en ik moest het ergens stop zetten. Maar dat was geen verzaking. Want tegelijkertijd is mijn beroep op het ethische als de oplossing van de vraag mijn diepste overtuiging. Gij wilt mij altijd weer inlijven bij het domineesland, waarvan ge zelf afscheid hebt moeten nemen. Ik heb dat nooit behoeven te doen: mijn vader had het al gedaan (en toch ook Uw grootvaderGa naar eind66.)) en ik heb er nooit in geleefd. Toen mijn ethische en wereldbeschouwende voorstellingen zich vormden (niet eerder dan mijn studententijd) leefde ik op zeldzaam vrijen bodem. Mijn ‘invloeden’ waren toen Fransche litteratuur van de toen nieuwen, de hoogtezon van Tachtig, spoedig ook Upanishad's, Boeddhisme en Dante. Van ongeveer 1900 af is mij steeds stelliger buiten elke confessioneele aanvaarding om als opperste richtsnoer van alle menschelijk leven de christelijke zedewet bewustgeworden, waarbij zich veel later nog de overtuiging voegde dat in enkele van de leerstellige begrippen de meest adequate uitdrukking van ons bestaan gelegen is. Aan een stabiele, zoo ook voor den mensch onbereikbare waarheid heeft nooit eenig relativeerend of ander geschrift mij kunnen doen twijfelen. In dat licht is voor mij Uw term van een ‘stichtelijk afscheid’ er wel erg ‘naast’. Maar genoeg oratio pro domo. Jammer is in het Vaderland de drukfout ‘misdadigheid’ voor ‘milddadigheid’Ga naar eind67.) bij den potlatch. Hoe heb ik het nu? zal de goede lezer denken, als hij tenminste die moeite pleegt te nemen. Uiterst fraai is Uw vergelijking met de house-partyGa naar eind68.): daar moet ik nog eens over denken! Tenslotte: tot mijn spijt heb ik aan Uw ‘In Gesprek etc.’Ga naar eind69.) nog niet kunnen beginnen. Ik ben hopeloos achterop met lectuur, lees langzaam, werk maar weinig uren per dag enz. Maar zoodra ik eenigen tijd vind, lees ik Uw boekGa naar eind70.). Misschien praten wij later nog eens over een en ander. Met mijn beste wenschen voor 1939, Uw
J. Huizinga | |||||||||
Johan Huizinga (Leiden) aan Menno ter Braak22 januari 1939 Waarde Menno,
Ik heb je boekGa naar eind71.) gelezen, en geef enkele indrukken met des te meer genoegen weer, omdat die lectuur mij zeer goed bevallen is. Ik pik dus uit je breede en bonte reeks die opstellen uit, waarover ik mij het meest heb verheugd, en waarmee ik het volkomenst instem, en volg gemakshalve je eigen inhoudsopgave. Vooreerst dan Saenredam. Dat is mij van het begin tot het eind uit het hart gegrepen. En tegelijkertijd vind ik er een qualiteit in, trouwens evengoed in de meeste andere essays, die ik in je vroegere werk nog niet zoo had opgemerkt, nl. de voortreffelijke, bondige, gesloten vorm. Zijn het eigen- | |||||||||
[pagina 14]
| |||||||||
lijk om- of uitgewerkte Vaderland-artikelenGa naar eind72.)? dat is mij niet geheel duidelijk; in ieder geval verraden ze niets meer van journalistiek haastwerk, en staan op een zuiver litterair peil. Bij Rembrandt plaats ik opnieuw een hear, hear! Je verzet tegen de groote woorden en het ‘hinein’ geïnterpreteerde tragische conflictGa naar eind73.) juich ik hevig toe. Je blz. 39 zou nog naar verschillende kanten uit te werken zijn. Hofwyck: zeer fraai; juist dit woord past hier. Als tegenkant zou ik die allernaïefste en ongemeen bekoorlijke liefde tot het landschap van de prentkunst hebben gesteld: een Jan van de Velde b.v. - Ken je de geschriften van Bernard PalissyGa naar eind74.), den pottenbakker? Die zijn uiterst merkwaardig voor een, overigens zeer particuliere 16-eeuwsche natuurappreciatie. Je heele waardering van Huygens is mij zeer naar den zin. Diderot, uitstekend! Bij p. 54 ‘tot tranen geroerd’Ga naar eind75.), zie in zijn Salons zijn bewondering voor Greuze's ‘Vadervloek’. P. 64 bovenaanGa naar eind76.). Maar dit is toch niets verrassends. Dit is toch niet meer dan de eeuwenoude formuleering van het nominalisme? Hier en daar ontmoeten wij elkaar in zake ‘spel’. Je these over GorterGa naar eind77.) is prachtig, maar de toer is mij te halsbrekend. Leopold vind ik buitengewoon goed en goed geschreven. Van Schendel's latere werk ken ik te weinig. Van Kafka had ik nooit gehoord, Carrel's boek heb ik niet gelezen. Bij Gide vraag ik mij: maar prijs je niet in Gide, wat je in mij als ‘een stichtelijk slot’Ga naar eind78.) 'disqualificeert? Bij je PortugeesGa naar eind79.): ik sprak van den mythus, die den logos wil verdringen, maar dat is voor mij iets anders dan het mythologisch tegenover het logische denkenGa naar eind80.). Zegeviert overigens het laatste eerst in de 19e eeuw, en niet reeds in Aristoteles? Het zal je misschien verwonderen, dat juist bij je laatste stukken en het cursieve slot mijn aandacht verslapte. Het komt doordat mij die heele historische methodiekGa naar eind81.), mitsgaders de begrippen objectivisme e.a., individualisme en humanisme (dat ik nooit anders heb gebruikt dan voor de XV. en XVIe eeuw, al schelden Jan, P. en K. mij ook voor humanist uit) mijlenver de keel uithangen. Als het mij gegund is, nog wat te werken, word ik in historicis als de kinderkens, en bekeer mij tot naïef historicus (overigens zonder verworven inzichten op te geven). Voor de historie heb ik maling aan het heden; mijn contact met het verleden is een direct; misschien zou je het een muzikaal noemenGa naar eind82.). Nog hulde voor p. 269Ga naar eind83.). Slotsom: ik vind je in dit werk verdiept en verhelderd; rustiger en eenvoudiger dan wat ik vroeger van je gelezen heb. Maar nu nog je brief van 1 JanuariGa naar eind84.). Ja, ik sta zeer beslist op het metaphysische standpunt, en deed dat al, lang voor die wending naar de christelijke ethische en dogmatische begrippen, waarover ik je schreef, eigenlijk zoo lang als ik mij herinneren kan. Zulke beseffen bestaan veel eerder dan men ze voor zich zelf ook maar eenigszins formuleert. Trouwens dat doe ik nog ternauwernood. Een sterk metaphysisch instinct, dat is het; een besef, dat het met deze wereld niet bekeken is (ik denk hier niet aan onsterfelijkheidsvoorstellingen), dat er vlak achter alles | |||||||||
[pagina 15]
| |||||||||
wat wij waarnemen en beleven nog iets anders zit, dat elk oogenblik in een vleug muziek of avondlucht of wat ook even half-bewust kan worden, en dat de zin der dingen is. Het blaadje is vol, een vingerwijzing om te eindigen. Ik ga een drukke Februari tegemoet, maar zal in Maart eens een ontmoeting voorstellenGa naar eind85.). Vele groeten, t.t. J. Huizinga | |||||||||
Johan Huizinga (Leiden) aan Menno ter Braak8 mei 1939 Waarde Menno,
Wij maakten in Kopenhagen met veel pleizier kennis met Tine en haar manGa naar eind86.), bij wie we een avond thee dronken. Den volgenden avond vertrokken wij naar Oslo, en waren zeer getroffen, hen beiden aan het station (Kopenhagen wel te verstaan) te vinden om ons vaarwel te zeggen. De heele reis was bijzonder aangenaam. En inmiddels lees ik, dat je den knoop hebt doorgehaktGa naar eind87.)! Een heel besluit. Ik ben benieuwd, er bij gelegenheid eens iets nader over te hooren. Mocht ik je bij sollicitaties van eenigen dienst kunnen zijn, dan gaarne. Met vriendelijke groeten van huis tot huis, t.t. J. Huizinga | |||||||||
Johan Huizinga (Leiden) aan Menno ter Braak10 mei 1939 W.M.
Ik kreeg en beantwoordde reeds heden een vraag om inlichtingen over je van den rector van het Tweede gymnasium in den HaagGa naar eind88.). Ik heb naar mijn beste weten getracht, je kansen te bevorderen. De proeven van Nijgh'sGa naar eind89.) correspondentie, die ik wel van JakobGa naar eind90.) zag, maken het mij volkomen begrijpelijk, dat iemand hem op staanden voet den dienst opzegt. Een bibliotheekpost zal niet gemakkelijk te krijgen zijn. Wij zullen graag eens komen, maar het zal wel Juni wordenGa naar eind91.). Voorloopig vriendelijke groeten v.h.t.h. de Uwe J. Huizinga
De originelen van de brieven zijn in het Letterkundig Museum en Documentatiecentrum. De annotatie is van Leon Hanssen en Anton van der Lem. |
|