Hollands Maandblad. Jaargang 1986 (458-469)
(1986)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 46]
| |
Een ontmoeting in Marokko
| |
[pagina 47]
| |
lijn te stellen met de studie van het Arabisch en de Islam, wat nog als een onschuldige generalisatie zou kunnen worden beschouwd - zij het minder onschuldig dan op het eerste gezicht lijkt -, maar dat ik de neiging had gehad om in het tegendeel te vervallen en te trachten aan te tonen dat oriëntalistiek niets te maken heeft met politiek, en dat de oriëntalistiek geheel buiten de Europese expansie in het Oosten was gebleven. En het spreekt vanzelf dat ik daarbij voortdurend, misschien voor een deel onbewust, reageerde op het boek van de in Amerika werkende Palestijnse criticus en hoogleraar Edward Said, Orientalism, dat in 1978 verscheen en dat in kringen van oriëntalisten afgrijzen en hoon had verwekt. Meer over dit boek straks; het was een totale afwijzing van de oriëntalistiek als geleerde discipline, zeer erudiet, en niet maar een gewoon schotschrift, en het is dus niet verwonderlijk dat een oriëntalist die met een Arabier - ook Saids boek gaat eigenlijk alleen maar over het Arabische oriëntalisme - over zijn vak spreekt steeds het gevoel heeft dat die Arabier dat boek ook heeft gelezen. Natuurlijk, ik kon de Marokkanen in Rabat erop wijzen dat Nederland in de Arabische wereld nooit koloniën, protectoraten of mandaten had gehad. Maar het is niet waar dat oriëntalisten, ook de onze niet, nooit aan politiek hebben gedaan, wat ik zoals ik besefte bezig was te trachten aan te tonen, met Snouck Hurgronje, die in het eerste kwart van onze eeuw hoogleraar Arabisch was, als uitzondering die de regel bevestigde. Het was trouwens achteraf bezien een beetje dwaas om iets dergelijks te betogen op een conferentie die door de Nederlandse regering was betaald, met nobele motieven natuurlijk, zoals verruiming van het begrip voor de Arabische, in het bijzonder de Marokkaanse cultuur, en daardoor voor de Marokkaanse minderheid in Nederland, maar wel met politieke motieven. Ook de Marokkaanse deelneming had een politieke achtergrond, in de eerste plaats het streven zich te bevrijden van het gevoel in cultureel opzicht nog steeds een beetje een Franse chasse privée te zijn, zoals een Marokkaan me zei. Die politieke achtergrond hoefde natuurlijk niet te verhinderen dat het peil van de voordrachten die tijdens deze ontmoeting werden gehouden hoog was, en voor een deel was dat peil hoog. Maar de politiek was nooit helemaal afwezig. En in de sectie migratie-waar het direct ging over de Marokkaanse minderheid in Nederland, problemen van acculturatie, van terugkeer, enzovoorts was de politiek natuurlijk altijd aanwezig. Maar er was meer. Ik was voor het eerst in Marokko om een veelheid van redenen: Marokko is niet het, en zelfs niet eens een, cultureel centrum van de Arabische wereld; Noord-Afrika neemt in die wereld een beetje een eigen plaats in; misschien ook aanvaarde ik wel onbewust die Franse ‘chasse privée’. Na een paar dagen merkte ik dat ik van de ene verbazing in de andere viel. Het openbaar vervoer was er verrassend efficiënt georganiseerd. De hotels waren zeer ‘sophisticated’. Onze Marokkaanse collega's waren al even ‘sophisticated’, goed opgeleid en goed onderlegd. Ook zeer liberaal soms: één van hen zei me dat hij dat hele probleem van het verband tussen oriëntalisme en kolonialisme of imperialisme eigenlijk irrelevant vond. De boekhandels waren er goed voorzien. Tot ik me ging verbazen over mijn eigen verbazing en ging beseffen hoe mijn ‘beeld’ - om het modewoord maar weer eens te gebruiken - van Marokko was bepaald niet door objectief nadenken, maar voor een groot deel door het peil van de Marokkaanse gastarbeiders in Nederland. Die gastarbeiders komen voor het overgrote deel uit de armste streken van Marokko - die armoede is natuurlijk de reden dat ze hier komen werken - en hun armoede hoeft niet uit te sluiten dat het openbaar vervoer in Rabat goed werkt, dat de boekwinkels er goed gevuld zijn en dat andere Marokkanen zeer intellectueel zijn. Maar uit zo'n reeks van verbaasde reacties blijkt hoe iemands ‘beeld’ van een ander land beinvloed wordt zonder dat hij zich daarvan direct bewust is. Nu kon het mijne betrekkelijk makkelijk worden gecorrigeerd, omdat ik de taal van het land kende en daardoor sneller kon zien waar het allemaal om ging. Voor anderen gaat dat minder gemakkelijk. Er gebeuren om ons heen voortdurend honderden, misschien wel duizenden grote en kleine dingen, die allemaal samen ons ‘beeld’ van de Arabische wereld bepalen. De lezers van NRC Handelsblad worden er iedere week wel op gewezen hoe fanatiek, ruzieachtig, onbetrouwbaar, agressief, van nature neigend tot terrorisme, enzovoorts, die Arabieren wel zijn. Zo'n voorlichting zou er natuurlijk niet zijn als er ook niet een grote bereidheid bij de lezers werd verondersteld om zich op deze wijze te laten voorlichten. Een oriëntalist kan er zich nog wel tegen verzetten, en zijn schouders ophalen als de correspondent van de NRC in Cairo zijn lezers suggereert dat Egyptische getrouwde vrouwen van het ene overspel in het andere vervallen. Maar tegen een heel klimaat van vijandigheid is het ook voor iemand die de taal en het volk goed kent veel moeilijker zich te verzetten dan tegen een enkel artikel in een krant. | |
[pagina 48]
| |
Het gaat dus om twee aspecten van de oriëntalistiek/arabistiek die Edward Said beschreef en aan de kaak stelde, namelijk de betrokkenheid bij zending en politiek en de ‘medeplichtigheid’ aan dat ongunstige beeld van de oriëntaal, in dit geval de Arabier. Om bij het eerste te beginnen, de oriëntalistiek en de politiek of zending dus: de Egyptenaar Muhammad al-Bahî heeft in de jaren zestig een bijzonder venijnig boekje geschreven over ‘De oriëntalisten en de zendelingen, en hun standpunt tegenover de Islam’, waarin zoals de titel al doet vermoeden alle oriëntalisten (ook bij hem in de zin van arabisten) als medeplichigen van de zending worden beschouwd. Dat is natuurlijk onzin maar een zekere band tussen oriëntalistiek en zending is er wel geweest. Het is bijvoorbeeld opvallend dat de eerste hoogleraar Arabisch in Leiden Erpenius in zijn al genoemde intreerede van 1613 uitdrukkelijk het belang van de studie van het Arabisch voor de zending onderstreepte: ‘Keren wij tot de (Arabische) taal zelve terug’, riep hij zijn toehoorders in elegant Latijn aan het einde van zijn rede toe, ‘waarvan de kennis voor ons Christenen zeer nuttig, ja zelfs noodzakelijk is om zo vele en zo grote volken te overtuigen en tot Christus terug te voeren, die door de ishmaelitische bedrieger zijn verleid geworden’. Sympathie of zelfs maar enige waardering voor de Islam en zijn profeet Mohammed, volgens Erpenius dus niet meer dan een ishmaelitische bedrieger, kan men inderdaad bij onze zeventiende eeuwse oriëntalisten niet verwachten. In werkelijkheid heeft Erpenius zich voorzover valt na te gaan nooit voor zending geïnteresseerd en zijn opmerking aan het eind van zijn rede was misschien niet meer dan een beleefde buiging in de richting van de heersende ideologie, zoals een nieuw benoemd hoogleraar in de Zuid-Afrikaanse letterkunde het nu misschien noodzakelijk zal vinden om iets over, dus tegen, de apartheid te zeggen in zijn intreerede. Maar ook dan is de opmerking nog interessant omdat zij kennelijk paste in die ideologie, terwijl nu een publiek bij een soortgelijke opmerking over het nut van het Arabisch voor de zending in dat zelfde groot auditorium van de Leidse universiteit waarschijnlijk lichtelijk geschokt zou reageren. Erpenius was niet rechtstreeks bij politieke zaken betrokken maar hij werd wel kort voor zijn dood benoemd tot bezoldigd vertaler van de Staten-generaal. Hij zal wel eens eerder stukken vertaald hebben voor de staten maar veel daarover is niet bekend. Zijn opvolger Golius echter was lid van een delegatie die in 1622 naar Marokko werd gestuurd om te spreken over de mogelijkheid voor de Republiek om te beschikken over een eigen haven aan de Atlantische kust. Kort na zijn aanstelling tot hoogleraar in 1624 vertrok hij naar Syrië om handschriften te verzamelen, en hij was er tot 1627 zelfs kanselier van het consulaat in Aleppo. De bestuurders van de jonge Leidse universiteit dachten over werktijden en collegeverplichtingen zeer ruim, maar het opvallende is dat wetenschap en politiek niet werden gescheiden. Ik denk dat Erpenius en Golius hoogst verbaasd gereageerd zouden hebben als hun was verweten zich met ‘de’ politiek bezig te houden. De oprichting van de Leidse universiteit zelf was trouwens een politieke daad geweest midden in de onafhankelijkheidsoorlog tegen de Spaanse dwingeland, om te laten zien dat de Nederlanders niet naar Leuven hoefden te gaan om te studeren. En wat de banden met de hervormde religie betreft: een voorname doelstelling was de opleiding van hervormde predikanten. Politieker kon het in een tijd als deze bijna niet. Het is waar dat de volgende generaties van Nederlandse oriëntalisten in de achttiende eeuw meer van het type kamergeleerden waren dan hun zeventiende-eeuwse voorgangers. Ook de negentiende-eeuwse Nederlandse oriëntalisten hielden zich over het algemeen ver van het politiek bedrijf, al was De Goeje, die in 1866 werd benoemd wel president van de commissie belast met de examens van de toekomstige ambtenaren van Nederlands Oost-Indië. De grote uitzondering is Snouck Hurgronje, die niet alleen jaren lang adviseur voor Islamitische zaken van het Nederlands-Indisch Gouvernement was, maar zelfs een actief aandeel had in de hardhandige pacificatie van Atjeh. Tegen Snouck wordt de laatste jaren een soort posthume campagne gevoerd door een Leids oriëntalist die merkwaardigerwijs werkzaam is aan de theologische faculteit en dus door de hierboven genoemde Egyptische schrijver van het boekje over zendelingen en oriëntalisten met het nodige wantrouwen zou worden gelezen. Deze oriëntalist stelt Snoucks aandeel aan het Nederlandse kolonialisme in Indië met grote ijver en volharding aan de kaak, en beschrijft Snoucks bekering tot de Islam, zijn Indonesische huwelijken, en zelfs het, laten we maar zeggen, enigszins verlate huwelijk van de ouders van de beroemde Leidse geleerde met dat mengsel van zedelijke verontwaardiging en gretigheid dat ook het weekblad Privé kenmerkt. Snouck was inderdaad bij uitstek een voorbeeld van een ‘oriëntalist in de politiek’ maar wat dat betreft is onze ijverige Leidenaar al jaren bezig een open deur in te trappen. | |
[pagina 49]
| |
Zoals gezegd was Snouck een uitzondering. Ook de belangstelling van de Nederlandse politici voor de oriëntalistiek is altijd zeer matig geweest, zeker wat het Arabisch betreft. In andere landen was dat wel anders. In Engeland bijvoorbeeld installeerde Anthony Eden, die zelf in Oxford Oosterse talen had gestudeerd, op 15 december 1944, dus kort voor het einde van de tweede wereldoorlog, de Scarbrough-commisie, zo genoemd naar haar voorzitter de Graaf (Earl) van Scarbrough, die een lijvig rapport samenstelde over de toekomst van de studie van ‘Oosterse, Slavische, Oost-Europese en Afrikaanse talen’ aan de Britse universiteiten en andere onderwijsinstellingen. Dit was uiteraard een commissie die benoemd was uit politieke overwegingen, die de commissie in haar rapport hoffelijk omschreef met de woorden: ‘The East makes great efforts to know and understand the West and our traditions require that among all Western powers we of all peoples should reciprocate’ - wanneer ik zoiets lees word ik jaloers op een land waar zoiets kan worden geformuleerd alsof het een beleefde conversatie in een deftige salon betrof. De commissie onderstreepte wel degelijk ook met zoveel woorden het politiek belang van de Oosterse studiën in Engeland, die er volgens haar slecht aan toe waren. Het zou volgens haar ‘harmful to the national interest’ zijn ‘to allow the present state of affairs to continue or even to deteriorate’. De stelling dat oriëntalisme niets met politiek te maken heeft gaat nog steeds niet op. Het is opvallend, om niet te zeggen stuitend, hoe de verschillende faculteiten in den lande zich in bochten wringen om te tonen hoe betrokken hun oosterse vakgroepen wel zijn bij het lot van de etnische minderheden, de allochtonen zoals het in het jargon heeft, en in gewoon Nederlands de Turken en de Marokkanen. Mijn ontmoeting in Rabat was er ook een voorbeeld van, maar de faculteiten maken nu soms de indruk te vechten om de minderheden. Minderhedenstudies worden geïntroduceerd als lokkertjes voor studenten en programma's worden ontworpen voor de studie van het Nederlands dat Marokkanen en Turken spreken. En vooral modern, het kan niet modern genoeg. Vooral veel moderne Islam: wat Erpenius nog de Mohammedaanse waanzin, insania muhammedica, noemde is in de mode. Ik moet bekennen dat ik die rage naar actualiteit aan onze universiteiten, net als die marktgerichtheid (veel aantrekkelijke, vooral niet te moeilijke programma's), een bedenkelijk verschijnsel vind. Wanneer alleen maar het moderne, liefst het modernste Arabisch, en niet meer de Islam uit de bloeitijd maar alleen de Islam van de modernste tijd (fundamentalisme, Islam in Nederland) genade vinden in de bewakers van onze universitaire budgetten, ziet het er somber uit voor de oriëntalistische disciplines. Wanneer studenten vooral het moderne willen leren kennen kan ik dat wel begrijpen, maar wanneer de bestuurders alleen maar de actuele studies zoeken - en dus, daar komt het op aan, financieren - is dat een slecht voorteken.
Nee, oriëntalisme en politiek staan in deze postkoloniale periode dichter dan ooit bij elkaar, al is het dan niet meer op de manier van onze wantrouwige Arabieren, en de moderne oriëntalist wordt of hij het wil of niet meer dan ooit bij de politiek betrokken. De reactie daarop is natuurlijk verschillend al naar gelang het oordeel over die politiek uitvalt. Op zichzelf is het zich aantrekken van het lot van Marokkanen en Turken uiteraard een goede zaak, als daarmee tenminste de serieuze wetenschapsbeoefening niet in gevaar gebracht wordt. Oriëntalistiek in dienst van ontwikkelingshulp is niet beter of kwader dan die ontwikkelingshulp zelf. Maar, om even buiten de Arabistiek te gaan, de culturele samenwerking met Indonesië die door de Nederlandse regering krachtig wordt bevorderd kan ook worden uitgelegd als steun aan een kwalijk generaalsregime. In dat verband denk ik nog wel eens terug aan de vergaderzaal van mijn ontmoeting in Rabat waar wij dagen lang met onze Marokkaanse collega's bijeenwaren onder het met gekleurde lampjes verlichte portret van Koning Hasan, die zoals bekend meer is dan het symbool van de Marokkaanse natie in een parlementaire democratie. Het is daarom dwaas om Snouck te verwijten dat hij meewerkte aan de Nederlandse koloniale politiek, tenzij men vindt dat die politiek zo barbaars was dat ze als een soort nazistische furie in alle eeuwen zal en moet worden verworpen. Maar het gaat critici als de in het begin van dit artikel genoemde Edward Said in zijn boek Orientalism niet alleen maar om de daadwerkelijke hulp die oriëntalisten hebben verstrekt of nog verstrekken bij de buitenlandse (en nu voor Nederland, zou men moeten zeggen, binnenlandse) politiek van hun land. Hij gaat veel verder en houdt zich vooral bezig met dat andere aspect van het oriëntalisme, namelijk hun ‘medeplichtigheid’ aan het ongunstige beeld van de oriëntaal in Europa, en nu meer nog in Amerika. Zijn kritiek is fundamenteler en dat verklaart voor mijn gevoel ook waarom de oriëntalistische reacties op Orientalism zo fel en zo | |
[pagina 50]
| |
verontwaardigd zijn geweest, en ook waarom de oriëntalisten zo zelden zijn ingegaan op de basisstellingen van dit boek. Geschriftjes als dat van de hierboven genoemde Egyptenaar Bahî, zijn niet meer dan goedkope schotschriften, slecht geschreven, zij verdienen geen aandacht. Maar Saids boek kan men niet afdoen als de rancune van een Palestijn die in pro-zionistisch en antiarabisch Amerika moet leven en werken. De eruditie alleen al van dit werk - en dat van het enkele jaren later verschenen The Word, the Text and the Critic (1983) - verplichten om er serieuzer op in te gaan. Het is moeilijk om de reacties op dit boek van gerenommeerde oriëntalisten als Bernard Lewis, Beckingham, of Donald Little, in een snedige volzin te kenschetsen. Laat ik het zo zeggen: ze doen me denken aan iemand die zou proberen de Koran af te doen met de opmerking dat Allah niet bestaat en Mohammed geen profeet is, en dat de Koran daarom niet de moeite waard is. Het was natuurlijk ook de generaliserende en daardoor uitdagende manier waarop Said zijn stellingen formuleerde, die zijn critici tot grote hoogten van verontwaardiging bracht. Die verontwaardiging werd bij sommigen gemaskeerd door een superieure hoon, zoals Bernard Lewis in de New York Review of Books van 24 juni 1982, dus vier jaar na het verschijnen van het boek. De kalme, berekenende neerbuigendheid van Lewis' stuk, gehuld in een waas van quasi-objectiviteit, is een pijprokende Angelsaksische intellectueel waardig. Maar Said stelde het inderdaad allemal wel heel cru. ‘Wanneer we spreken over oriëntalisme’, zegt hij al in het begin. ‘spreken we voornamelijk, hoewel niet uitsluitend, over een Britse en Franse culturele onderneming (enterprise)’. Nu geeft Said zelf al dadelijk toe dat deze stellingname, zoals hij het formuleert, ‘geen recht doet aan de belangrijke bijdragen van Duitsland, Italië, Rusland, Spanje en Portugal’ (hij noemt Nederland zelfs hier niet, hoewel hij later wel Nederlandse oriëntalisten bespreekt) maar hij had aan dit uitgangspunt vast gehouden omdat hij zich moest concentreren op Brits-Frans, en later Amerikaans materiaal, want ‘het was ontegenzeggelijk waar dat Engeland en Frankrijk de pioniers in het Oosten en in de Oosterse studiën waren geweest, en niet alleen dat, maar dat deze vooruitgeschoven posities konden worden ingenomen dank zij de twee grootste koloniale netwerken in de geschiedenis van de twintigste eeuw’. Later had Amerika - ‘quite selfconsciously’ voegt hij er aan toe - die posities van de Europese mogendheden overgenomen. Hij ziet het hele oriëntalisme als ‘een soort westerse projectie op het Oosten en een wil om dit te overheersen’. Nog erger: ‘het oriëntalisme bracht een metamorphose van een geleerde discourse (ik kom op de betekenis van dit woord nog terug) tot een imperiale instelling (an imperial institution) tot stand’. Meer nog dan deze grove generalisaties (alleen Brits-Frans, alle oriëntalistiek in een koloniaal netwerk, oriëntalisme wordt een imperiale instelling) zal de oriëntalistische critici van Orientalism de beschuldiging geërgerd hebben van medeplichtigheid, ja hier en daar zelfs daderschap zonder meer, van de oriëntalisten aan de beeldvorming van de oriënt, en erger nog de oriëntalen, in Europa, en daardoor in Amerika. Geen oriëntalist zal bestrijden dat de Europese middeleeuwen wat dat betreft een hoeveelheid valse beschuldigingen en lasterpraatjes hebben voortgebracht over de Islam en de Arabieren (Saracenen) die wel zeer ongunstig afsteekt bij wat die zelfde Arabieren in die tijd over het Christendom en de Europeanen (Franken) dachten. Maar dat waren de middeleeuwen. Desnoods kon worden toegegeven dat die vooroordelen met de renaissance niet geheel overwonnen waren, wat niet alleen blijkt uit Erpenius' hierboven geciteerde opmerking over de mohammedaanse waanzin, maar ook bijvoorbeeld uit het stuk over de Islam in Hugo de Groot's Bewijs van den Waren Godsdienst, dat nog leest als een middeleeuws tractaat. Maar met het boekje van Reland, De Religione Muhammedica van het begin van de achttiende eeuw, waarin deze Utrechtse geleerde met grote zedelijke moed negenendertig valse beschuldigingen tegen de Islam weerlegde, was het toch wel voorbij. Voor Said was het toen juist niet voorbij. Weliswaar erkent hij dat er met de romantiek juist veel bewondering voor de Arabieren, en soms zelfs wel voor de Islam, kwam. Hij spreekt in zijn latere boek The Word, the Text and the Critic zelfs over een ‘gelijktijdigheid van romantiek en oriëntalisme in het Westen’. Of de romantiek nu te danken was aan de hernieuwde belangstelling voor de oriënt, zoals Said lijkt te suggereren, is de vraag. Maar het is waar dat voordien lovende uitspraken over de Oosterlingen, zoals die van Bilderdijk over hun ‘gevoel van verbeelding’ nauwelijks denkbaar zijn. Het meest indrukwekkende voorbeeld van deze romantische waardering is Goethe's Westöstlicher Divan. Maar het was een bewondering die snel kon omslaan in het tegendeel, omdat het een bewondering was voor een oriëntaal die alleen bestond in de fantasie. Saids voorbeeld van zo'n tegendeel is de Sa- | |
[pagina 52]
| |
raceen in de roman The Talisman (1825) van Walter Scott, die er prat op gaat van Iblis (de Arabische naam van de duivel) zelf af te stammen. Deze Saraceen is bovendien de nobele Saladin die zelfs in de Middeleeuwen om zijn ridderlijkheid nog waardering had geoogst. Volgens Said nu hebben de schrijvers over deze fantastische, niet-bestaande oriënt hun stof geput uit de werken van de oriëntalisten. Gérard de Nerval bijvoorbeeld had zijn beroemde Voyage en Orient alleen kunnen schrijven dank zij de beschrijving van de Engelse oriëntalist Lane van het Egypte van het begin van de negentiende eeuw in zijn in vakkringen even beroemde Manners and Customs of the Modern Egyptians, waaruit De Nerval hele pagina's zou hebben gekopieerd. En ook na de romantiek werken deze ideeën over de niet-bestaande, fantastische oriëntaal door en maken de oriëntalisten zich schuldig aan medeplichtigheid. De classificatie van hogere en lagere rassen bijvoorbeeld, die Gobineau maakt in zijn beroemde, of beruchte, boek Essai sur l'inégalité des races vond, om Saids woorden te gebruiken ‘een willige partner in de oriëntalistiek’. Inderdaad, al weer kan niet worden ontkend dat de theorieën van de Franse oriëntalist Ernest Renan over het semitische ras en deszelfs typische eigenschappen er dicht bij in de buurt kwamen. En de ideeën van de Nederlandse oriëntalist Dozy, vooral in zijn boek over het Islamisme stonden weer heel dicht bij die van RenanGa naar voetnoot*). Men kan natuurlijk tegenwerpen dat ideeën als die van Gobineau over de ongelijkheid van de rassen niet alleen maar de schuld van de of zelfs maar van vele oriëntalisten zijn. Maar aan de andere kant dan moeilijk ontkend worden dat geleerden als Renan, en dus indirect ook Dozy, aan zulke ideeën de glans van hun geleerd prestige verleenden. Saids voornaamste bezwaar tegen de oriëntalisten is echter dat zij het beeld van de achterlijke, ja zelfs voor altijd achterlijke oriëntaal niet alleen in stand houden maar verder uitwerken. Hij beschuldigt niet zozeer deze of gene van die geleerden van medeplichtigheid aan de kolonialistische overheersing, maar stelt dat het oriëntalisme, omdat het zich richt op de oriëntaal als een vaststaand en onveranderlijk gegeven, deze overheersing zelfs veroorzaakt, althans in de hand werkt. Ik citeer de passage in kwestie in extenso omdat hij mij de kern van de zaak lijkt te raken: ‘Een tekst die de bedoeling heeft kennis te bevatten over iets actueels kan niet gemakkelijk opzij gezet worden. Er wordt expertise aan toegekend. Het gezag van academies, instellingen en regeringen kan erbij komen, waardoor hij nog meer prestige krijgt dan door praktische successen. Belangrijker nog, zulke teksten brengen soms niet alleen kennis voort, maar de werkelijkheid zelf die ze beschrijven’. Said beroept zich hierbij op Michel Foucault wiens werk een grote invloed op hem heeft gehad. Zulke ‘teksten’ als in dit citaat genoemd brengen namelijk een geleerde traditie voort die Foucault een discourse noemt, en het is de oriëntalistische discourse die Said aanvalt, niet zozeer individuele oriëntalisten dus, maar het geheel van de traditie waarin de oriëntalisten werken en schrijven. Zo'n discourse is natuurlijk niet onveranderlijk en nieuwe ideeën kunnen er hun plaats in krijgen. Maar het zijn dan wel nieuwe ideeën in relatie tot de bestaande discourse; zij wekken wel eens verzet maar niet de verontwaardiging die wordt opgewekt door een poging als die van Said om de hele discourse te ondermijnen. Volgens hem werkt deze oriëntalistische discourse door de aard van ziijn object, namelijk de oriënt en de oriëntaal, mee aan de wijdere discourse buiten de oriëntalistiek over de oriënt en de oriëntaal. Daarvan zijn nu de Arabieren het slachtoffer en daaraan lijken de Japanners zich eindelijk te hebben onttrokken. Ik denk tenminste dat weinigen zullen ontkennen dat het ‘beeld’ van de Arabieren slechter is dan ooit. Om maar een voorbeeld te noemen: een redacteur van NRC Handelsblad kon zonder dat dat een reactie verwekte Minister van den Broek na zijn bezoek aan PLO-leider Arafat verwijten ‘een te royale houding’ te hebben gehad tegenover ‘een stamhoofd over wiens toekomst geen mens nog illusies koestert’. ‘Te royaal’: het had wel wat minder gekund. En natuurlijk Arafat als ‘stamhoofd’, het beeld van ditmaal de zwervende bedoeïen, die net zo goed buiten Palestina kan blijven zwerven, een beeld dat kennelijk nog acceptabel is. Het spreekt vanzelf dat dergelijke voorbeelden van een nieuw racisme weinig invloed zouden hebben als ze een uitzondering waren. Maar dat zijn ze niet en men moet de invloed van een regelmatige stroom van dergelijke voorvallen niet onderschatten. We weten allemaal hoe gemakkelijk de caricaturen van Palestijnen en van Arabieren in het algemeen van een ordinair anti-semitisch onderschrift zouden kunnen worden voorzien, en dan in de Völkische Beobachter tijdens het hoogtij van het Derde Rijk niet zouden heb- | |
[pagina 53]
| |
ben misstaan. De Arabieren zijn herkenbaar als schurken, tot in televisieprogramma's toe, zoals Galactica. Zijn de oriëntalisten daar onschuldig aan? Nee; de hierboven genoemde Professor Bernard Lewis toonde het weer eens in dezelfde New York Review of Books in een recent artikel getiteld ‘The New-Antisemitism’, en geschreven in dat zelfde waas van pijprokende objectiviteit. Het begint met de zin: ‘Welk belang moeten wij in de Arabisch-Israelische strijd hechten aan het antisemitisme, meer in het bijzonder aan de diepe en speciale haat tegen de Joden, die uitgaat boven een normaal conflict’. Het artikel is geschreven in de trant van: er is wel een normaal (nu ja normaal, al bijna veertig jaar, met de invasie van Libanon als recent hoogtepunt) conflict maar toch. Een dergelijk artikel zou niet vermeld behoeven te worden, als het niet van de hand van een degelijk geleerde was, die bovendien in die kwaliteit is opgetreden voor een sub-commissie van de Amerikaanse Senaat (onder voorzitterschap van Senator Jackson). En zelfs bij andere, veel serener geleerden, niet onmiddellijk onder de invloed van de Palestijnse kwestie, blijken de vooroordelen op de meest onverwachte ogenblikken nog volop te gedijen. Zoals bij de Engelse oriëntalist H.A.R. Gibb in zijn Modern Trends in Islam (1947), waarin wordt uiteengezet dat de ‘Arab mind’ zich met betrekking tot de buitenwereld nooit vrij kan maken van ‘dat intense gevoel van bijzonderheid en individualiteit’ en waarin wordt gesproken over ‘de afkeer van Moslims van het denk-proces van het rationalisme’. In tegenstelling tot Lewis bedoelde Gibb hiermee waarschijnlijk niets afkeurends over Arabieren en Moslims te zeggen. Maar zijn opmerkingen passen wel weer in een discourse die het boek The Arab Mind van een zekere Raphael Patai heeft opgeleverd, een van de verwerpelijkste oriëntalistische geschriften die ik ken. Helaas ook een discourse die een redacteur van NRC Handelsblad - ik zou bijna zeggen ongestraft - Ir. Arafat laat beschrijven als een ‘stamhoofd’ tegenover wie Minister van den Broek nodeloos royaal was geweest. Een discourse tenslotte waarin Professor Lewis in een artikel over ‘Het Nieuwe Anti-semitisme’ het, zoals ik mijn naïviteit een kort ogenblik uit de titel dacht te kunnen verwachten, niet had over het anti-arabisme van onze tijd, maar de Arabieren juist beschreef als een soort neo-nazi's, met hier en daar een brave borst er tussen. Gelukkig ontwikkelt de wetenschappelijke discourse van de oriëntalisten, om zo te zeggen ondanks dit alles, zich in een andere richting. De oriënt is een windrichting, niet meer een gefantaseerde werkelijkheid. De oriëntaal in de oude betekenis is een figuur uit de 1001 Nacht geworden. De eigenlijke oriëntalistiek bestaat niet meer. Het grote prestigieuze oriëntalistencongres, dat vroeger om de paar jaar werd gehouden en vaak door koningen of presidenten werd geopend is al zo'n twintig jaar geleden een zachte en door niemand opgemerkte dood gestorven. Arabisten en sinologen komen nu in eigen kring bijeen, en zelfs binnen die eigen kringen is er zo'n grote verscheidenheid dat men nauwelijks meer kan spreken van Arabisten of Sinologen, maar eerder van linguisten, literatuurhistorici of bijvoorbeeld historici, die zich met de taal, de literatuur of de geschiedenis van de verschillende gebieden bezig houden. De belangstelling voor mijn voordracht over de Arabische oriëntalistische studiën in Nederland in Rabat was beleefd en welwillend, maar niet overweldigend groot: ook voor Marokkanen bestaat die oriënt kennelijk niet meer. Marokko ligt dan ook een stuk westelijker dan Nederland, en de Arabische naam van het land betekent ‘het Westen’ (van de Arabische wereld). Een illusie minder, zal men misschien zeggen. Maar er komt voor iedereen een ogenblik waarop hij moet aanvaarden dat Sinterklaas en zijn onverbiddelijke Moorse knecht niet bestaan. Het leven wordt er niet minder interessant door. |
|