gezien de Republiek is gebleven of geworden. Dan komen de Drakensbergen in zicht, een gekartelde Chinese muur slingerend door het land, hoger en hoger wordend naarmate we naderen totdat je met je hoofd in de nek opkijkt tegen een rood en okergeel bastion dat loodrecht oprijst uit het veld. We pauzeren even voordat we langs de pasweg omhoog zullen klimmen en opgeslokt worden door de berg. We drinken koffie uit de thermos, ik fluit een beetje, wat dronken van het rijden, van de helder droge lucht en de ruimte. Mag ik even? Mag ik even uitrusten en naar ‘die Berg’ kijken zonder meteen racist te zijn, hé? Trouwens we ontmoeten daar een mannetje dat wel de meest gelukkige zwarte van de wereld zou moeten wezen. Hij staat op nog geen kilometer verwijderd van de slagschaduw van die Berg, nabij de beroemde Olifantsrivier, in een vruchtenkraam langs de weg. De zondagochtend schijnt vrolijk tussen de opgehangen netten vol geurende sinaasappels, pompelmoezen en naadjies (mandarijnen) en uit een radiotje swingt feestelijk handgeklap en gezang van een zwarte kerkdienst. Hier in deze zelfde zondagmorgen zou ik wel voor altijd willen blijven. Maar naast de openbare picnictafel die uitzicht biedt op een van de verste en diepste panorama's van de wereld, na het passeren van de Strijdom resp. Vorster-tunnels, lag een dooie aap. Het was maar een kleine aap, een velveteen aapje, en het lag in de grootste rotzooi ooit rond een picnictafel gezien. Vettige papieren, afgekloven kippebotten, perzikpitten. scherven van flessen, lege blikken op de voorgrond en daarachter de vlakten van olifantsgras dalend naar een duizend meter diep ravijn, waaronder in een blauw waas de rest van de wereld die zachtjes bonkte. Niets aan de hand daarbeneden, alleen aan onze voeten dat dooie aapje van glanzend blauw fluweel, de armpjes uitgestrekt. Waar anders dan daarginds ga je je dadelijk afvragen wie die rotzooi heeft aangericht: zwart of wit? Zwarten zijn mij nooit speciaal
opgevallen als natuurvrienden, maar die witte slagersreuzen die je daar tegenkomt op hun Kawasaki-motoren of hun bakkies (open bestelwagen) leken mij ook best in staat op een dronken zaterdagavond hun nest zo te bevuilen.
Pas tegen donker waren we nabij onze bestemming, de ‘Plaats’ van Piet en Koeks van Zijll, bij Hectorspruit dat in ‘die Laagveld’ ligt, niet ver van de grens met Mozambique. Ondanks de wintermaand juni was het hier heel wat warmer dan in die Berg en het rook naar vochtige aarde. Zonder veel moeite vonden we de ingang van de oprijlaan, gemarkeerd door twee witte zuilen en
een stenen boog met in zwarte letters ‘Rustfontein’. Ik draaide naar binnen, langzaam, want ineens had ik het gevoel of mijn gaspedaal van lood was. Wat moesten we met Piet en Koeks en wat moesten zij met mij, die Judas onder hun dak, een Judas in vakantiekleren?
‘Wat rijd je toch langzaam’, zei E. ‘We moeten voortmaken, straks is het donker’.
‘Ach, wat ben ik begonnen’, zei ik. ‘We horen hier helemaal niet. We hadden toch meer naar de townships gemoeten.’
‘Dat bedenk je dan toch te laat. En misschien zijn het heel aardige mensen. Ze zeiden toch dat Piet en Koeks helemaal geen verkramptes zijn?’
De oprijlaan was langer dan ik had verwacht en voerde ons over een deel van hun farm. Zo hobbelden we nog wel een kwartier tussen manshoog suikerriet, afgewisseld door blokken met pisangbomen en rijen papaya, en geregeld kletterden vlagen irrigatiewater op dak en ruiten van onze auto. Saaie gewassen, suikerriet en pisang, ik had mij iets heel anders voorgesteld.
‘Wat moeten we hier twee dagen lang doen in al die suiker’, zuchtte ik.
‘Nou, dan blijven we toch korter’, zei E.
‘Ja, maar ze rekenen op twee dagen. Het zou misschien wel een affront zijn als we eerder vertrokken. Die Boer is daar erg gevoelig voor, denk ik.’
Daar was de Plaats eindelijk, een heel gro-