Hollands Maandblad. Jaargang 1986 (458-469)(1986)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende Gezicht op Delft J.J.A. Mooij I Gegrondvest op de donkre spiegelbeelden verheft de stad zich in het vreemde licht; maar vóór dit zich naar boven toe verdeelde, trok reeds een zware wolk de hemel dicht. Zijn grijs is in het andre beeld weerkaatst. Tussen die floersen in, wier kleur verdorde, is, glinsterend, de huizenrij geplaatst en zélf tot een luchtspiegeling geworden. 't Lijkt haast of iemand op het kleine strand ons, met de anderen, ontboden had, straks voor de afvaart naar de overkant: het brugje onderdoor dichtbij de voet van gindse toren, die ons lichtend groet, en dan verwelkomt in de dodenstad. [pagina 31] [p. 31] II In lucht en water weggezonken verschijnt de stad, die voortbestaat sinds alle stemmen zijn verklonken, terwijl zij langzaamaan vergaat. De plekken, die er vroeger blonken op boten, daken, muur en straat, glinstren als wier in de verdronken wereld die men hier gadeslaat. Geen vogel zwenkt meer om de toren, die zelf vergeefs zijn licht uitstraalt. Maar zie hoe, klein en haast verloren, het dubb'le luik achter de poort tot venster wordt en ons verhaalt van klare wanhoop, onverwoord. III Hoe zijn de mensen op de kade, juist zichtbaar aan de overkant dat men hun vormen haast moet raden, in dat bestaan toch ooit beland? De stad is stil en onbewogen, verloren in een diep geheim. Alleen een ongekend vermogen doet hen daar op de kade zijn. Eens zal de tover zijn geweken: het water trilt weer, klokken slaan, er is geloop, de mensen spreken - dan is het reeds voorbijgegaan, die wereld voor ons oog vergaan. Er glinstert nog een laatste teken. [pagina 32] [p. 32] De watermolen (Meindert Hobbema) Twee eenden hebben hun de weg gewezen, nu komen man en jongen stromplend aan. Wie weet hoe ver zij beiden moesten gaan: het huis, de plek, de mensen zijn geprezen! En zie het vallend water, dat in 't schuimen zijn doffe klank verliest en, schittrend, zwijgt. Boven dat niet te horen ruisen stijgt een vlucht van vogels in de blauwe ruimte. De raadren van de tijd zijn stilgezet onder hun allesziende hoge blik. Het water staat en valt, en staat weer met de glans van 't dak voor één vol ogenblik. Dan wenden wij ons argeloos opzij, en eeuwen gingen in een wenk voorbij. [pagina 33] [p. 33] Portret van Kardinaal Bibbiena (Rafaël) Vanuit de donkerbruine ogen, wijdopen in het smal gelaat, een blik waar veel te lezen staat: ervaring, aandacht, mededogen. Hoe dwingend ook en vol gedachten, hij voegt zich in de harmonie van rood en groen en zilver, die het zicht op 't leven komt verzachten. Vergeet toch niet de paar juwelen, die glanzend daar beneden staan en in een flits het beeld verdelen. Twee ándre ogen, in een ándre stand, vanuit de ringen aan de rechterhand, zien ons met duistre toeleg aan. Vorige Volgende