We struikelen. Op plaatsen waar je het niet zou verwachten, is het ijs slecht. Fondant ijs waarin je ijzers blijven steken. Ik zie fijne trippelsporen van beestjes die naar voedsel hebben gezocht, sporen van rietgorsen op een dun laagje verwaaide sneeuw op het ijs. De contouren van de schaatser in de verte worden duidelijker, het is een jongen. Hij schaatst schokkerig, zijn slag is onregelmatig. En hij staat vaak rechtop om de omgeving af te turen.
Wij stoppen en kijken naar hem.
‘Wat een kruk,’ zegt Michiel.
‘Wie zou het zijn?’ vraagt Agnes.
‘Vast zo'n studiefabriek van het gymnasium, dat zie je zo,’ zeg ik.
Ik steun op mijn linker schaats, mijn rechter enkel doet pijn, verzwikt op een stuk fondant ijs.
‘Die oen heeft ijshockeyschaatsen aan,’ zegt Pieter.
‘Gaan we verder?’ vraagt Agnes.
‘Mijn enkel doet pijn.’
De zon die niet te zien is, maakt roze strepen aan de lichtgrijze horizon. In een wak drijven eenden. Ik kijk naar Michiels gezicht dat gespannen staat. ‘Wat is er?’ vraag ik.
‘Ik weet het niet,’ antwoordt hij.
‘Wil je een zoen van me?’
En hij zegt: ‘Ja, doe dat maar.’
Ik probeer hem te zoenen, hij is te groot. Ik struikel en kan me nog net aan hem vastklampen. Hij houdt me tegen en zegt: ‘Pas op kleine.’
Agnes kijkt naar haar wollen wanten, er kleven ijskorsten aan.
‘Wat is er nou?’ vraagt ze.
‘Ik dacht ...ach niks,’ zegt Michiel.
‘Zullen we teruggaan dan? Ze heeft pijn in haar voet,’ zegt Agnes.
‘Laten we doorrijden naar Fort Vredepeel, dan bellen we daar pappa op en vragen hem of hij ons met de auto komt halen,’ stelt Pieter voor.
‘Dat zal hij leuk vinden,’ meent Agnes.
En Pieter zegt: ‘We zijn toch zijn kinderen.’
De jongen schaatst langzaam in onze richting, je ziet dat het erg moeizaam gaat. We zetten af, onze noren schrapen over het ijs. De wind is gaan liggen. Ik lik met mijn tong over mijn lippen, die ruw zijn en vol kloofjes.
Ik heb fijne vrienden. Agnes zit naast me op school. De jongens zitten een klas hoger, Pieter heeft de brugklas een keer overgedaan. Hij is het oudst en het sterkst.
Toen Thomas, Christa en ik bij mijn grootmoeder kwamen wonen, leerde ik ze kennen. En we waren het meteen met elkaar eens. Het moeras mocht niet verder in cultuur gebracht worden. De stille binnenwateren waren wonderlijk mooi, vooral als er bloemen op dreven. Witte waterranonkel, gele watergentiaantjes, maar ook waterlelies en gele plomp. We drongen steeds dieper het moeras binnen en werden steeds overmoediger. De ouderen zeiden dat je er makkelijk kon verdwalen en in een veenput met rottend blad zou kunnen vallen. Zij begrijpen niet hoe mooi het er kan zijn, zij hebben alleen maar oog voor narigheid.
Rietkragen, velden met lisdodde, zeggen en biezen, daarboven vlinders, bijen, kokmeeuwen en zwermen kieviten. We bestudeerden de sterntjes, die het gebied in augustus al weer verlaten om op trek te gaan. De roofvogels die er hun jachtterrein hebben en die je ook over de omliggende velden en akkers ziet scheren waar ze op veldmuisjes jagen. De salamanders en kikkers huizen in het troebele water van de veenputten. Kikkerdril in mei. Kwaakconcerten tot ver in de zomer.
‘Verdomme! Ik geloof dat het Albert is!’ roept Pieter die voorop rijdt. We minderen vaart, remmen af en staan stil. We kijken aandachtig in zijn richting. Hij is ook gestopt en kijkt naar ons. Hij is een kop groter dan Pieter.
‘Ja, hij is het.’
‘Nou kunnen we hem te pakken nemen,’ fluistert Pieter tegen mij. En ik voel dat ik buikpijn krijg. Ik hap naar lucht, mijn maag zwelt en mijn hartslag gonst in mijn oren.
‘Ja,’ zeg ik nauwelijks hoorbaar.
Albert staat rechtop en kijkt naar ons. We aarzelen. En dan heel plotseling, draait hij zich om en rijdt hakkend van ons weg. Zijn rug schokt, hij heeft zijn geblokte jasje aan. Hij rijdt wat hij kan. Hij struikelt, maar hervindt zijn evenwicht.
We kijken elkaar aan en zonder iets te zeggen, zetten we af en maken vaart. Ik rijd voorop in een lage zit. We sluipen naar hem toe, elke minuut winnen we een paar slagen van hem. Hij kan niet tegen onze noren op. Pieter en Michiel schieten me voorbij. Mijn voeten doen automatisch hun werk, ze stappen over de diepe scheuren in het ijs.
Albert valt voorover, hij heeft moeite zich weer op te richten en dat brengt ons ineens heel dichtbij hem. Hij krabbelt overeind en roept: ‘Ga weg, anders sla ik jullie op je smoel!’
Pieter zet af om nog meer vaart te maken. We volgen. Als we vlakbij hem zijn gekomen, verspreiden wij ons. Pieter schaatst hem voorbij en snijdt hem de weg af. In het voorbijgaan haalt hij naar Albert uit en geeft hem een duw. Albert maakt een slagbeweging die geen doel treft. ‘Laat me met rust,’