Hoe is het gegaan, vraagt ze, knikt even in de richting van mijn broertje. Wanneer gaat hij weg.
Mijn moeder eet met kleine hapjes. Mijn zusje kruimelt de cake in haar hand. Och, zegt mamma. Haar lippen trillen, zo even of het niet gebeurt. De hand van mijn zusje blijft bewegingloos, kruimels vallen op de tafel. Mijn tante staat op, veegt met harde gebaren de kruimels weg.
Hij is nog maar zo klein, zegt mijn moeder. Haar handen liggen op de leuning van de stoel. Mijn zusje staat op. Lief legt ze haar arm om de schouder van mijn moeder.
Ik had het zelf kunnen doen.
Opstaan.
Mijn moeder troosten.
Maar ik heb zojuist begrepen wat er met hem gaat gebeuren.
Mijn broertje propt grote stukken cake in zijn mond, trekt met beide handen aan mijn mouw, de klanken waarmee hij zegt weg te willen worden verstikt in de kleffe kruimelige massa.
Toen dan eindelijk mijn grootvader verteld werd dat mijn broertje nu ook naar school zou moeten gaan had niemand de moed te zeggen dat dit geen gewone school was. De school waar alle kinderen elke dag heen gingen en weer van thuis kwamen. Op zijn manier was hij een beetje trots. De jongen zou nu leren. Niemand wist of hij zichzelf ooit had toegestaan te twijfelen hieraan, of mijn broertje daartoe in staat was.
De dag waarop hij ging probeerde mijn moeder het hem uit te leggen. Hij moet het gezien hebben, de koffers in de gang, mijn moeder in haar beste kleren, moet gevoeld hebben dat dit een ander afscheid was dan het wegbrengen van een kind naar zijn eerste schooldag. Ze kon het hem niet zeggen.
Mijn broertje was opgewonden. Hij wist dat hij met de trein zou gaan. Toen mijn moeder haar jas aantrok en hem zei zijn grootvader gedag te zeggen gunde hij zich zelfs daartoe nauwelijks de tijd. De oude man streelde even over zijn haren, mijn broertje lachte en rende heen en weer, zijn koffer in zijn armen opgetogen en wild onder die oude hand wegduikend.
Nooit meer heb ik zo'n mengeling van gevoelens gehad. Mijn woede om het gebeuren, woede om de opgetogenheid van de jongen, het ontkennen van mijn moeder, het ontkennen van mijn eigen triomf ook bij het zien van het verdriet van de oude man, een oplaaiend gevoel van triomf, van geruststelling.
Omdat hij nu weer helemaal van mij zou zijn, ons samen zijn weer enkel hij en ik.
Vlak voordat de muziek losbarst zie ik dat mijn grootmoeder precies midden op de steen staat. Ik wil iets doen, maar tussen haar gestalte en mijzelf staan als voor altijd mijn grootvader, mijn vader en mijn twee zusjes. Ik kijk naar haar voeten in de plompe schoenen die ik haar nog nooit heb zien dragen. In de streep aarde die de steen gevangen houdt groeien lichtgroene grassprieten.
Misschien moet het zo denk ik berustend en ongerust tegelijk. Is dit de dag voor haar. De dag waarop ze op de steen moet staan. Ik herinner me de dag waarop we verhuisden, het moment dat ik uit de vrachtauto stapte. Ik zag dat hij gladder was dan de overige stenen die voor ons huis lagen, minder grauw, hij had betekenis. Ik noemde hem de steen der wijzen. Een plechtige gelofte nooit boven op hem te gaan staan, het gepolijste oppervlak voor altijd te ontzien.
De mannen die in twee rijen voor ons staan hebben geen gezicht. Hun muziek is hard, metaalachtig. De dichte rij bomen achter hen vangt de klanken op, verzacht de kaalheid van het krassende koper, de kruinen zijn even lichtgroen als het gras op mijn gewijde steen.
Mijn grootvader lijkt hulpeloos.
De ronde hoed van mijn oma die ze voor deze gelegenheid heeft laten opknappen laat geen ruimte voor hem. Hij draagt een nieuw kostuum. Hij is nog steeds een mooie man, lang, langer dan mijn vader die naast hem staat en de mannen voor ons aanmoedigt in een glimlach.
De stilte die valt nadat de mannen hun gezicht terugkrijgen, de instrumenten hebben laten zakken, de zware trommels met de strakgespannen vellen op de grond voor hen hebben geplaatst, houdt aan. Mijn grootvader raakt aarzelend aan de schouder van mijn vader.
Dat was mooi mannen, zegt mijn vader. Een waarlijk eerbetoon voor deze twee mensen die vandaag een halve eeuw samen zijn.
Mijn opa neemt de hand van mijn grootmoeder. Een hand in een zwarte stoffen handschoen, een hand als in een etalage, zacht fluweel, geen hand die hard kan zijn en kan slaan, gerimpeld en bruin van de zonuren in de tuin, allerminst een hand waarmee ze het deeg kneedt van haar brood dat ze zelf wil blijven bakken, het enige moment van de dag waarop ze in rust is, het deeg soepel maakt met haar vingers, klopt en streelt en er bijna geen afscheid van nemen kan.