| |
| |
| |
De lege stoelen
J.J. Peereboom
I
‘Die linkse man deed mij denken aan Koen van der Plaat,’ zei Tim Brophius toen Eline de televisie afzette na een programma over de invloed van niet-progressieve krachten in Nederland. ‘Ik bedoel de linkszittende; het waren natuurlijk allemaal linkse mannen.’
‘De magere met de open kraag? Die leek niet op Koen.’
‘Lijken is iets anders dan doen denken. Hij keek zoals Koen, alsof hij iets leuks bedacht had maar ervan afzag om het te vertellen.’
Eline, een nuchtere vrouw met grijzend droog krulhaar, pakte de kopjes en de kranten op. ‘Wat hebben we Koen lang niet gezien! Of lang.... Wat noem je lang.’
‘Vroeger belde hij op.’
‘Hij is uitgekeken op ons.’
‘En wij steken geen vinger uit.’
‘Dat hoefde nooit. Koen kwam toch.’
‘Afgelopen. Zijn stoel blijft leeg. En jij vond hem een aardige man.’
‘Ik voel geen gemis. Er bestaan mensen die je een poosje ziet en dan niet meer. Het komt zelden voor dat iemand iets betekent.’ Eline keek rond of alles opgeruimd was.
‘Hij had soms onthullende verhalen over het leven op het ministerie. Jammer om ze niet meer te horen. Ik heb een paar keer gedacht hoe zou het met hem gaan; en met het ministerie.’
‘Bel hem dan eens op. Mensen zijn blij als je belangstelling toont.’
‘Jaja.’ Tim trok zijn schoenen uit en legde zijn benen over de armleuning van de sofa. ‘Ik denk niet dat ik Koen ga nalopen. Dat zou de omgekeerde wereld zijn. Een van de bijzondere dingen van Koen was dat hij òns naliep.’
‘Als zulke vriendschappen uit zijn, dan blijven ze uit.’ Eline wendde zich af en droeg haar theeblad naar de keuken. Tim nam een boek van de tafel getiteld The Fate of the Earth en opende het zonder er in te kijken. ‘Heb je wel eens bedacht hoeveel mensen je niet meer spreekt en ziet?’ vroeg hij toen zij terugkwam. ‘Als ik nadenk schrik ik van de aantallen. Je zou er zo een autobus mee vullen. En als je je adresboekje neemt is die bus nog te weinig.’
‘Er is geen tijd voor iedereen. Je zou geen eigen leven overhouden.’
‘Leven voor de gezelligheid. Alles met anderen.’
‘Jij zou er geen zin in hebben. Als ze komen zit je niet gretig te luisteren. Het ergste vind je als ze niet luisteren naar wat jij zegt.’
‘Die twee kanten kan je niet scheiden. Ik zou verscheidene van Koen's verhalen kunnen navertellen. Soms denk ik, het leven is killer dan ik dacht, steeds weer niet opbellen en verwaarlozen en uit het oog verliezen. Van de andere kant bekeken spreekt het vanzelf. Wat moet je met al die mensen in het oog!’
‘Je hoeft je alleen druk te maken over mensen met wie je iets te maken hebt.’ Eline ging de kamer rond, rechtzettend, wegschuivend en oprapend. ‘De rest zijn voorbijgangers.’
‘Voor mij is het onderscheid niet zo scherp. Ik beleef soms in de tram dat ik iemand drie minuten zie, met één blik of een voorbijgaande glimlach; dan stapt die iemand uit, en ik voel mij verlaten. Het doet er niet toe wat je voor relatie hebt; het gaat erom wat ze bij je oproepen.’
‘Met Koen was je allang uitgeglimlacht.’
‘Als ik aan hem denk, in zijn flat in Voorschoten waar hij toch zeker nog woont, in die lucht van stof en boeken en droog eten, vraag ik me af of hij zich tekortgedaan voelt.’
‘Waarschijnlijk komt het doordat wij een paar keer niet konden toen hij opbelde. Ik denk dat hij dacht dat het uitvluchten waren. Dan hoor je een poos niets van elkaar: en voor je het weet is niets horen de gewoonte geworden. Ik val om van de slaap.’
‘Ik wil even lezen, en mij voorstellen hoe Koen hier binnen zou stappen. Koen, hoe is het! Ga in je oude stoel zitten!’
Tim zat met zijn armen omhoog voor te doen hoe hij Koen zou begroeten. Hij zette grote ogen op achter zijn brilleglazen, en zijn gezicht liep rose aan.
| |
| |
‘Je speelt toneel,’ zei Eline. ‘Verder doe je niets. Als iemand ooit Koen opbelde zou het eerder ik zijn.’
‘Wie weet zien we hem nog eens. Soms komen mensen terug.’
‘Tot straks.’ Eline verliet de kamer; Tim legde zijn benen weer omhoog en richtte zijn aandacht op The Fate of the Earth.
| |
II
Koen van der Plaat zat uit het raam van zijn zitkamer te kijken met zijn voeten op de radiator.
‘Mooie reproducties van Chirico,’ zei Marks Markes, bij de tafel met een glas whisky in zijn hand.
Koen knikte zonder om te kijken.
‘Ben jij een kenner?’
‘Niet een kenner.’
‘Ik verbaas mij zoveel mensen als zich tegenwoordig interesseren voor schilderijen. Bij een tentoonstelling staan ze uren lang in de rij. Ik heb daar geen zin in.’
‘Het hangt ervan af.’
‘Ik heb een teorie dat iedereen een kunst heeft waarin hij het liefst uitgeblonken zou hebben. Ik bedoel, waar zijn behoefte aan expressie van nature op afgaat.’
‘De kunst van nature...’
‘Voor mij zou het de danskunst zijn. Ik kan er niets van; maar dat zou ik willen, wervelen over de planken.’
Voor de beleefdheid deed Koen of hij nadacht en daarom zo weinig antwoord gaf. Eigenlijk wilde hij alleen verlost worden van Markes, een nieuwe jongen op het ministerie met wie hij iets gegeten had in de stad en die een whisky zou komen drinken. Na tweeen-een-half uur had je hem moeten kunnen zeggen dat je nog werk had liggen, maar Koen was daar slecht in. Het leek hem eerst te vroeg en dan ineens te laat om erover te beginnen. Hij werd stil van ergernis, en had achteraf spijt.
Hij was met Markes niet eens toegekomen aan het onderwerp dat hij bedacht had als inleiding op een minder collegiale, meer persoonlijke gedachtenwisseling: heet jij echt Mark, of is dat een terugslag van je achternaam? Hij kwam zelden ergens aan toe. Soms leek het makkelijker te zullen gaan door een weldadige sensuele gewaarwording bij een eerste ontmoeting. Zo was het met Mark Markes geweest, een jongen met ontspannen blond haar en een soepele voorname stem, maar de toenadering lukte niet en leek bij nader inzien ongewenst. De verbeelding kan allerlei aangenaams oproepen, geassocieerd met benen in rokjes en borsten onder bloesjes, met harige polsen uit schipperstruien en zware vertrouwelijke stemmen; bij gelegenheid vertolkt door kinderen, ook wel door broze oude mevrouwtjes; de suggestie is onuitputtelijk, maar de weg naar de intimiteit blijft geblokkeerd.
‘Jij bent zeker voornamelijk een lezer,’ zei Mark. ‘Meer dan een schilderijenman dacht ik.’
‘Een historicus eigenlijk.’ Koen stond op, ‘Even naar de WC. We hebben heel wat meer gedronken dan onze ene whisky.’
Op de WC vroeg hij zich af of hij na half elf nog de van Honswijks kon opbellen. Eigenlijk niet. Toch zou hij het waarschijnlijk doen, als Marks eindelijk wegging. Zelfs over elven; zelfs na twaalven; al was het maar om de stem van Ju of van Gerda te horen, en vervolgens af te bellen zonder antwoord.
Morgen zou het vier maanden geleden zijn dat hij bij ze was en zich in de rol van vriend des huizes gevoeld had tegenover de vier andere gasten. Tot gauw, tot gauw, was de belofte geweest bij het afscheid. Twee weken later aan de telefoon had Gerda weg moeten hollen; de volgende keer was Ju het land uit, daarna had Gerda griep, een week later was zij nog niet de oude; toen Koen tenslotte had voorgesteld dat zij eens bij hem zouden komen was het te druk in die weken, maar Gerda zou terugbellen als zij een kans zag - blijkbaar had zij er geen gezien.
Misschien was het gezelschap van Markes aansprakelijk voor de hevigheid waarmee de gedachte aan Ju en Gerda zich die avond opdrong. Zij waren niet ter sprake gekomen, maar Koen zou ze genoemd hebben als hij gedurfd had. Eigenlijk moest hij hun naam doorkrassen op zijn telefoonnummerlijst. Ach, wij hebben elkaar uit het oog verloren. Maar waarom? Hadden zij geruchten over hem gehoord? Werd hij beschuldigd door iemand, van oplichterij of geslachtsmisdrijven of spionage, of van uitlachen achter hun rug? Waarom kwam er geen woord van uitleg? Kan je een openhartige brief schrijven, waarna het misverstand opgehelderd zal worden?
‘Jij kent toch ook het echtpaar Brophius,’ zei Mark toen Koen in de kamer terugkwam.
‘Een beetje... Wij hebben elkaar uit het oog verloren, zoals dat gaat.’
‘Dat wist ik niet. Zij zijn een achterneef of zo van mijn vader.’
‘Jaja. Jaja. Wil jij een koffie? Ik moet niet te laat gaan slapen, daarom vraag ik het zo keihard.’
‘Nee, ik ga weg. Het is bijna elf uur! Misbruik van je gastvrijheid. Maar ik hoop dat we het gesprek nog eens voortzetten.’
| |
| |
‘We spreken elkaar wel weer.’
Toen Markes in de lift zat haastte Koen zich naar de telefoon. Het nummer van de van Honswijks antwoordde niet. Om kwart over elf probeerde hij het opnieuw; om vijf voor twaalf nog eens. Misschien hadden zij de stekker uit de aansluiting getrokken? Dan klinkt de bel hetzelfde.
Hij kon doorgaan, ieder half uur; maar het vermoeden dat zij het niet hoorden drong zich te sterk op. Je zou naar het huis toe kunnen rijden, aanbellen en achter een boom staan kijken of er een levensteken kwam: een deur die openging, of een licht aan.
Maar je bent niet gek. Hoewel er een ader van radeloosheid door je gemoed loopt kan je jezelf uitkleden, in bed gaan liggen en in slaap vallen, met een pil bij de hand, voor het geval dat je midden in de nacht zou ontwaken, eenzaam en kwetsbaar, en naar Gerda en Ju verlangen.
| |
III
‘Ik weet wel dat je geen tijd hebt,’ zei Gerda van Honswijk, ‘maar we moeten vaststellen wie we uitnodigen voor de elfde.’
‘O is dat nog een probleem.’
‘Zolang we het niet afgesproken hebben blijft het een probleem.’
Ju ging op een stoelleuning zitten. Hij vond het kiezen van gasten beneden zijn waardigheid. Zijn organisatietalent was afgesteld op grotere belangen. Wel vond hij de diners belangrijk en hield hij van de rol van gastheer; het afwegen van wie met wie goed samen zou gaan had eigenlijk door een bureau of secretariaat gedaan horen te worden, en anders maar door Gerda.
‘Ik dacht Jan en Marita.’
‘En verder?’
‘Isabel Hegelink.’
Gerda schreef de namen op met haar gouden damespotloodje met een kwast. Zij was een koel mooi meisje geweest en een koele mooie mevrouw geworden; in haar stem bleef een toon van onbetrokkenheid hoorbaar hoe belangstellend of verblijd zij zich ook uitdrukte.
‘Als je een bonte rij wil moet je dan nog een man voor Isabel hebben,’ zei Ju.
‘En een bonte rij dat hoort.’ Gerda sprak de term uit tussen aanhalingstekens.
‘Als je het niet nodig vindt, dan alleen het echtpaar van der Dolk.’
‘Er is altijd een man te krijgen. Van der Plaat...’
‘Neenee. Nee. Van der Plaat wil ik niet meer aan tafel zien. Als hij iets wil eten komt hij maar aan de keukendeur.’
‘Ach... Hij liet zich een keertje gaan.’
‘We zullen hem tegen zichzelf beschermen. Ik begrijp niet dat jij zo tolerant over hem doet. Jij bent meestal de onverzoenlijkste.’
‘Het hangt ervan af waar je de grens trekt. Henk van der Dolk is voor mij net zoiets als Koen van der Plaat. Hij is alleen belangrijker in zijn baan.’
‘Dat maakt dan ook even een verschil!’
‘Als hij dat niet eens had... Hij eet als een wildeman, en zijn verhaaltjes zijn gewoon akelig om naar te luisteren.’
‘In ieder geval heeft hij zijn positie, en van der Plaat niet, en zijn haar is beter geknipt.’
‘Koen van der Plaat belde weer eens op gisteren. Hij begrijpt niet wat er aan de hand is.’
‘Hij zal tenslotte wel ophouden.’
‘En wie dan voor Isabel?’
‘Ik weet het niet. Heeft zij geen vriend van zichzelf? Ze slaapt toch niet altijd alleen in dat antieke bed.’
‘Breng maar een bedgenoot mee... Zover is de beschaving nog niet, dat je dat vraagt.’
‘Het doet er ook niet toe of je een bonte rij hebt. En met Isabel ben je bijna bont, want zo'n persoonlijkheid... Zij is man en vrouw tegelijk.’
‘Want vrouwen hebben op zichzelf geen persoonlijkheid, bedoel je.’
‘Niet in die vorm, van kennen van mensen in de maatschappij, en begrip voor de achtergronden.’
‘Misschien moet ik jou nog maar eens wat vertellen over een paar achtergronden.’
‘Heel graag,’ zei Ju zonder nadruk. Hij was opgestaan van zijn stoelleuning en bleef nadenken of hij nog iets te zeggen had. Zijn figuur was uitzonderlijk voor een middenvijftiger, zo recht en slank, en hij vond het prettig als het opgemerkt werd. Een van de sterke punten van hun huwelijk was voor hem dat zij zo'n decoratief paar vormden. Als hij dat tegen Gerda zei, of eraan herinnerde, gleed het langs haar af. Niet dat zij de schoonheid van zichzelf en haar begeleider onbelangrijk vond, maar zij was eraan gewend.
Ju kon blijkbaar niets bedenken dat gezegd hoefde te worden. Gerda keek naar hem op en stak haar rechtervuist naar voren, waar zij cirkeltje boven beschreef met haar duim. ‘Lach dan es.’
Ju had het begin van een glimlach om zijn mond. ‘Vous êtes très belle,’ zei hij. ‘Je hebt weer je allure waarvoor dichters en renteniers zich van het leven zouden hebben beroofd als je honderd jaar geleden in Parijs gewoond had. En zelfs in Den Haag. De ne-
| |
| |
gentiende eeuw had je niet afgescheept met Koen van der Plaat.’
‘Ik denk dat ik hem een keer opbel om hem te troosten,’ zei Gerda. ‘Ik zal hem aanraden zich te bekwamen in de omgangsvormen van de upper ten.’
‘Niet doen,’ antwoordde Ju.
‘O nee.’ Al waren twintigste-eeuwse mannen een verachtelijk zootje dat nooit zelfmoord pleegde voor een vrouw, Ju wantrouwde ze, ook die met zulke ingekeerde ogen en slechte coiffures als Koen. In de slaapkamer had hij haar eens verteld hoe hij ze zich voorstelde, over haar gebogen; daarbij stond hij zelf zo gebogen.
‘Ga maar,’ zei zij. ‘Ik begreep dat je haast had.’
Ju maakte een kleine buiging om haar vingertoppen te kussen, knikte haar toe en verliet de kamer.
| |
IV
‘Hoe laat is het - kwart voor tien. Dan kan ik nog opbellen, en eigenlijk moet het,’ zei Isabel. Zij had de deur dichtgeschoven van de kast waarin zij haar jurk had opgehangen en stond, gekleed in een witte kamerjas, te bedenken wat zij te doen had. In haar bed lag Ben Verstok, met de dekens opgetrokken tot zijn neus. Hij vroeg iets.
‘Wat zeg je?’
Ben trok de dekens een eindje omlaag en herhaalde zijn vraag.
‘O - Gerda van Honswijk,’ zei Isabel. ‘Ze willen dat ik kom eten. Ik had eerder moeten antwoorden, maar ik heb het uitgesteld want ik had geen zin en ik vind het vervelend om te doen of ik iets anders heb als het niet zo is. Ik hoopte dat er iets zou komen. Nou dat is gebeurd. Dus ik hoef niet.’
‘Gelukkig dan maar.’
‘Wat?’
‘Gelukkig dan maar!’
‘O... We hadden het toch over mensen die het gezelschap domineren en iedereen het zwijgen opleggen: daar is Ju van Honswijk het toonbeeld van. Hij zit aan het hoofd van de tafel en alles draait om hem. Maar als je hem bij anderen ontmoet gaat het ook zo, al zit hij niet aan het hoofd: dan moet de tafel dus om de zijkant draaien. Echt een vre-selij-ke man. Hij is het soort waarvan je weet als hij zegt Mevrouw, of Isabel, wat zietuderweer goeduit, dat het erom gaat niet hoe jij er uitziet, maar hoe meesterlijk hij het brengt.’
‘Waar moet je dan heen?’
‘Hè?’
‘Waar moet je dan heen?’
‘Naar de Brophii; de Brophiussen. Daar heb je nooit over gehoord. Hij is een advocaat waar ik af en toe mee te maken heb. Een man met pretoogjes en een zorgzame vrouw. Niet zo'n wereld als bij Julius Caesar van Honswijk, waar je voortdurend moet denken we zitten lekker aan de top; maar aardig.’
‘Misschien mag je iemand meebrengen.’
‘Laten we daar niet weer over beginnen.’
‘Het was een grapje. Iets wat helemaal niet kan, dat noem je een grapje. Ik begrijp alleen niet wat je belet om te zeggen, toevallig heb ik mijn achterneef uit Canada op bezoek, is het goed als die meekomt. Het zou gauw genoeg wennen. Jij met je achterneef, dat zou iedereen doodgewoon vinden.’
‘Je zou eens in Canada moeten gaan kijken voor je zo'n rol kan spelen.’
‘Ik weet plenty van Canada.’
‘Het zou eerder iets zijn om te proberen bij Van Honswijk dan bij Brophius; dat zijn meer types waar het voldoening kan geven om ze een avond voor de gek te houden.’
‘Ga maar opbellen dan. Ik moet naar huis geloof ik.’
| |
| |
‘Naar huis! Ik dacht dat je bleef en dat we naar muziek zouden luisteren.’
‘Beter van niet. Ik heb zoveel te doen. Morgen vroeg op.’
‘Hè!’ Isabel kwam op de rand van het bed zitten. ‘Is dat omdat je zo'n zin hebt om mee uit eten te gaan? Ben je boos?’
‘Waarom zou ik boos zijn... Het is net wat je zegt, allang afgesproken.’
‘En afgezien van afspreken, ik kan me voorstellen dat we zouden zeggen goed, alles helemaal, en dat ik iedereen zou vertellen dit is mijn lieve vriend Ben, die verschalkt ook graag een biefstukje; maar dan moet het niet van één kant komen. ‘Isabel pakte hem bij zijn twee blote schouders en schudde hem op en neer. ‘Begrijp je?’ zei zij op de maat van het schudden. ‘Niet - van - een - kant - maar - van - twee - hee.’ Zij liet hem los en stond op, en vervolgde op de toon van een schichtige bijna tandeloze beambte: ‘O jaja, twee kanten zegt u, jaja twee. Moeten we eens kijken of we daar een mouw aan kunnen passen. Twee kanten! Dat gaat niet een twee drie.’
Ben zette zijn benen naast het bed, en boog zich voorover om zijn kleren op te rapen van de vloer voordat hij overeind kwam en wegslofte naar de badkamer. ‘Nadenken maar weer,’ zei hij.
Tien minuten later stak hij zijn hoofd om de hoek van de deur de werkkamer in waar Isabel zat te telefoneren. Met een duim wijzend over zijn schouder kondigde hij zijn vertrek aan. Isabel woof hem toe, legde haar hand over de hoorn en zei ‘Toedeloe!’
Ben had buiten een kleine Renault staan waarmee hij ronkend en vloekend, door verkeerslichten die nog net op oranje stonden of al op rood, de twee - en - een - halve kilometer naar huis aflegde alsof iedere seconde kostbaar was.
Toen hij geparkeerd had stapte hij langzaam uit, met een actentas en een paar pakjes in zijn armen, en keek in het gezicht van een blond meisje met een fiets tussen haar benen.
‘Hè! Is dit een toeval?’
‘Het is toeval dat jij net komt. Ik was aan het kijken of je al thuis was.’
‘Dat was niet te verwachten. Ik ben vroeger dan ik dacht.’
‘Ik wou toch kijken. Voor het geval dat.’
‘En kom je binnen?’
‘Als het niet lastig is.’
Boven op zijn voorkamer legde hij de pakjes op tafel en deed de lichten aan. ‘Ik heb ook wat meegebracht,’ zei het blonde meisje. ‘Frambozen. Dat is toch fantastisch, in deze tijd?’
‘Laat zien!’ Hij maakte het pakje open. ‘Waarachtig.’
‘Geef mij dan even een zoen en zo.’
Ben omhelsde haar en aaide over haar rug en billen totdat zij zich losmaakte en zei, ‘Bordjes voor de frambozen.’
‘Wacht.’ Hij verdween naar de keuken.
‘En heb je nog gepraat?’ vroeg zij toen hij terugkwam. ‘O nee dat zou ik niet vragen. Doe maar of je niets gehoord hebt.’
‘OK. Ik vertel het je als het zover is. Het gaat niet een twee drie,’
‘De tijd is nog niet rijp.’
‘Nee, dat is waar. Het moet rijpen.’
‘De frambozen zijn rijp, maar de tijd is niet rijp.’
‘Dat is een idiote vergelijking,’ zei Ben. ‘Verdeel ze zelf maar.’
| |
V
‘En gisteren was ik nog even bij Ben,’ zei Ciska. ‘Ik vroeg hem hoe is het, heb je gepraat met die dame van je? Hij had het weer niet gedaan. De tijd is niet rijp. Ik had frambozen meegebracht, ik zei gelukkig dat die tenminste rijp zijn.’
‘Moest hij daar om lachen?’ Jan Torkel, een magere grijze man met een grote mond, grote tanden en een grote zwartomrande bril, schonk kokend water in twee café-filtres op de keukentafel. Ciska stond bij het raam in een dun blauw bloesje, met twee handen in de zakken van haar blue jeans, badend in het schitterende zonlicht.
‘Niet erg,’ zei zij. ‘Jij neemt het allemaal ernstig. En ik ben dan zo'n lul hè. Of kan je dat niet zeggen; maar dat drukt het precies uit. Ik ben een reuze lul. Ik denk toch weer, wat een heerlijke vent en hij doet zijn best maar het is moeilijk want hij wil niemand kwetsen. Behalve mij maar dat geeft niet, want ik ben jong en...’
‘Veerkrachtig.’
‘Oppervlakkig of zo. Ik kom er overheen. Volgens mij is het verschil dat die Isabel veel flinker is. Als Ben zegt moet je horen, ik wil een gezin stichten en ik heb er iemand voor, dan zegt zij daar staat mijn hoofd niet naar dus vooruit schiet op en eet je bordje leeg. O, denkt Ben dan, de tijd is niet rijp.’
‘Ik denk dat hij tenslotte toch verstand genoeg heeft om jou te kiezen.’
‘Gisteren was ik in zo'n rare toestand dat ik vergeten was dat mijn moeder om tien uur langs zou komen. Dus ik was weg en dat gebeurt nooit, zij dacht dat ik een ongeluk gehad had. Om half een kreeg ze mij aan de telefoon. Toen had ze al twaalf keer geprobeerd, zei ze. Maak er zes van: dat is toch erg?’
| |
| |
‘Hier is je koffie,’ zei Jan Torkel.
‘Soms heb ik een gevoel dat iedereen elkaar teleurstelt. Alleen sommige mensen niet, maar die doen dan weer te veel, dat is ook niet leuk.’
‘Vorige week dacht ik, wat heb ik lang niets van Koos gehoord die een oude vriend van mij is, laat ik hem meteen opbellen. Ik bel op, ik krijg zijn vrouw, ik vraag is Koos thuis, zij zegt hij is drie weken geleden gecremeerd.’
‘Dood! En dat wist je niet?’
‘Hartaanval. Zo neemt hij de gids op om te kijken wat er op de televisie is, zo is hij dood. Ik zeg, heb je dan geen bericht gestuurd, want ik kijk de krant niet altijd in. Jawel, dat had ze; maar naar Lydia, en die heeft het zeker weer laten liggen.’
‘God, wat een schrik. Wat moet je dan zeggen!’
‘Ik ben bij zijn vrouw op bezoek gegaan en heb over Koos gepraat en over de begrafenis. Er waren veel mensen geweest, gelukkig; maar sommigen niet, en dat was ze aan het uitpluizen. Mijn afwezigheid begreep ze nu, maar Erik, ook een vriend van vroeger, die had niets laten horen, en wist ik waarom? Nee, maar ik kon hem opbellen; dus ik heb hem gevraagd, waarom was jij niet bij de crematie van Koos? Hij zei godverdomme dat is waar ook, ik ben het helemaal vergeten.’
‘Dan waren ze niet echt bevriend.’
‘Erik schrok ervan. Hij zei, binnenkort verschijnt Koos voor mij in een droom en vraagt waarom was jij niet op mijn begrafenis, en dan moet ik zeggen, Koos ik was vergeten dat je dood was.’
‘Wat een vreselijke dingen. Eigenlijk vind ik dat de mensen altijd lief tegen elkaar zouden moeten zijn. Zelfs al menen ze het niet. Het doen alsof is toch leuker dan al dat vergeten en geen zin hebben.’
Ciska draaide zich om en deed het keukenraam open. ‘Even wat frisse lucht. Het is helemaal niet koud meer.’ Zij keek naar buiten met haar ellebogen steunend op het raamkozijn.
‘Wou je tegelijk nog converseren?’ riep Jan
| |
| |
over het verkeersgeluid van de weg beneden heen.
‘Hè? Waarom kom je niet hier staan?’
‘Er is geen plaats voor twee in dat raam.’
‘Jawel.’ Toen hij naderbij kwam boog zij opzij en legde een arm om zijn rug. ‘Zie je wel? Als jij nu je arm om mij heen legt... Ik heb behoefte aan een arm.’
Jan legde zijn arm los om haar heen. ‘Hier dan, eventjes. Want zoals je weet komt als je niet oppast van het een het ander.’
‘Wat dan?’ vroeg Ciska met een leerlingenstemmetje.
‘Intimiteiten.’
‘En dan zou de wereld vergaan!’
‘Nee, maar ik ben zoals je weet van een oude school. Ik ben een historische figuur. Ik vind dat je de dingen uit elkaar moet houden.’
‘Vriendschap en liefde.’
‘Ja, of vertrouwen en wellust.’
‘Wellust, hoej! Meneer, hebt u geen lust of wellust?’
‘In ieder geval, sinds ik tussen twee vrouwen zit ben ik niet meer geneigd om zulke dingen luchtig op te vatten. Ik heb mijn les geleerd.’
‘De verliefdheid ligt op de loer.’
‘Daar kan je om lachen...’
‘Nee hoor! Laten wij lekker even op de vensterbank leunen. Als er een vliegtuig langskwam met iemand met een camera konden ze een plaatje van ons maken; en dan zei iedereen, kijk leuk die mensen aan de koffie in dat raam.’
‘De piloot zou wel roepen Hé opa, handjes thuis hè.’
‘Opa! Je ziet er niet uit als een opa. Het enige opa-achtige aan je is dat je honderd procent betrouwbaar bent. Tenminste dat denk ik.’
‘In ieder geval wil ik jouw leven niet lastiger maken.’
‘Dus wij laten het bij zwarte koffie.’ Ciska boog zich opzij voorzover de ruimte van het raam het toestond, en bekeek Jan's profiel met zijn dichtgeknepen ogen tegen de zon. ‘Of speel je het heel handig op de lange baan?’
| |
VI
‘Hallo Judith!’ riep de gedrongen blonde vrouw in grijze broek en kort bontjasje die de delicatessenwinkel uitkwam.
‘Dag Ellen,’ antwoordde Judith, tenger met donkere ogen en een afzijdige glimlach.
‘Hoe is het?’
‘Niets bijzonders... Gaan jullie lekkere dingen eten?’
‘Wij hebben mensen morgen. Heb je tijd? Zullen we een kopje koffie drinken aan de overkant?’
‘Goed.’
‘Want ik wou je toch iets zeggen,’ zei Ellen toen zij de plastic zak van de delicatessenwinkel naast haar stoel had neergezet en het bontjasje los over haar schouders gelegd. ‘Wij hebben elkaar laten lopen. Hè? Dat vind je toch ook?’
‘Iedereen heeft het altijd druk.’
‘Ik wou uitleggen dat het niet is om jou. Ik vind het leuk om je te zien, en Aat ook. Maar het gaat niet met die Jan van je, die Torkel. Hij is misschien een beste man op zijn manier, maar wij weten te veel van hem hè; want wij kennen Lydia te goed. Daarom nemen wij jou niets kwalijk, want het is jouw schuld niet zoals het gegaan is; maar zoals hij haar behandeld heeft, daar kunnen wij niet overheen stappen.’
Judith knikte met haar hoofd naar voren gestoken en haar boventanden in haar onderlip geklemd. ‘Nee,’ zei zij. ‘Maar je weet ook wel, er zijn altijd twee kanten...’
‘Goed, goed, goed, nee!’ interrumpeerde Ellen. ‘Er zijn honderd kanten, maar er zijn grenzen aan alles, en wat Jan uitgehaald heeft... Nou, het ligt voor jou anders, en ik zeg al, we nemen jou niets kwalijk, maar voor ons om te zeggen Jan schuif aan, bedien jezelf, vandaag jij, morgen Lydia - dat vinden wij moeilijk.’
‘Het hoeft ook helemaal niet.’
‘Trouwens, afgezien van Lydia hoor, hij ligt mij niet bijzonder. Dat zegt Aat ook, die kende hem als collega al hebben ze maar kort op dezelfde school gewerkt; hij zegt mij weinig. Hè, begrijp je, ik vind het prettiger om dat eerlijk te zeggen zonder geheimzinnig doen want niemand kan het helpen - maar dat gekijk van zijn ogen achter zijn brilleglazen vind ik zo niksig. Hij denkt natuurlijk die vrouwen, wat heb ik met ze te maken, de meeste zijn moeders van lastige leerlingen. Of ik weet niet wat hij denkt. Nou ja, waarschijnlijk zijn jullie juist blij. Die mensen zijn we af, denken jullie. Ik wou het alleen uitleggen.’
‘Ik vind het jammer,’ zei Judith. ‘Misschien zou ik een paar dingen aan Jan een beetje veranderen als ik wist hoe. Ik weet ook niet altijd wat hij denkt. Maar hij is niet gemeen geweest tegen Lydia. Opvliegend. Net als zij.’
‘Is het nu definitief tussen jullie?’
‘Zij zijn nog niet gescheiden.’
‘En Eelco, zie je die nog wel eens?’
‘Alleen even met een kopje koffie soms. Net als jou.’ Judith vertoonde een vlugge
| |
| |
stille lach alsof er een geheim grapje school in de vergelijking, en keek op naar Ellen die haar eigen gedachten vervolgde.
‘Als je eens zin hebt om langs te komen 's morgens; of 's avonds als je een keer alleen bent, dat zou Aat ook leuk vinden als hij thuis is; behalve als je vindt dat het bedrog zou zijn tegenover Jan Torkel...’
‘Jan is niet zo van alles samen doen.’
‘O nog steeds niet!’
‘Koffie mag van hem.’ Judith glimlachte weer, nu zonder Ellen aan te kijken. Soms was moeilijk vast te stellen of zij een loopje met je nam, of dat zij niet goed bij haar hoofd was.
‘Ik kwam haar tegen vanmorgen en ik heb het maar eens uitgesproken. Ik heb het eerlijk gezegd,’ zei Ellen 's avonds thuis.
‘Wat,’ vroeg Aat Fastena.
‘Waarom we haar nooit meer vragen. Dat we aan Lydia's kant staan, en dat Jan Torkel ons niet ligt.’
‘O...Ja, Lydia's kant; ik vind Lydia heel lief, maar zij is een zenuwlijer, daar kan zij ook niets aan doen. Dus, aan haar kant - je hebt makkelijk praten als je niet met haar hoeft te leven. En Jan Torkel is zo kwaad niet. Het zit lastig zoals het gegaan is, dat is het enige.’
‘Jij vindt het natuurlijk weer anders'’ zei Ellen. ‘Ik vertel het alleen om jou de kans te geven het tegenovergestelde te zeggen, dan weten we waar we aan toe zijn en dan kunnen we onze mond houden.’
‘O ja.’ Aat boog zijn hoofd en wreef met middelvinger en duim van zijn rechterhand in zijn ooghoeken en langs zijn neus, onder zijn bril. De bril raakte los van achter zijn oren en viel, maar hij ving hem op met een snelle beweging van zijn linkerhand, halverwege de vloer. ‘Moet je zien! Hoewel ik vergrijs onder de druk van het onderwijs is de sportman nog niet dood. Een klein applausje... Maar ik wil wat anders zeggen. Morgen zit hier weer de hele bridgeclub, al die hapjes eten tot ze bol staan, en nooit voor enen naar huis - ik vind dat het de laatste keer moet zijn. Misschien eens in het jaar, als herdenking.’
‘Wou je de club afschaffen? Moet dat ook al weg?’
‘Dingen hoeven niet altijd te blijven. Ze verlopen van nature. Een tijd lang zijn ze de moeite waard.’
‘Ik kan je wel vertellen, als jij uit die club wil nemen ze een ander echtpaar. Iedereen vindt het veel te leuk.’
‘Dan gaan ze door. Ik wil hun leven niet regelen.’
‘Ik word er heel treurig van. Ben je al zo oud? Niets meer leuk vinden omdat het soms een beetje vervelend is, dat is echt iets van oude mensen. Of niet eens echte oude mensen, want die zijn blij dat er tenminste iets gebeurt. Dit is iets voor mensen die oud aan het worden zijn. Aan het wòrden.’
‘Ik heb te veel dingen. Als jij door wil gaan, neem dan iemand anders mee. Een vriend; of neem Lydia.’
‘Wat een onzin, in een club van echtparen. Nee, ik vind het ongelofelijk. Dat je iemand laat lopen of niet meer ziet, dat is te begrijpen. Maar tien mensen tegelijk: het is gewoon massamoord!’
‘Nou ja.’ Aat nam zijn bril af, geeuwde en wreef opnieuw in zijn ogen. Hij strekte zijn armen uit op de leuningen van zijn stoel en staarde zwijgend naar het plafond.
‘Zie je: jij breekt de boel af en dan ga je zelf somber zitten kijken.’
‘Afbreken hoeft niet. Vraag hun dan eens morgen, of ik zal het vragen, of we een andere formule kunnen bedenken.’
‘Dan bel ik eerst iedereen op om te waar- | |
| |
schuwen! Anders weten ze niet wat ze moeten zeggen.’
‘Best. Dan hebben we een vergadering.’
‘Echt om te huilen... En als je nu je stuk moet schrijven ga dan tenminste naar boven, anders wordt het weer zo idioot laat.’
‘Stuk?’
‘Je leraarscolumn; het is toch het eind van de maand.’
‘Dat doe ik niet meer.’
‘Waarom niet?’
‘Ze wilden eens iemand anders uitnodigen, na zes jaar. Heel begrijpelijk. Je raakt uitgepraat. Uitgeschreven.’
‘Dat had je niet verteld.’
‘Nou zo is het. Ik begrijp het best. Een tijd lang is het de moeite waard geweest.’
| |
VII
Lydia, een vrouw met ronde appelwangen en lange dunne benen, in een platte Spaanse hoed en een scherp getailleerde donkerblauwe zomerjas, liep het pad van het huis in Marlot op en trok aan de smeedijzeren bel. De deur werd geopend door een oude werkster in het lichtblauw.
‘Is mevrouw van Honswijk thuis? Ik ben mevrouw Torkel.’
‘O...mevrouw is er niet, maar wat heeft zij...’
‘We hadden een afspraak om twee uur.’
‘Dat zei mevrouw ook, en wat zou ze ook weer doen - er was zoveel vanmorgen ziet u, mevrouw had zo'n haast - zou ze een briefje voor u schrijven, maar waar heeft ze dat neergelegd? - of moest ik u zeggen dat mevrouw ineens... Ze had uw adres niet geloof ik, dat was lastig. Of u was niet thuis vanmorgen. Komt u binnen? Ik ga even zoeken.’
De werkster ging op weg door een betegelde gang naar een deur achter in het huis. Toen zij halverwege was klonk de telefoon, en zij kwam terug naar het gangtafeltje. ‘Ik geloof dat mevrouw zou bellen!’ zei zij verheugd over de oplossing.
Zij had gelijk. Lydia kreeg de hoorn aangereikt, en hoorde de zelfverzekerde nette stem zeggen, ‘Het spijt mij vreselijk dat ik er niet kan zijn. Er kwamen ineens dingen op en ik moest weg. Ik zag uw adres niet, en het was zo'n drukte vanmorgen, ik kon niets vinden. Maar nu is het zo, wat betreft die Franse conversatie waar wij het over zouden hebben, dat twee van de dames die mee zouden doen in het buitenland zijn, en als zij terugkomen ga ik voor een maand naar Amerika. We moeten onze lessen dus uitstellen begrijpt u, maar het blijft een leuk idee, en we zouden het prettig vinden als u ze wilt geven. Kunnen we over een week of zes verder praten? Dan ben ik terug. Als ik u eens opbel?’
‘Als u mijn adres kwijt bent is het misschien lastig.’
‘Dat is waar, maar heb ik het echt niet? Het moet ergens liggen. Weet u wat, vindt u het erg om het nog een keer op te schrijven? Dan zie ik het als ik thuiskom. En nogmaals mijn excuses. Wilt u niet een kopje koffie? Zegt u het maar tegen mijn werkster, die maakt het zo voor u.’
Gerda legde de hoorn terug, wiep een bijna glimlachende blik op de elegante jongen in gele trui die achter de toonbank van de koffiebar kopjes stond af te drogen, en keerde terug naar het ronde tafeltje waar Koen van der Plaat wachtte.
‘Zo, dat is tenminste geregeld. En nu moet jij bijna terug naar je kantoor. Maar heb ik het je goed uitgelegd?’
‘Jawel. Ik ben blij dat we eens konden praten.’ Koen veegde met zijn rechterhand zijn haar naar achteren. Het viel onmiddellijk terug over zijn oor.
‘Het gaat echt zo: je denkt een aantal mensen moeten in de loop van de eerstvolgende maanden uitgenodigd worden, en je ziet de machine in werking dat wil zeggen je schrijft de namen op een blocnootje, en voor je het weet heeft de machine de leiding overgenomen. Je wordt midden in de nacht wakker en denkt o god, deze of die ben ik vergeten, en hoe kan ik die andere combineren, en gaat dat ene stel nu net met vakantie of niet; en iedere oplossing geeft een nieuw probleem. Ik droom soms dat er mensen op de stoep staan en er is niets in huis, alleen biskwietjes. Dan word ik ijskoud wakker. Begrijp je het een beetje?’
‘Ik weet hoe ingewikkeld het kan worden.’
‘We doen vast weer eens iets. We houden het in gedachten. Ik bel je op zodra ik een gat zie.’
‘Of zal ik opbellen?’
‘Wacht even af.’
‘Denk je nog voor de zomervakantie? Want dan wou ik zeggen wanneer...’
‘Misschien ervoor. Anders gauw erna.’
Buiten de koffiebar gaf Gerda hem aan hand en kneep met de andere in zijn elleboog voordat zij ieder hun kant opgingen. Twintig minuten later werd zij in Ju's werkkamer op kantoor binnengelaten.
‘Zo, ben je daar al.’
‘Ik ben iets vroeger dan ik gedacht had, want ik moet bekennen dat ik je instructies niet helemaal opgevolgd heb en toch een kopje koffie heb gedronken met Mister Van der Plate. Hij was er blij mee.’
‘Dat zal wel.’
| |
| |
‘Ik heb hem uitgelegd dat wij niet iedere week iets kunnen doen met hem. Misschien nog eens na de vakantie. Je hoeft in ieder geval niet bang te zijn dat hij mij aanvliegt. Hij is wel een zeurpietje. Ik vind hem nog het leukste als hij zich laat gaan, maar dat kan jij weer niet hebben.’
‘Ik zou alleen geen gewoonte maken van tête-à-têtes met hem.’
‘En hoe was je Afrikaanse minister?’
‘Die is niet gekomen.’
‘Waarom niet?’
‘Het is onduidelijk of hij zelf in de gevangenis zit of het te druk heeft met anderen in de gevangenis zetten. Blijkbaar wist de ambassade al een paar dagen dat we hem niet moesten verwachten, en ze zeggen dat ze het ons bericht hebben; maar niemand herinnert er zich hier iets van.’
‘En blijven al die miljoenen ook in Afrika?’
‘We moeten afwachten.’
‘Dat is een klap op het kinderhoofd.’
‘Ik wou dat je die uitdrukking eens afschafte.’
‘Nou ja... Een paar miljoen meer of minder: de zaken gaan toch door. Het is eigenlijk jammer dat we het nooit echt voelen. Het zou pas wat zijn als wij zeiden, drie miljoen minder! - dan moet mijn oude schort nog een jaartje mee. Maar wij gaan gewoon naar Brussel. Of heb je nu geen zin.’
‘Zin is niet precies het kriterium. Er staan belangen op het spel.’
‘Gelukkig maar,’ zei Gerda. ‘Stel je voor dat we ons iedere keer dat we iets gingen doen moesten afvragen of we zin hadden. Het leven zou er anders uit gaan zien. Ik heb geen idee hoe.’
| |
VIII
Lydia Torkel was van het huis van de Van Honswijks naar de bioscoop gegaan voor een middagvoorstelling. Dat deed zij anders nooit, en toen zij er uitkwam voelde zij zich zo ongezond als wanneer zij in een stoel had zitten slapen. Zij liep een blokje om voordat zij in haar Fiat 500 stapte, en bedacht dat zij boodschappen moest doen voor het eten.
Zij parkeerde in de straat van de supermarkt, en nam de Spaanse hoed die op de plaats naast haar had gelegen mee in de winkel. De hoed was ook meegeweest in de bioscoop, anders zou hij zich zo alleen gevoeld hebben. Dingen behandelen als gevoelige wezens is misschien ziekelijk, een vergroeiing van het medeleven van kleine meisjes met poppen. Tegelijk kon het iets grappigs, iets vertederends hebben, en er waren mannen geweest die het lief vonden in Lydia. Nu was er niemand meer die het iets kon schelen of zij lief was of niet, dus dan deed je waar je zin in had. Je maakte de hoed een verwijt dat hij in de weg zat terwijl je van de planken je sobere maaltijd bijeen stond te brengen: een blik doperwtjes, een bevroren karbonaadje en een fles Côteaux du Tricastin om in je eentje verstrooid leeg te drinken.
Bij de uitgang van de supermarkt keek een mollig mevrouwtje stralend omhoog en zei: ‘Mevrouw Torkel... Ken u mij nog?’
Lydia had een slordig geheugen voor gezichten, maar een ontwikkelde techniek van doen alsof zij alles nog wist; alleen benutte zij die nu niet. Zij keek het mevrouwtje aan met een minimum lachje.
‘Millie Markes. Uit Eindhoven! Weet u nog? Hoe lang is het al geleden... Ik denk vijf
| |
| |
jaar.’
‘O...’
‘U weet het niet. Het tuinfeest bij de Vissers, daar hebben wij zitten praten.’
‘Visser... Was ik het echt wel?’
‘Anders wist ik niet hoe u heette!’
‘Dat is waar. Ik heb zo'n raar geheugen. Het komt vast bij me terug.’
‘Even denken: wie waren er nog meer...’
‘Maar het is vervelend, ik heb ontzettende haast. Vindt u het erg als we nog eens bellen binnenkort, als ik het bedacht heb? Dan vraag ik aan de Vissers uw nummer.’
‘Uw man weet het wel,’ zei mevrouw Markes oppervlakkiger stralend.
‘Dag mevrouw...’ Lydia liep resoluut terug naar de Fiat, die zij aantrof ingebouwd door een donkerbruine limousine. Zij vloekte en bleef staan wachten zonder er haar boodschappen in te leggen, alsof zij zolang het duurde geen recht had op die auto.
Even later kwam een man met een roze gezicht en ronde brilleglazen aangesneld. Hij had een bos bloemen bij zich die hij in de kofferruimte van de bruine auto borg voordat hij merkte dat Lydia toekeek.
‘Is dat de uwe? Stond u te wachten of ik nog ooit kwam?’
Lydia knikte.
‘Hoe lang al?’
‘Zowat een minuut.’
‘Dat is er een te veel. Mijn excuses.’
‘Het was niet erg.’
De roze man keek haar met grote ogen achter zijn brilleglazen zo belangstellend aan dat Lydia, met de hoed onder haar rechterarm, niet kon nalaten de plastic zak met boodschappen van haar linkerhand op haar elleboog te tillen. ‘Ik had al thuis moeten zijn,’ zei hij. ‘Anders had ik mij niet zo onzorgvuldig gedragen.’
‘Het geeft niet.’
‘Ik hoop dat u nog iets aan uw avond hebt.’
Tim Brophius stapte in en trok op, met een handgroet. Tien minuten later holde hij zijn huis binnen en haastte zich ineens door naar boven naar de badkamer, waar Eline in de spiegel stond te kijken of alles netjes zat.
‘Het spijt me dat ik zo laat ben. Wel heb ik de bloemen voor de gastvrouw gekocht. Ik ben opgehouden door een mevrouw Markes die in de verte aan de familie aangetrouwd is. Zij wou praten over een gemeenschappelijke neef die aan de grond zit, maar zij bleek geen vermoeden te hebben van het verschil tussen een kantoor en een theesalon. Ze wou jou ook opbellen.’
‘Dat heeft ze gedaan.’
‘Nu al!’
‘We gaan een afspraak maken als ze weer eens in de stad is.’
‘Even opknappen, ik ben zo klaar. De zoon van mevrouw Markes werkt bij Koen van der Plaat op het ministerie.’
‘En Koen heeft opgebeld.’
‘Opgebeld! Had hij bij vergissing het oude nummer gedraaid?’
‘Hij wou vragen hoe het met ons gaat, en vertellen dat het goed gaat met hem. Ik zei, lang niet gezien. Hij komt donderdag langs.’
‘Niet te geloven.’
‘Ik zei dat jij het leuk zou vinden.’
‘Leuk... Het is prettig als mensen niet zomaar in het donker verdwijnen. Had hij een smoes?’
‘Druk gehad.’
‘Tjonge. De overheidsbemoeiingen vergen veel tijd, ook van hunzelf.’
‘Over tijd gesproken...’
‘Ik maak voort.’
‘Als we een half uur te laat komen weet je hoe het gaat: dan zijn ze zo uit hun humeur dat je alleen nog ja en nee van ze hoort.’
‘Ieder bezoek kan het laatste zijn. Dat gevoel heb ik al jaren bij hun. Stel je voor dat het vanavond uitkomt. Eindelijk verlost van de onzekerheid. O nee, de onzekerheid blijft toch.’
‘Je kan tenminste je best doen.’
‘Mijn best doe ik. Misschien is het te weinig.’
‘Weet je wat opviel aan Koen? Hij klonk opgewekter dan vroeger. Niet zo binnensmonds.’
‘Heeft hij een cursus gevolgd, denk je.’
‘Ik vroeg me af of hij een vriendin zou hebben.’
‘Misschien had iemand hem onverwachts opgebeld. Dat verkwikt.’
‘Ben jij verkwikt nu hij gebeld heeft? Het is niet aan je te zien.’
‘De werkelijkheid is nooit zo puur als het idee. Maar ik ben verkwikt, jazeker. Een scheutje verfrissing van tijd tot tijd, net als een plant, meer heb je niet nodig.’
‘Ik wel. Maar schiet alsjeblieft op, ik ga naar beneden.’
Tim dacht na over het voorafgaande voordat hij zei: ‘Jij wel? Ik dacht dat jij te verstandig was.’
‘Ik hoor niet meer wat je zegt!’ antwoordde Eline uit de gang.
Tim verdubbelde zijn stemvolume. ‘Ik dacht dat jij te verstandig was!’
‘Ik hoor het straks wel!’ riep Eline van beneden. ‘En schiet op! Ik ga vast buiten staan.’
|
|