| |
| |
| |
Het idee van lezen
K.L. Poll
Op de achtergrond - De Engelse filosoof en wiskundige A.N. Whitehead begint het voorwoord van zijn boek Modes of Thought met deze alinea:
‘The doctrine dominating these lectures is that factors in our experience are “clear and distinct” in proportion to their variability, provided that they sustain themselves for that moderate period required for importance. The necessities are invariable, and for that reason remain in the background of thought, dimly and vaguely. Thus philosophic truth is to be sought in the presuppositions of language rather than in its express statements. For this reason philosophy is akin to poetry, and both of them seek to express that ultimate good sense which we term civilization.’
Wat een zegen zou het zijn als alle Nederlandse literatuurwetenschappers zich een jaar afzonderden, in zeven kloosters langs de Rijn, om de waarheid van deze woorden tot zich te laten doordringen.
Een gedicht is niet een probleem dat om een verklaring vraagt, of om een theorie. Een gedicht is ook niet een antwoord, een oplossing.
Poëzie en filosofie zijn aan elkaar verwant. Voor beide geldt dat wij telkens, bij ieder nieuw idee en ieder nieuw gedicht, van voren af beginnen. Niet de namen zijn blijvend, maar alleen de dingen die ze, steeds weer op een andere manier, aanduiden en oproepen. Taal is middel, instrument, lang niet het enige middel, lang niet altijd het voornaamste en zeker niet het betrouwbaarste.
Over poëzie valt van alles te zeggen, in proza, zelfs in academisch proza, maar dan wel op voorwaarde dat de criticus bereid is zich te verplaatsen in de dichter, voordat hij iets terugschrijft. Wie van lezen en schrijven een beroep maakt, zal zich steeds bewust moeten blijven, half en vaag, van de necessities die aan taal voorafgaan, van het willekeurige, variabele, incidentele dat elk woord eigen is.
Alleen in die stemming, met die gezindheid als uitgangspunt, zijn er over poëzie - over kunst in het algemeen - opmerkingen te maken die hun onderwerp geen geweld aandoen.
De letteren (1) - In de vorige aflevering van deze rubriek - in het februarinummer - kwam de timiditeit ter sprake van universitaire intellectuelen, met als voorbeeld een forum dat in september 1984 in Amsterdam werd gehouden, ter ere van de opening van een nieuw letterengebouw. R.J. in 't Veld, directeur-generaal voor hoger onderwijs en wetenschappen, had daar het hoogste woord - en niemand durfde hem tegen te spreken.
Er kwamen twee reacties, een lange van Willem Vermeer, medewerker slavistiek in Leiden, en een korte van E.H. Kossmann, hoogleraar geschiedenis in Groningen. Ik heb gevraagd of ik hun brieven mocht citeren; dat mocht.
Vermeer is het eens met mijn misnoegen, zoals hij het noemt, ‘maar verder met weinig’.
‘Ten eerste richt jij je verwijt tegen “de universitaire intellectuelen” als collectiviteit. Dat is ook de techniek van Roel in 't Veld en het is een techniek waarmee je de mensen monddood maakt. Een collectief verwijt valt niet te beantwoorden. Het is bovendien zeer onrechtvaardig tegenover de mensen die wèl hun nek uitsteken (waartoe ik mezelf reken) en die toch al bij voortduring in de kou staan (waarover verderop meer). Die “universitaire intellectuelen” bezetten een scala dat loopt van treurige collaborateurs als de door jou gegispte Kossmann tot allerlei mensen aan wie niets te verwijten valt. Er komt uit universitair Nederland een konstante stroom artikelen waarin kritiek wordt uitgeoefend op allerlei aspekten van het Beleid. Alleen al in het werk van Hofstee staat geduldig, rationeel en op niet al te opstandige toon precies opgesomd waarom het gevoerde beleid idioot is. Van al die anderen zwijg ik dan nog maar. Wat er mis is, is dat men in Den Haag
| |
| |
de gewoonte heeft opgegeven om rationeel te discussiëren. Kritiek wordt eenvoudig genegeerd. Wat vind jij dat er in zo'n geval moet worden gedaan? (In feite wordt kritiek niet genegeerd, maar daarover verderop.) In een maatschappij waarin niet rationeel wordt gediscussieerd, houdt alles op. Daartegen helpt heus geen “schrap zetten tegen de Haagse, departementale dwingelandij”, want men heeft in Den Haag in lange jaren geleerd hoe men tegenstand moet breken en hoe men gebruik moet maken van de 30% collaborateurs die natuurlijk altijd overal te vinden zijn.
‘Ten tweede zou het goed zijn om te begrijpen onder welke omstandigheden je tegenwoordig aan de universiteit moet werken. Die omstandigheden zijn heel anders dan in de universiteit zoals jij die hebt meegemaakt en, om het moeilijk te maken, zijn die omstandigheden in de verschillende vakgebieden ook heel verschillend. Ik werk aan een letterenfaculteit en heb te maken met de omstandigheden zoals die op dit moment aan letterenfaculteiten bestaan. Elders zijn de omstandigheden vaak essentieel anders.
‘Zoals op dezelfde opening van datzelfde gebouw werd gezegd door Klooster moet de Amsterdamse Letterenfaculteit voor een tiende van het geld dat de universiteit krijgt, een kwart van de studenten opleiden. Dat lijkt een mededeling over geld, maar is in werkelijkheid een mededeling over overwerkte mensen. Je kunt van mensen die iedere dag zitten met praktische problemen van colleges, tentamens, individuele problemen en andere toestanden die vastzitten aan “Hoger Onderwijs voor Velen”, moeilijk verwachten dat zij zich na beëindiging van hun 60-urige werkweek nog kunnen verheffen om “zich schrap te zetten”.
‘Een voorbeeld tussendoor (een voorbeeld uit tientallen): de Nederlandse slavistiek moet op dit moment met 60% van de mensen die men nog in 1978 had meer studenten opleiden (en dat volgens de veel gecompliceerdere regels van de tweefasenstruktuur). Nu zorgen niet alleen de studenten voor die 60-urige werkweek. Tegenwoordig bestaat nl. ook een zgn. “onderzoeksbeleid”. Voor mij houdt dat in dat ik per jaar “twee substantiële bijdragen aan de wetenschap” moet leveren. (Op dit moment is een kommissie in onze faculteit bezig te kijken wie er niet aan dit type kriteria voldoet met de bedoeling om de boosdoeners deeltijdontslag te verlenen, of, als dat blijkt niet te kunnen, in ieder geval de vakgroepen te ‘korten’, met alle nare gevolgen van dien. En kom me niet aan mijn hoofd zeuren dat dit niet kan: verschillende van mijn kollega's zijn enkele weken geleden ontslagen voor geheel of voor gedeeltelijk; het kàn dus, en dat weten de autoriteiten zeer goed.) En denk niet dat ik mij na het leveren van “twee substantiële bijdragen aan de wetenschap” nog in staat voel om mij “schrap te zetten tegen de Haagse, departementale dwingelandij”.
‘Maar wij zijn er nog niet. Een letterenfaculteit bestaat uit tientallen vakgroepen. Iedere vakgroep heeft een voorzitter en een sekretaris. Die zijn ook broodnodig voor het afwikkelen van de konstante stroom van idiote post met idiote karweitjes die over die vakgroepen wordt uitgestort door de gigantische faculteitsbureaus. Men kan zich natuurlijk willen “schrapzetten”, maar dat heeft zijn gevolgen: er was voor enige jaren aan onze faculteit een vakgroep die principieel weigerde de zgn. “projektinventarisaties” in te vullen, dwz. de jaarlijke onderzoeksverslagen, die trouwens ieder jaar weer blijken op een essentieel andere wijze te moeten worden ingevuld, zodat het ieder jaar weer een martelgang is die tientallen formulieren op tijd en min of meer correct ingevuld de deur uit te krijgen. Maar toen begonnen de bezuinigingen. Het werd al gauw duidelijk dat het “schrap zetten” van deze vakgroep tot gevolg ging hebben dat zij officieel te boek zou komen te staan als een vakgroep zonder “wetenschappelijke productie” en dus zonder reden van bestaan. Men heeft toen eieren voor zijn geld gekozen. Wat hadden ze moeten doen? Zichzelf heroïsch laten opheffen?
Daarnaast zijn er op het gebied van de letteren tientallen ZWO-werkgemeenschappen die ieder een bestuur moeten hebben en die ieder elk jaar via een ongelooflijk gecompliceerde, maar door ZWO dwingend opgelegde en onveranderbare procedure minieme hoeveelheden geld moeten verdelen onder mensen die graag willen promoveren. ‘Schrap zetten’ heeft in zulke gevallen tot konkreet gevolg dat er op een bepaald gebied niemand meer kan promoveren, althans niet met geld van ZWO. Hier komt een ander gemenigheidje van het bestel naar boven. Dit gemenigheidje is essentieel en zit vrijwel overal ingebouwd. Het bestaat daaruit dat opstandig gedrag van de één over het algemeen gevolgen heeft voor derden. Onder zulke omstandigheden wordt opstandig gedrag, of zelfs het uiten van kritiek, wel erg moeilijk. Ik zou bv. kunnen besluiten mijn projektinventarisatie niet in te vullen. Als het puntje bij het paaltje komt, red ik me wel. Maar het gevolg is dat mijn vakgroep de naam krijgt ‘een rotzooitje’ te zijn, waardoor een proces in werking gesteld wordt dat op termijn tot afschaffing leidt. En dan
| |
| |
niet afschaffing van die ene gek die zijn projektinventarisatie niet invult, maar van de hele vakgroep.
‘Dit klinkt jou misschien een beetje hysterisch in de oren. Maar zoals je weet, is mijn eigen vakgroep indertijd voor opheffing voorgedragen. Ik heb het geluk gehad in de loop van de jaren verschillende welingelichte journalisten tegen te komen die me konden uitleggen welke argumenten daarbij een rol hadden gespeeld. Die argumenten waren: (1) Karel van het Reve drijft de spot met van alles en nog wat, en zegt met name dat hij bruine enveloppen altijd ongeopend weggooit; (2) er stelde zich nooit een slavist beschikbaar voor de faculteitsraad. Meer kon men niet verzinnen. Let vooral op het feit dat men een eenheid waar ong. 20 mensen (vooral deeltijders) werkten, in zijn geheel zou afschaffen omdat één hunner zich (in hun ogen) misdroeg, dwz. gebruik maakte van het demokratisch recht alles te zeggen wat een mens voor zijn raap komt. (Dat zich nooit een slavist beschikbaar stelde voor raadswerk was bovendien niet waar. Maar waarheid is wel het laatste waar men zich voor interesseert. Men wéét dat het aan de universiteit een troep is. Dat hoeft men niet nog eens door feiten bevestigd te zien.)
‘Het meeste “schrap zetten” dat ik kan bedenken snijdt in het vlees van anderen. Maar misschien is het een kwestie van “bangheid en onbenulligheid” dat ik met dergelijke zaken rekening houd.
In mijn sombere momenten ben ik geneigd te denken dat mijn zaak reddeloos verloren is. Een maatschappij waar een stuk als dat van Van Bueren in het jongste nummer van de Gids kan worden geschreven en kan worden serieus genomen, begrijpt niet meer waar een universiteit voor dient. (Je moet dat stuk zeker lezen. Het gaat over de Letterenfaculteiten en dan uiteraard het gebruikelijke probleem: die Letterenfaculteiten leven in een ivoren toren - dat verwijt is altijd goed - en gebruiken te weinig computers; bovendien doen ze te weinig voor de TELEAC. En bedenk daarbij dat Van Bueren kind aan huis is bij Lubbers. Zijn stem wordt wèl gehoord. En bedenk ook dat hij althans nog sympatiek zegt te staan tegenover de Letterenfaculteiten.)
‘Dit brengt me op een ander aspekt van de maatschappij. Een sector van een demokratische maatschappij kan niet voortbestaan als de pers eventuele misstanden niet onder de aandacht van de verantwoordelijke politici brengt. Nu is de houding van de pers tegenover de universiteiten uiterst merkwaardig: de universitaire pers beschouwt zich als het verlengstuk van de Colleges van Bestuur en dus van Den Haag; aan de universitaire pers heb je dus niets. Mijn eigen universiteitsblad Mare schrijft geregeld dat de universiteiten veel harder moeten worden aangepakt (wat dat betekent, hoef ik je niet te vertellen: meer ontslagen, meer studenten, hogere eisen op het punt van wetenschappelijke produktie, meer bureaucratie, meer formulieren, meer controle, meer overwerkte docenten, maar wat doet het er toe: voor jou drie anderen.) Maar ook de gewone pers brengt weinig: kritiek wordt alleen gespuid in cursiefjes en vindt principieel nooit zijn weg in het redactionele gedeelte. Alleen al Vroon en Feudenthal hebben in de loop van de tijd zoveel misstanden aangeduid dat m.i. een enigszins avontuurlijk journalist daar toch brood in zou moeten kunnen zien. Maar als ik een enkele keer een journalist van een Wetenschapsbijvoegsel tegenkom, dan hoor ik weer het zelfde verhaal: de universiteiten misdragen zich; ze moeten harder worden aangepakt, meer ontslagen, meer studenten, affijn, vul maar in. Ook de normale pers (ook jouw eigen NRC) loopt aan het handje van Roel in 't Veld, de charismatische saneerder van een verloederde sector van de maatschappij (zo ziet hij zichzelf, zie zijn recente stuk in Mare, waaruit iedereen kan zien dat geen enkele beroepslezer op enige genade kan rekenen). Heb jij een verklaring voor het feit dat geen enkele journalist de uitdaging van Vroon en Freudenthal aanneemt? Want, ondanks de kritiek die jij op “de universitaire intellectuelen” hebt, je zou een prachtige bloemlezing kunnen
samenstellen uit werk van “universitaire intellectuelen” die op rationele manier hebben geprobeerd aan te tonen wat er mis is met het beleid van Roel in 't Veld. Een dergelijke bloemlezing kun je niet samenstellen met werk dat in de redactionele gedeelten van de wetenschapsbijvoegsels verschenen is, want die laten de universiteit in de kou staan en schrijven de Scientific American over. (De cursiefjes tel ik niet mee, want die komen voor rekening van de schrijvers.)
‘Bij het lezen van jouw stuk werd ik erg nieuwsgierig naar de vraag wat jij nu vindt dat een individuele “universitaire intellectueel” (dus niet de “universitaire intellectuelen” als collectiviteit, want die collectiviteit bestaat niet) zou moeten ondernemen om niet het verwijt van “bangheid en onbenulligheid” te riskeren. Wat moet je beginnen als de overheid (van wie je voor je voortbestaan afhankelijk bent) weigert in te gaan op rationele argumentatie en de grootste schreeuwers gelijk geeft? Wat moet je doen als vrijwel iedere vorm van “schrap zetten” onschuldige derden dupeert? Hoe moet je je opstellen als
| |
| |
zelfs voor het vervullen van de laagste functie aan de universiteit zulke zware eisen gesteld worden dat je je altijd wel aan wanprestatie schuldig maakt zodat je nooit toekomt aan afgewogen reflectie over belangrijke zaken? Wat moet je doen als de pers kritiekloos ervan uitgaat dat je je werk niet doet? Wat moet je doen als het normaal gevonden wordt dat benoemingscommissies voor hoogleraren de slechtste kandidaat nemen met het argument dat hij/zij “zo'n goed bestuurder is”? Wat moet je doen als iemand die voortreffelijk Russisch kan doceren aan eerstejaars wegens “overtolligheid” (dus bezuinigingen) ontslagen wordt en vervolgens wordt herplaatst bij het Bureau van de Universiteit (waar dus kennelijk niet wordt bezuinigd)? Met andere woorden: hoe moet je je opstellen in een dolgedraaide maatschappij?
‘Ik zie reikhalzend uit naar een reactie.’
De letteren (2) - Na deze brief van 9 maart schreef Vermeer twee dagen later:
‘Bij overlezen merk ik dat ik in mijn brief aan jou van eergisteren niet duidelijk genoeg ben geweest over enkele van de centrale punten.
| |
| |
‘Het meest centrale punt is dat van de maatschappelijke functie van letterenfaculteiten. De letterenfaculteiten zijn opgebouwd uit onderdelen die in beginsel een zeer duidelijke maatschappelijke functie hebben vervuld, maar die grotendeels niet meer vervullen omdat die functie eenvoudig is weggevallen. Ga maar na:
‘1. Moderne talen (Nederlands/Frans/Duits/Engels). In het verleden was de belangrijkste maatschappelijke functie van letterenfaculteiten in dezen het opleiden van leraren voor het middelbaar onderwijs. Deze functie is vrijwel volledig weggevallen, want door het gedaalde geboortecijfer zouden er hoe dan ook te veel leraren zijn, zelfs als niet (zoals wel gebeurd is) de klassen vergroot waren en de rol van Frans en Duits in het middelbaar onderwijs sterk zou zijn teruggedrongen.
‘2. Klassieke talen. Idem, maar dan erger.
‘3. Oriëntalia. De vroegere bloei van de oriëntale studiën in Nederland hing direkt samen met het feit dat een opleiding in de oriëntalistiek een vereiste was voor een hogere functie bij het bestuur in onze voormalige koloniën. Deze functie is weggevallen.
4. Hebreeuws/Aramees. Functies: essentiële hulpwetenschap bij de theologie. Deze functie is door de ontkerkelijking weggevallen.
‘5. Geschiedenis. Functie: opleiden voor leraarsbanen bij het middelbaar onderwijs. Door demografische en andere ontwikkelingen weggevallen.
Je ziet dat dit geen rhetoriek is: het grootste deel van een letterenfaculteit vervult anno 1986 geen algemeen erkende maatschappelijke functie. Zo iets voel je in je botten. De timiditeit en bangheid die jij (overigens terecht) konstateert bij ons, hebben veel te maken met het feit dat je geen recht van spreken hebt als je geen fatsoenlijke maatschappelijke functie vervult en wel voor je levensonderhoud van de maatschappij afhankelijk bent. Je bevindt je in de positie van een bedelaar.
Als Deetman (of zijn opvolger) zou besluiten de drie grootste letterenfaculteiten op te heffen en met de daardoor vrijkomende 75 miljoen een informatica-universiteit te stichten, zou hij in koor worden toegejuicht door parlement, bedrijfsleven en alle bijvoegsels die ons land rijk is, waaronder het jouwe. De overgebleven kleine letterenfaculteiten (Groningen, Amsterdam VU, Nijmegen en Tilburg) zouden het werk ruimschoots aankunnen, vooral als de studentenaantallen zouden worden beperkt tot iets wat in een redelijke verhouding staat tot de behoeften van de maatschappij.
Dat is het Haagse anti-letterenstandpunt. Ik heb daar geen antwoord op. Als de maatschappij zegt geen behoefte te hebben aan mensen die goed Frans kennen of die de Pravda kunnen lezen, dan houdt alles op. Onze maatschappij is tot op het bot puriteins. Frans spreken is een overbodige luxe en moet dus zo snel mogelijk worden afgeschaft. Tegen voorstanders van de mogelijkheid tot het leren van Frans kunnen de volgende argumenten in stelling gebracht worden: (a) “jullie zijn tegen afschaffing van het Frans omdat handhaving in jullie eigen belang is”, (b) “jullie leven in een ivoren toren, want Frans is niet nodig, kijk maar naar Amerika” (c) “jullie zijn arrogant, want jullie doen net of jullie de wijsheid in pacht hebben”. Deze argumenten treffen altijd doel.
Ik kan niet meer. Al enkele dagen ben ik bezig voor onze vakgroep de projektinventarisaties in te vullen. Het is net alsof je het belastingbiljet van 20 verschillende mensen moet invullen in de wetenschap dat een vergissing bij A gevolgen heeft voor de financiën van B. Het faculteitsbureau heeft zo'n klunzige toelichting bijgeleverd dat ik voor iedere kleinigheid moet opbellen. De studenten willen syllabi want ze kunnen geen Duitse boeken meer lezen en geen Latijnse voorbeelden begrijpen, waardoor ze geen kennis meer kunnen nemen van de mooiste produkten van de Vergelijkend-Historische Taalwetenschap, naar mijn mening naast de quantummechanica en de moleculaire biologie een van de prachtigste voortbrengselen van het menselijk vernuft en een van de indrukwekkendste voorbeelden van hoe kennis kan groeien als de betrokkenen bereid zijn zich te houden aan de regels van een rationele discussie.
Wie zich niet aan de regels van een rationele discussie houdt, is Roel in 't Veld. Ik sluit het door mij genoemde wanprodukt van zijn hand in. Zelden heb ik een tekst gezien die zo weinig relatie heeft met enige herkenbare werkelijkheid en die qua toon zo lijkt op hoofdartikelen uit de Pravda, de Vjesnik, of de Nederlandse pers in het jaar onzes Heren 1941’.
Sanerende operaties - In een artikel ‘De weg naar groter zelfstandigheid is moeilijk maar zeer uitdagend’' in het Leids universiteitsblad Mare van 6 maart 1986 schreef R.J. in 't Veld onder meer:
‘Het is wel aardig om eens te bezien, hoe in de afgelopen vijf tot zes jaar het beleid voor het wetenschappelijk onderwijs is veranderd. (-) de voornaamste, zichtbare tekortkomingen van het wetenschappelijk onderwijs toen bestonden in een te laag numeriek studierendement, dus een te hoge uitval
| |
| |
(zo'n 45 procent). Verder overschreed de mediane werkelijke studieduur met meer dan vijftig procent de nominale cursusduur. In het wetenschappelijk onderzoek ontbrak, althans in de beleidsvoering en in de toewijzing van middelen (geld dus) voldoende zichtbare aandacht voor kwaliteit en uitnemendheid. Bovendien bestond de tamelijk algemene klacht, dat het Nederlandse wetenschappelijk onderwijs relatief duur was, dus een te groot percentage van het nationaal inkomen opslorpte.
De gebreken hebben geleid tot grote sanerende operaties die het beleidsbeeld voor het wetenschappelijk onderwijs in de eerste helft van de jaren tachtig hebben beheerst. Ik doel daarbij op de totstandkoming van de Wet twee-fasenstructuur, op de operatie taakverdeling en concentratie, op de invoering van de voorwaardelijke financiering van wetenschappelijk onderzoek en op de sanering van de rangenstructuur van het wetenschappelijk personeel, bekend onder de afkorting BUWP. (-) Reeds nu vallen grote veranderingen in het prestatieniveau van het wetenschappelijk onderwijs te constateren. Het numeriek rendement is bezig vrij aanzienlijk te stijgen, de gemiddelde studieduur daalt behoorlijk. De zichtbare output in het wetenschappelijk onderzoek neemt met vele
| |
| |
tientallen procenten toe. Er heeft zich een markt voor contractresearch ontwikkeld met enige honderden miljoenen guldens, waarmee nu ongeveer 1.600 à tweeduizend extra arbeidsplaatsen worden gefinancierd. En dat bij een daling van de kosten per afgestudeerde in reële termen met vele tientallen procenten gedurende het decennium 1977-1987. Met andere woorden, de zichtbare produktiviteit van het wetenschappelijk onderwijs in Nederland stijgt op een geweldige manier.’
‘Het is mijn overtuiging dat in de tweede helft van de jaren tachtig niet de nadruk zal moeten liggen op nationaal sanerend beleid, maar op overheidsbeleid dat zal zijn gericht op toekenning van een verantwoorde mate van gedragsvrijheid aan de instellingen, een vergroting van hun zelfstandigheid en daarmee tevens een beklemtoning van hun externe verantwoordelijkheid. De nota Hoger onderwijs, autonomie en kwaliteit (HOAK) heeft dat tijdperk ingeluid, evenals de nadere vormgeving van de post-initiële fase van het wetenschappelijk onderwijs, waarin marktgerichtheid en eigen initiatief van de instellingen voorop staan.’
‘Het was een organisatiedeskundige die bij de eerste aankondiging van de HOAK-nota na een paar uur nadenken zei: ik weet eigenlijk helemaal niet of ik graag in dat wetenschappelijk onderwijs, dat in die nota wordt bedoeld, zou willen werken en leven, want het is me nogal wat, continu en consequent te worden aangesproken op je presentaties, op je performance. Het is inderdaad ongebruikelijk in de publieke sector in Nederland je bedoelingen vooraf te moeten formuleren en achteraf te worden aangesproken op wat je werkelijk hebt gedaan.
Het is niet gebruikelijk in het politieke systeem, het is niet gebruikelijk in het bureaucratische bestel, het is niet gebruikelijk binnen onderwijsinstellingen. Zelf voor je kwaliteitsbewaking moeten zorgen, want als die zelfzorg achterwege blijft, zal er een extern mechanisme zijn in de vorm van gemoderniseerd staatstoezicht.’
‘Het beleid zal niet worden beëindigd. De nadruk zal nog sterker dan nu vallen op allocatie die gericht is op output, op globaliteit van besturing en op het in stand houden van gedragsprikkels die optimalisering van het functioneren van instituten bevorderen. Daarnaast zal er plaats zijn voor dialoog, voor pogingen tot overtuiging. Daarbij staat reeds van tevoren vast dat het falen van de overtuigingskracht niet zal leiden tot een terugval in het traditionele patroon van regelgeving, van dwang, die haar eigen sabotage weer oproept, maar zal leiden tot onthouding van enigerlei activiteit van de zijde van de overheid.’
‘Op dit ogenblik valt nog veelal waar te nemen, dat de pogingen tot vergroting van de zelfstandigheid van de instellingen vaak slecht worden begrepen of op een overmaat aan wantrouwen kunnen rekenen.’
‘Dat wantrouwen zal geleidelijk plaats moeten maken voor een gezonde kritische attitude over en weer. (-) Daarin zal vooral van meer consistentie sprake moeten zijn, zowel in de houding van iedere instelling afzonderlijk als in het gezamenlijk optreden. Je kunt immers niet tegelijkertijd als universiteit de doelstelling formuleren dat je in de eerste plaats een ondernemende instelling wilt zijn en even later in multilateraal kader formuleren dat de overheid toch maar in het rijksbijdragesysteem de post-doctorale beroepsopleidingen zou moeten blijven financieren tot in het oneindige.’
‘Consistentie is een noodzakelijke voorwaarde voor geloofwaardigheid, en geloofwaardigheid is nodig voor een volwassen dialoog.
Dan immers zal in een tijdperk waarin de vrijheidsmarges voor de universiteitsbesturen aanzienlijk zijn verruimd het volle profijt kunnen worden getrokken van die eerdere sanerende operaties.’
De letteren (3) - Nog meer citaten. Ze nemen veel ruimte, dat moet maar, het onderwerp is van belang. De uitspraken laten zien welke standpunten tegenover elkaar staan, en vooral ook welke mentaliteiten en taalsoorten.
E.H. Kossmann schreef, in een brief van 8 maart 1986:
‘Met genoegen zag ik dat u in Hollands Maandblad kritiek op het lugubere forum in het Amsterdamse letterengebouw (sept. 84) uit.
Dit forum sloot een conferentie af waarop ik gevraagd was een principiële redevoering te houden. Dat heb ik op mijn manier gedaan. Zij werd onlangs hier in Groningen gedrukt. Misschien vindt u het aardig er eens in te bladeren. Vandaar dat ik de tekst meestuur. Zij toont, dunkt me, aan dat we onze tegenzin tegen de Haagse aanpak ook wel laten horen. Ik had geen lust dat soort dingen tijdens de forumdiscussie nog weer eens af te draaien en met In 't Veld was die dag blijkbaar toch geen redelijk gesprek mogelijk.’
De letteren (4) - De redevoering van Kossmann heeft als titel ‘De functie van een alphafaculteit in onze maatschappij.’ De tekst is in kleine kring verspreid door uitgever Egbert Forsten in Groningen.
| |
| |
Een paar fragmenten.
‘Zoals de hoop op wetenschappelijke vooruitgang ons nog steeds bezighoudt ook al vermoeden wij dat dit geen zinrijke interpretatie van ons werk oplevert, zo beheerst ons voortdurend de neiging om uit te leggen waarom het maatschappelijk zo belangrijk is wat we doen.’
‘Als men onze onderzoeksvoorstellen leest, dan lijkt het of het niet weinig is wat we doen. We zijn steeds druk in de weer. Wij stellen theorieën op, wij testen hypotheses, wij onderwerpen ons materiaal aan ontledingen met de fijnste messen. Ik hoef al die bombarie niet te herhalen: wij kennen die allen omdat we menen dit soort terminologieën op onze formulieren te moeten gebruiken. We beweren bovendien dat we dank zij al deze fraaiheden in staat zullen zijn de maatschappij eindelijk objectieve waarheid aan te bieden. De eigenaardige consequentie is vaak dat wij om dit te bereiken ingenieuze technieken ontwikkelen en daarvoor een vaktaal nodig menen te hebben die onze
| |
| |
schrifturen voor de algemene lezer ontoegankelijk dreigt te maken en hen maatschappelijk dus juist isoleert.’
Kossmann haalt aan wat Huizinga schreef in 1927, in Amerika levend en denkend: ‘Methoden van registreering der gedachte, intellectueele coöperatie onderwerpen den geest aan de beperking van schema en loket.’
‘Letterenwetenschap als instrument en wapen voor hervorming of zelfs revolutie - de overgrote meerderheid van de beoefenaren van die wetenschappen en de meeste universiteits- en landsbestuurders zijn die conceptie al spoedig als een trivialisering van het werk gaan beschouwen, als een intellectuele vernedering.’
‘De conclusie zal moeten zijn dat noch de sciëntistische noch de revolutionair-reformistische strategie, dat noch de aanpassing van het onderzoek aan de ambities van de natuurwetenschap noch de onderschikking ervan aan externe sociaal-politieke denkbeelden de positie en het zelfbewustzijn van de letterenfaculteit heeft verstrekt. Door de eerste isoleert zij zich, door de tweede trivialiseert zij zich, als ik me zo mag uitdrukken.’
Over de tweede fase van de twee fasen:
‘Er komt, wij weten het, waarschijnlijk weinig van terecht. Weliswaar spookt de tweede fase rond in vergaderingen en nota's maar zij lijkt inderdaad tot een alleen door bijzonder gevoelige waarnemers te observeren verschijning te zijn gereduceerd. Het bizarre resultaat is dat de letterenfaculteit nu opleidt voor diploma's die wetenschappelijke noch didactische deskundigheid waarborgen en zelf geen opleiding verzorgt waardoor een dergelijke deskundigheid wel kan worden verworven. Dit dreigt een wel zeer eigenaardige vorm van hoger onderwijs te worden’.
‘Het beschavingsideaal van nu is niet prescriptief maar descriptief, het is niet gesloten maar open. Wat het in feite inhoudt is dit: het eist dat de democraat weet waar zijn voorstellingen van wat goed en kwaad is, mooi en lelijk, bewonderenswaardig en verwerpelijk vandaan komen, dat hij nagaat waar vergelijkbare voorstellingen in verleden en heden toe leiden, dat hij enig inzicht heeft in de manier waarop de beste scheppende geesten in verleden en heden de menselijke mogelijkheden hebben gebruikt, kortom, dat hij enige eruditie bezit en enige belangstelling ontwikkelt voor de culturele aspecten van de maatschappij. Dat is geen luxe, geen zorgeloze en vrijblijvende vulling van de tijd die rest als het ernstige werk in de technologie en het bestuur is gedaan; dit is een dwingende, sociale noodzaak.
‘Hier ligt een taak voor de letterenfaculteit, een didactische taak. Er kan geen enkele twijfel aan bestaan dat de letterenfaculteit onderzoek moet verrichten en daar veel zorg en tijd aan moet wijden. Maar laat zij zich daarnaast vooral ook ten uiterste inspannen om zoveel mogelijk studenten, desnoods in kortere cursussen dan de vier- tot zesjarige die wij nu kennen, enige eruditie bij te brengen, enig inzicht in de literaire, artistieke en wijgerige beschaving van vroeger en nu. Om dat te doen moet de faculteit beschikken over docenten van hoge kwaliteit die zelf de gelegenheid krijgen zich zeer breed te ontwikkelen. Laten wij ons bevrijden van de dwang om al onze studenten de nieuwste sciëntistische theorie over hun vak bij te brengen - als de studenten zijn afgestudeerd is vaak immers al weer een andere theorie in vigeur -, laten wij ons ontslaan van de plicht om elk jaar een grensverleggende studie te publiceren - de wetenschap in onze faculteit lijdt niet aan een onder-, maar aan een overproduktie -, laten wij ons losmaken van de positivistische richtlijnen die ons niet bevredigen en ons, met veel meer toewijding dan waartoe wij nu bereid of in staat zijn, bezighouden met de functie die wij bij uitstek kunnen vervullen en die sociaal van werkelijke betekenis is.
‘Dit, Dames en Heren, is mijn preek.’
Zonder de bijzonderen - Op de democratisering van de universiteiten volgde bureaucratisering, op bureaucratisering sanering, en na de sanering zijn, lijkt het, de verbittering, de wanhoop en de onverschilligheid groter dan ooit. Aanpassers, rekenaars en vergaderaars hebben het heft in handen. Zij zetten hun stempel op hun omgeving, op onderzoek en onderwijs. Zij stellen de regels vast en de voorwaarden.
Het zijn vooral de excentrieken die in de verdrukking komen: briljante zonderlingen, onmogelijke lastposten, wereldvreemde genieën, maar ook de welsprekende, geduldige leermeesters die na hun proefschrift geen letter meer publiceren.
Een universiteit waar de door In 't Veld verlangde ‘kwaliteit en uitnemendheid’ kunnen gedijen moet het hebben van bijzondere geesten - niet van de middelmaat die geniet van formulieren en rekenmachines.
|
|