| |
| |
| |
[461/462]
Onze zielen hebben we zelf gered
Chaim Dasberg
Het is allemaal in het binnenste van ons hart, in onze ziel begonnen. Want ook in de Diaspora wordt Eretz Yisrael, het land van Israel, meegedragen. Dat klinkt misschien wat theatraal, maar zo was het echt.
Ik was ondergedoken bij ‘mijn boer’, de boer die me van november 1943 tot eind augustus 1945 onderdak verschafte. Op de vraag waarom ik me daar nog vier maanden na het einde van de oorlog ophield kom ik later nog terug, maar in het kort komt het er op neer dat ik nergens anders heen kon.
Voor het oog van de buitenwereld was ik door mijn boer en zijn gezin als een eigen kind opgenomen. Voor het oog van de buitenwereld, dat wil zeggen dat de boer, ondanks het feit dat hij een geboren en getogen Fries was, noch blond noch lang was. Hij was daarentegen donker van uiterlijk, had zwart haar, een breed gezicht en was van middelbare grootte. Mijn donkere trekken vielen daarom temidden van zijn gezin niet op en ik droeg dezelfde familienaam, van der F., ik riep dus geen argwaan op. Dit alles was maar schijn omdat de boer, zijn vrouw en kinderen, evenals de meest nabije buren wel degelijk wisten dat ik er niet bijhoorde. Ondanks alle materiële zorg en ondanks hun pogingen de warme huiselijke sfeer met me te delen stond er tussen hen en mij toch een soort onzichtbare afscheiding, ik aan de ene, zij aan de andere kant.
De eenzaamheid in deze Christelijke familiesfeer was beklemmend. Er werd driemaal per dag uit de Bijbel, het Nieuwe Testament incluis, voorgelezen. Zesmaal per dag werd er gebeden en wanneer de boer het zichzelf al toestond de Dienst des Heren een zondagmiddag te verzaken, was ik verplicht te gaan en er was geen haar op mijn hoofd die er aan dacht om van de weg naar de kerk af te wijken om, voor een heel enkele keer maar, een uurtje in het bos te gaan wandelen. Ik was heel braaf en gedisciplineerd.
Ze stelden hun leven voor me in de waagschaal. De oudste broer van de boer, een vooraanstaande figuur in zijn familie, werd in januari 1945 in een nabijgelegen dorp voor de ogen van zijn gezin op de drempel van zijn huis gefusilleerd. Ondanks dat is toch nooit de mogelijkheid geopperd dat ik zou moeten vertrekken.
Ook vroegen ze me geen vergoeding, noch in geld, noch in diensten. Ze verlangden dus ook niet dat ik zou werken. De hulp die ik op de boerderij verleende was niet gering, maar daar waren de omstandigheden de oorzaak van. Ik moest worden bezig gehouden want naar school, net als alle andere kinderen, kon ik immers niet. Zo werd ik dus een jonge landarbeider. Ik heb echter nooit het gevoel gehad dat ze dit van me eisten als vergoeding. Ze vroegen me zelfs niet het Christendom aan te nemen, iets wat op vorige onderduikadressen wel was gebeurd. Er was echter geen twijfel aan dat ze diep in hun hart wensten dat ik dat wel zou doen. Als ze al een vergoeding voor hun inspanningen zouden vragen zou ik niets beter kunnen doen dan het geloof in Jezus aan te nemen. Maar zelfs een hint in die richting kwam niet over hun lippen. Ik vertelde hun dat ik na de oorlog naar Palestina wilde gaan om in het Land van Israel pionier te worden. Ze lachten erom en hielden mijn woorden voor wat die van een kind waard zijn. Voor mij was die hoop juist een dunne draad waarmee ik met mijn familie verbonden bleef.
School bestond voor mij niet en er was geen sprake van een normale jeugd. De landarbeid waar ik mij met alle macht aan overgaf was mij uiteindelijk vreemd en ondanks de bedrevenheid welke ik daarin verwierf voelde ik me zelfs niet de gelijke van de jongste zoon, van het kleinste boerenjongetje. Ik was toen twaalf jaar oud.
Ik mocht dan op het eerste gezicht een lid van het gezin lijken, de werkelijkheid was natuurlijk anders. Op het land liep ik altijd een pas achter de boer aan. Hij met zijn gereedschap, ik met het mijne, een hooivork of iets dergelijks. Als hij stil stond omdat ik
| |
| |
hem niet bijhield of om een konijneval te controleren die hij onder de begroeiing rondom het weiland had gezet, stond ik ook stil. Een stap achter hem, gelijkberechtigd heb ik me nooit durven voelen, zelfs niet ten opzichte van dat jongste zoontje dat tenslotte maar drie jaar oud was. Altijd voelde ik me anders, tot een ander volk behorend, tot een andere sfeer, van andere herkomst en achtergrond. Ik ben bijna twee en een half jaar ondergedoken geweest en al die tijd heb ik me eenzaam gevoeld, ver van mijn familie waarvan ik niet wist of er nog iemand in leven was. Ik wist ook niet wanneer de oorlog afgelopen zou zijn. De maand mei 1945 is inmiddels in het geheugen der historie gegrift, maar zolang dat tijdstip nog niet aangebroken was wist ik in het geheel niet of deze nachmerrie niet eeuwig, zoal niet jaren lang zou voortduren. Friesland ligt niet ver van de Duitse grens, verschanst achter het IJsselmeer en hoewel de Duitse nederlaag van een militair oogpunt uit vaststond was het helemaal niet duidelijk of de Geallieerden het gebied in zijn geheel zouden kunnen bevrijden. Roosevelt, Churchill en Stalin mochten dan misschien weten dat ze niet zouden rusten voor ze Berlijn veroverd hadden, ik wist het niet.
Toch heb ik al die jaren stand gehouden. Ik heb netjes naar de gebeden geluisterd, zei netjes ‘Amen’ na de Schriftlezing, zong de Protestantse gezangen, at zelfs varkensvlees... En waarom ook niet? Ik gedroeg me als een gewone boerenzoon en probeerde daar zelfs in uit te blinken. Natuurlijk bleef ik hopen dat de Duitsers eens verslagen zouden worden alhoewel dat in die donkere dagen een loze gedachte leek. Er was geen contact met de familie, daarover viel zelfs niet te dromen. Het Christelijke geloof, de Verlossing en de Genade van Jezus Christus kon ik echter niet aannemen want ik moest naar Palestina toe. Het was niet gemakkelijk. Ik kon immers mijn eenzaamheid opgeven en mij bij hen aansluiten? Nee, het was niet altijd makkelijk de verleiding te weerstaan. ‘Dat joch’, dat was ik dus, was in een Joods religieus-praktizerend gezin opgegroeid en grootgebracht met een geloof dat niet alleen maar bestond uit het volbrengen van een aantal droge rituelen en gebruiken (mitswot). Ook de Christelijke sfeer was er een van oprecht geloof: en toch, het mijne gaf ik niet op. Nu verwonder ik me daarover, toen helemaal niet.
Voor ik in de zomer van 1943 bij de boer terechtkwam was ik enige tijd ondergedoken bij de familie K., een streng Protestants echtpaar. In mijn ogen waren ze oude mensen, in werkelijkheid misschien rond de vijftig, net als ik zelf nu. Ze hadden zelf geen kinderen en waren niet bijzonder dapper, maar ze hadden er in toegestemd een Joods kind op te nemen onder het mom dat ik ‘een slachtoffer van het bombardement in Rotterdam’ was, een wees. Ze namen me op omdat ze door de ouderlingen in hun kerk gevraagd waren dat te doen. Ze konden me in hun kleine eengezinswoning niet echt goed verbergen. De achterdeur kwam uit op een kleine tuin en iedereen kon door de grote ramen voor naar binnen kijken. Die ramen kwamen op het Bleekenbergerplein uit. ‘Bleek’ is wel een passende beschrijving voor die periode: bleek, bloedeloos en levenloos. Ik ben daar een paar maanden geweest en het was een van de meest afschuwelijke periodes van mijn onderduiktijd. Het was mijn vierde adres.
Ik noemde die mensen ‘Oom en Tante’. Zij hoopten dat ik misschien eens hun eigen kind zou worden. Er waren niet weinig kinderloze families die na de oorlog hun Joodse onderduikkinderen wensten te adopteren, in het geval de natuurlijke Joodse ouders niet zouden terugkeren. Veel van zulke kinderen werden op deze wijze geadopteerd en leven tot op de dag van vandaag als Christenen verder. Maar deze dingen vonden pas na de oorlog plaats. In de zomer van 1943 haalde niemand het in zijn hoofd aan zoiets te denken hoewel het misschien al wel in de lucht hing.
Wel duidelijk was de druk die op mij werd uitgeoefend om het geloof in Jezus Christus intussen maar aan te nemen. Ik kan mij geen andere periode in mijn leven herinneren waarin ik mij zo machteloos heb gevoeld. Tijdens schooluren mocht ik naar buiten en dwaalde ik, ver van de grote wegen, over de paden langs de bosrand.
Buiten de stad Haarlem liggen bossen en zandverstuivingen die misschien een paradijs voor de romantische geest van de natuurliefhebber zijn, voor mij echter de eenzaamheid en het verdriet alleen nog maar schrijnender maakten. Die eenzaamheid was verstikkend. Op mijn tochten langs de bosrand wisselde ik met niemand ook maar een woord. Ik zorgde er altijd voor om niet op te vallen, niet aangesproken te worden, niet onder de mensen te komen en vooral niemand in de ogen te zien. Ik verveelde me, verlangde naar mijn moeder die voor zover ik wist op een mij onbekende plaats ondergedoken was.
Op zomeravonden,zo rond zessen, begaf ik me naar de uitgang van het station. Tussen de dichte menigte mensen die door de mond van het station werd uitgebraakt voelde je een soort van veiligheid. Een jongetje viel
| |
| |
immers niemand op. Ik wachtte op ‘mijn Oom’ die iedere avond van kantoor, een groot verzekeringsbedrijf in Amsterdam, thuis kwam. Hij was altijd blij me te zien, net als een vader die zijn zoon begroet. Het deed mijn hart samenkrimpen. Samen liepen we dan naar huis waar ‘Tante’ al met een gedekte tafel wachtte. Hert waren karige maaltijden in die dagen van de voedseldistributie. Op de zwarte markt durfden ze niet te kopen en dat terwijl ze wel, zij het met aarzeling, een Joodse onderduiker onder hun vleugels durfden te nemen. De druk die de kerk op hen uitoefende en het feit dat de ogen van die kleine groep die zich inzette voor de redding van de Joden op hen gericht waren, brachten hen er toe dit zeer grote gevaar te lopen, een groter gevaar dan zij zelf in eerste instantie inzagen.
Tijdens de maaltijden werd er gebeden voor het Uitverkoren Volk en zijn gemartelde kinderen en de Verloren Zoon die aan hun tafel zat. In ieder gebed dat zij improviserend in het Nederlands zeiden, spraken zij de hoop uit dat ‘deze Verloren Zoon van het Uitverkoren Volk’ het licht van de enige Ware Verlossing zou zien. Zij bouwden op God, diezelfde God, die uiteindelijk ook de mijne was en mij in zijn Goedertierenheid de weg van het Licht zou doen zien. Ze gingen zelfs nog verder in hun subtiele wreedheid en praatten voortdurend op me in: ‘Jezus houdt van kinderen. Hijzelf is immers ook een Zoon van het Uitverkoren Volk’.
Het is alom bekend dat vele ondergedoken Joodse kinderen die gedwongen waren genadebrood te eten, uit pure onderdanigheid, dankbetuiging en, vooral, machteloosheid tot het Christendom overgingen. Sommigen bleven nog vele jaren lang daarna Christenen, anderen - voorgoed.
Zij zullen hun beloning in de komende wereld ontvangen, net als ik daar mijn loon zal krijgen. ‘Bevrijd je van het leed in deze wereld en omhels toch het Christelijke geloof zo vol van barmhartigheid en troost’, dat is wat ze me te bieden hadden. Ze leerden me de gezangen onder begeleiding van het harmonium en leerden me het harmonium zelf te bespelen, iets wat me als kind natuurlijk zeer intrigeerde. Iedere zondag ging ik tweemaal ter kerke en daar bad de dominee dan voor de martelaren en gekwelden die zijn heiligdom bezochten. Zijn bedoeling was duidelijk.
Ik verveelde me en zat, ondanks de tochten buiten, soms toch hele dagen thuis, vooral op uren dat andere kinderen op school zaten. Ik moest dus bezig gehouden worden en ze brachten me daarom boeken, kinderboeken voor het Christelijke kind. Een daarvan ging over Ben Hur. Een Joodse prins wordt door de Romeinen, die in wreedheid en terreur niet onderdeden voor de Nazi's, uit zijn land verbannen en als slaaf verkocht. Deze prins laat zijn geest echter niet breken en van een eenvoudig slaaf brengt hij het tot gladiator. Hij vecht in de arena in Rome tegen wilde dieren en mensen en overwint ze allemaal. En wat doet die trotse Jood dan uiteindelijk? Volgens de versie van het stichtelijke boek dat ze mij gaven, ontmoet hij de eerste Christenen in het land van Israel, trekt daar de slavenkleren weer aan en geeft zijn Jodendom op. Hij verkwanselt zijn Jodendom dus, tenminste, dat is wat ik uit de afloop van het verhaal opmaakte. De moraal van dit verhaal voor het christelijke kind ging aan mij voorbij. Hoewel, misschien ook niet helemaal; ik heb gehuild en gehuild en bleef maar huilen, dagenlang, zo erg dat ‘Tante’ niet wist hoe me te troosten. Ik wist niet hoe ik het uit moest leggen, niet omdat ik dat niet wilde, ook niet om hun moralistische Christendom te sparen. Nu begrijp ik dat ik er destijds waarschijnlijk niet toe in staat was omdat er eenvoudig geen woorden voor waren. Ik had in dat boek gelezen hoe een sterk en levenskrachtig Joods bewustzijn verloren ging aan iets wat voor Joden geen betekenis had.
Bovendien maakten ze me bang. Ik was immers uit mijn familie weg, de SS kon me elke dag, door toeval of verraad, komen halen. Eenzaam was ik, en ik verkeerde in een ballingschap waarvan het einde nog niet in zicht was. In die situatie speelden mijn ‘weldoeners’ het klaar me nog zoete broodjes te bakken. Oudere Nederlanders dachten er niet aan te vechten en wij onderduikertjes konden dat zeker niet. Maar klaarblijkelijk was het de juiste tijd, een tijd van hopeloze machteloosheid om me van alles wat me als Joodse jongen eigen was te ontroven, me uit de armen van mijn moeder te rukken.
Het was veel meer dan een poging een weerloos mens van zijn geloof af te helpen. Dit was een brutale aanval van verkrachting waarbij de methoden die werden toegepast niet veel verschilden van die van de Inquisitie (en daar kun je tot op heden uitgebreid over lezen!), na de verschrikkingen van de Nazi's het meest afschuwelijke wat het Joodse volk ooit is aangedaan. Terwijl de Duitsers hun martelmachines lieten draaien, Christelijke redders hun leven voor ons waagden, waarvoor wij hun onschatbare dank verschuldigd zijn, maakten juist deze mensen het werk af en lieten ons het Kruis zien. Dat kruis was subtiel, overtuigend, sprak de Joodse geest aan, appelleerde aan het gevoel van trouw
| |
| |
aan huis en religie, bood de betovering van redding en verlossing. En dan kwam de aap uit de mouw: ‘Kom, stap maar over, laat je Joodse identiteit achter je, vergeet je lijden en verdriet en vind troost in de Eeuwige Genade welke ons de Zoon uit jouw Volk in al zijn Goedertierenheid gegeven heeft. In de Naam van Onze Vader die in de hemelen is’. Onze Vader, zeker. Want we hebben allen dezelfde Vader.
En mijn vader? Waar was hij toen eigenlijk? Het laatste wat ik van hem wist was dat hij in Westerbork zat en dat je daar vandaan naar het Oosten gestuurd werd. Ik wist toen weliswaar niets over het bestaan van de gaskamers, maar wist wel dat het niets goeds betekende, het Oosten, Polen. Misschien was het wel helemaal verkeerd dat ik, mijn zusje en mijn moeder, ondergedoken zaten. Hoe kon ik dat ooit rechtvaardigen? Maar zie, in de naam van die gemeenschappelijke Vader overvielen zij me met hun barmhartigheid en troost. Na al die jaren doet het mijn bloed nog koken als ik er weer aan denk. De realiteit verplicht ons echter hen te danken voor het feit dat zij ons leven gered hebben. Onze zielen hebben we echter zelf gered.
Ik heb ze toen eens iets, voor hen, zeer schokkends gezegd. Ik zei ze, toen ze het weer eens met me hadden over het Licht dat de Zoon van God in de wereld gebracht had, dat ook ik een zoon van God was, dat we allemaal kinderen van God zijn.
Voor een tijdje lieten ze me met rust. In al hun goedheid brachten ze avond aan avond mijn koffer in gereedheid en zetten die dan naast mijn bed. Ik herinner me behalve de weinige kleren de roze tandpasta die in een kartonnen doosje verkocht werd. De oorlogsindustrie kon zich klaarblijkelijk geen tubes veroorloven. Ze legden mijn kleren keurig klaar en in mijn schoenen zaten hele veters zodat als de SS mij in het holst van de nacht zou komen halen - just in case - alles er schoon en keurig bij zou staan en ik zonder enig onnodig oponthoud met hen mee zou kunnen gaan. Na verloop van tijd zagen ze echter wel in dat de zaken niet zo simpel opgelost zouden worden. Ze werden bang en daar hadden ze nu wel eens gelijk in.
Op de zondag, na de kerkdienst, zat ‘mijn Oom’ samen met de andere diakenen het geld te tellen dat tijdens de collecte na de preek was opgehaald. Dat tellen geschiedde met grote vreze. Daarna werd er in de consistorie thee geschonken en de kleine jongen, de wees uit Rotterdam, hield zich bij de stoel van ‘zijn Oom’ op en wachtte geduldig op hem. Men begon vragen te stellen, te veel vragen. Ook ‘Tante’ werd zo langzamerhand doodmoe van de geestesgesteldheid van het ‘nakomertje’. Het jochie wilde niet lachen, keek alleen maar droevig voor zich uit en wilde juist wanneer de buren sliepen op het harmonium spelen. Als deze het haperende spel zouden horen, zouden zij ook vragen beginnen te stellen.
Er werden verschillende mogelijkheden overwogen. Bijvoorbeeld de volgende: ‘Oom’ nam me 's avonds mee op een wandeling. Op dat soort wandelingen regende het altijd en de lege straten blonken dan met een natte glans. Ik weet niet waarover we op die tochten spraken, wel herinner ik me de verduisteringsmaatregelen die de burgers in acht dienden te nemen. Sommige ramen werden met zwarte gordijnen verduisterd, hoewel zwart papier meer gangbaar was. Op zo'n wandeling werden we een keer verrast door luchtalarm vanwege de Britse bommenwerpers. We gingen schuilen bij vrienden uit de kerk, ook een echtpaar zonder kinderen. Dat was het begin van de ‘verkoop-campagne’ en ik voelde me net Jozef waarvoor men, in dit geval, de Midianitische kooplieden zelf moest zoeken. Men sprak nooit direct met of over mij, maar het stak altijd zo in elkaar dat tijdens deze opgewekte en familiaire bijeenkomsten het duidelijk was dat er eerst sprake was geweest van verschillende mogelijkheden en ‘men nu de handel kwam laten zien’. Mij bleef niets anders over dan me als een zoet kind te gedragen, mijn menselijke waarde was in die dagen tot een minimum gedaald. In augustus 1943, na een eeuwigheid die op dat onderduikadres ongeveer anderhalve maand had geduurd, werd ik voor ‘zomervakantie’ naar een boer in de provincie Gelderland overgebracht. Ook daar was ik zo'n anderhalve maand. Van die periode kan ik me nauwelijks iets herinneren, behalve dat het een ‘zomervakantie’ op een boerderij was. Er verbleven daar nog twee oudere dames en een jong meisje dat ongeveer even oud was als ik. Waarschijnlijk ook Joden, maar dat durfden we elkaar niet te bekennen vanwege het gevaar en de geheimhouding.
Ondanks dat hadden het meisje en ik een romance. Ik herinner me nu dat we ons in de droge slootkanten onder de schaduwrijke bomen plachten te verstoppen en dat we daar een keer door de boerenknecht betrapt werden. Die knecht had als hobby muizen vangen, ze de nek breken en ze vervolgens nog half levend aan de katten voeren die hij stiekem in een hok op de hooizolder opgesloten hield. De boerin foeterde altijd tegen hem en zei hem dat hij muizen, katten en kinderen met rust moest laten. Na dit pastorale intermezzo werd ik naar ‘Oom en Tante’ teruggebracht en zie, wat een verrassing; ik kon
| |
| |
naar school en werd tot de zesde klas van een protestantse jongensschool toegelaten. Het waren wilde, blozende kinderen die van leren hielden en erg hun best deden. Ik kan me slechts één meester herinneren, kaal en met een puntbaardje. Hij gaf rekenen en ik slaagde er praktisch nooit in om de ingewikkelde sommen die hij opgaf te maken.
Ja, waarom eigenlijk niet? In de pauzes nam ik geen deel aan het gebeuren op het schoolplein. Ik kwam op tijd op school, nooit te laat, zat netjes op mijn plaats, stond pas in de pauze op en ging rustig naar buiten waar ik dan vervolgens stilletjes de meegenomen boterhammen opat. Na school ging ik rechtstreeks naar huis. Toch was ik er blijkbaar niet echt met mijn hoofd bij. Later kwam de meester met ‘Tante’ over ‘de wees uit Rotterdam’ praten. Nu bestond er niet alleen het gevaar van ontdekking, het was
| |
| |
niet eens duidelijk of de meester het doorzag en het spel zou meespelen of juist de zaak zou verraden. Daar kwam nog bij dat het opvoeden ‘Tante’ niet echt goed afging, ze had immers met het grootbrengen van kinderen geen enkele ervaring. Het was daarom ook niet verwonderlijk dat korte tijd later ‘Tante’ begon te beweren dat er in de buurt een gerucht rond ging dat ‘dat jochie’ op nummer 23 een Joodje was. De bron van dit gerucht was niet moeilijk te raden. ‘Tante’ had mij naar haar zeggen door een ander kind horen betitelen als ‘dat Joodje’. Ik denk dat ze een goede reden zochten om mijn vetrek aanvaardbaar te maken. Ondertussen bleef ik naar school gaan, zij het voor nog maar korte tijd. Op weg naar school moest ik altijd via een voetgangersbrug het spoor oversteken. Dat dit een ware ‘Brug der Verzuchtingen’ was zal uit het volgende duidelijk worden.
Vlak voor mijn reis naar de boer in Gelderland gebeurde er iets belangrijks. Op een dag werd ik naar het onderduikadres van mijn moeder gebracht. Ze bleek bij mij in de buurt te zitten. Ze had haar leven gered door de Duitse kogels tijdens de razzia op de Joodse wijken te ontlopen en zij was door een Christelijke familie, waar ik verder het fijne niet van weet, opgenomen. Ze werkte daar als hulp in de huishouding. Op straat kwam ze nooit en wanneer er onaangekondigde gasten aanbelden, moest ze maken dat ze de keuken uitkwam en als de wind op kousevoeten naar de derde verdieping hollen waar ze op een zolderkamertje woonde. Ze moest dan, over de trapleuning geleund, gespannen luisteren of er niemand de trap opkwam. Als het er maar de schijn van had dat het de SS kon zijn, moest ze, via een verborgen luik, achter de betimmering tussen het schuine plafond en het dak zelf kruipen.
De dag van het bezoek aan mijn moeder was een van de mooiste en tegelijk een van de meest droevige dagen van mijn leven. Volgens haar persoonsbewijs heette ze ‘Greetje’. Haar familienaam weet ik niet meer. Negenentwintig was ze volgens haar papieren, maar in werkelijkheid een tien jaar oudere vrouw, donker van uiterlijk en met gitzwart haar. Ze was klein en gedrongen en had een breed gezicht waarin bruine ogen stonden. Nauwelijks een uiterlijk om voor een ‘Greetje’ door te gaan. Klaarblijkelijk moest ze het met die papieren doen.
Het was een stralende zomerdag en we zaten samen op haar zolderkamertje. De hele dag waren we bij elkaar, tot het donker toen ik weer naar buiten gesmokkeld kon worden. Af en toe moest ze naar beneden om haar huishoudelijke plichten te vervullen. Het eerste wat ze me liet zien was de geheime schuilplaats en hoe in het geval van gevaar te handelen. Door het schuine dakraam had je uitzicht op de tuinen en daarachter het spoor. Die dag aten we aardbeien, ik herinner me dat als de dag van gisteren. Samen bedachten we plannen hoe haar gastfamilie te overtuigen mij daar te laten blijven, op haar zolderkamertje. Beiden wisten we dat dat onmogelijk was. Over dit spoor nu stak ik dagelijks de brug over, op weg naar school en terug.
De afstand tussen de brug en het huis van mijn moeder kan niet meer zijn geweest dan zo'n vijfhonderd meter. Langs het spoor stonden zo ver het oog reikte huizen met puntdaken en wanneer ik vanaf de brug een gordijn uit een dakraam zag waaien wilde ik altijd geloven dat het mijn moeder was die me een teken gaf. In feite heb ik het huis nooit kunnen aanwijzen en wist ik ook niet dat mijn moeder er geen idee van had dat ik naar school ging. Daarom kon ze niet weten dat ik bijna dagelijks deze brug over kwam. De ontkenning van de realiteit kan de mens soms van de wanhoop redden. Zo gingen er nog een paar maanden voorbij, een eeuwigheid, tot het op een nacht gebeurde: ‘Tante en Oom’ hadden er genoeg van, pakten mijn koffer en brachten me weg. Toch moet ik nu eerst nog even iets anders vertellen.
Ik heb mijn zusje ook gezien. Ze werd naar mij, naar het ‘Bleeke plein’ gebracht. Zij was toen vijf en ik twaalf. We hadden elkaar meer dan tien maanden niet gezien. Ze brachten de wees uit Rotterdam een ‘vriendinnetje’ om mee te spelen. We zaten op het tapijt in de slaapkamer. Twee vlechten had ze en ze heette toen Dina Stein. Ik heette toen Herman Blok volgens de papieren van een mij onbekend kind. Wat er die bewuste dag voorviel weet ik niet meer precies. De jongen die haar kwam halen werd door ‘Oom en Tante’ geïdentificeerd als de zoon van de gastfamilie van Dina, een familie die af en toe in dezelfde kerk als ‘Oom en Tante’ kwam. Uiteindelijk deed zich een donkere regenachtige nacht voor, mijn koffer werd gepakt en ik werd een half uur ver naar de gastfamilie van Dina gebracht. Ze leverden me af op de drempel en vertrokken. Ik heb ze nooit meer gezien.
Die avond, bij de familie Faber thuis, kon ik mijn verbazing niet op. Er waren daar een paar jonge Joden, de zoon des huizes en zijn vriendin en de dochter. Al deze jongeren waren zo rond de twintig en ze zaten allemaal in de ondergrondse. Het was hun specifieke taak onderduikadressen voor Joden te vinden. Die nacht zou er een klein transport naar het Noorden van Nederland
| |
| |
plaatsvinden. Ik bleek ‘toegevoegd’ deel te zijn van het transport dat nog geen definitieve eindbestemming had.
We vertrokken 's avonds uit Haarlem, mij zetten ze in Hilversum af op het station. Men dient wel te beseffen dat in die dagen de trein voor Joden streng was verboden en ondanks het feit dat er niets aan me te zien was wat me als Jood kon kenmerken, bibberde ik van angst. Het stortregende die nacht en het was ijskoud. Mijn beven riep dus geen argwaan op. In Hilversum werd ik door een andere jongen afgehaald. We kwamen door de straat waar voor de vernietiging van de Joodse gemeenschap in Nederland mijn oom Nathan met zijn gezin had gewoond. Mijn oom Nathan was daar voor de Shoa voorzanger en leraar. Ik herkende het huis en op dat moment had mijn hart moeten samenkrimpen en ik had door verlangen bevangen moeten worden. Ik bleef echter onbewogen en bracht geen woord uit. Mijn begeleider was sympathiek, zij het zwijgzaam. Ik voelde me veilig bij hem, terwijl de wereld waar wij door gingen mij een begraafplaats toescheen, resten van de wereld van gisteren, een decor waar de verf van af gebladderd was, verbleekt, zo ver weg en toch zo bedreigend bekend.
De jongeman bracht mij in het clubhuis
| |
| |
van een sportclub onder, in een bosje naast verlaten tennisvelden. Ik bleef daar een volle dag.
De jongeman sliep daar ook en dekte mij die nacht met zijn jas toe en gaf me pepermuntjes zodat ik maar niet verkouden zou worden. De volgende dag werd ik naar een soort van bejaardenhuis gebracht en aan tafel gezet. Voor de maaltijd werd er gebeden en ook ik vouwde mijn handen en sloot mijn ogen. Men bad daar in stilte. Toen ik ze na enkele ogenblikken weer opende vond ik aller ogen op me gericht. In een soort van vrome bewondering werd er op de kleine bidder gewacht. Ik schaamde me niet alleen, maar voelde me ook bedreigd, alsof ik me door ongewoon gedrag had bloot gegeven.
Na de onderduik, de hereniging met mijn moeder en zusje en na de vreselijke periode '45 - '46 waarin we ons aan de nieuwe situatie moesten aanpassen heb ik in datzelfde Hilversum gewoond en ik heb daar van '47 tot '49, tot mijn emigratie, de middelbare school bezocht. Nooit heb ik een poging ondernomen om mijn schuilplaats uit november 1943 terug te vinden. Eigenlijk was ik die gebeurtenis tot op heden, nu ik deze regels schrijf, vergeten.
Van Hilversum werd ik door dezelfde jongeman naar Amersfoort gebracht. Amersfoort is een belangrijk knooppunt voor het treinverkeer en heeft een reusachtig stationcomplex. Van het perron gingen we een trap op, het spoor over, en kwamen, met een andere trap aan het einde van de brug weer naar beneden. Halverwege die trap hield de jongeman op een tussenplateau stil, zei me daar te wachten en verdween. Daar stond ik dan, op een winteravond in November negentiendrieenveertig, een Joodse jongen alleen op de trappen van een brug in het station, terwijl de Nederlandse burgers in hun jassen weggedoken en anderen in uniform de trappen op en af kwamen. Ik heb lang moeten wachten in die koude.
Een andere jongeman verscheen, nam me bij de hand en samen stapten we op een andere trein. Het was een lange trein, met veel wagons. Buiten was het aardedonker en binnen brandde een miezerig licht, vanwege de verduistering. De trein was vol en de mensen stonden ook in het gangpad. Mijn begeleider stond een eindje van mij af, je weet maar nooit. Mijn koffer stond naast mij. Tot mijn intense verbazing zag ik in de trein weer die jonge Joden terug die ik een paar dagen eerder bij de familie Faber had ontmoet. Ik vond ze maar wat luidruchtig, ze lachten luidop en maakten grappen en vielen naar mijn mening ontzettend op. Ik probeerde de gedachte dat ze Joden waren van me af te zetten, maar dat lukte natuurlijk niet. Ik probeerde letterlijk wat afstand te nemen.
We kwamen in Friesland aan. Eigenlijk had ik geen idee waar we waren maar naar de vreemde taal te oordelen die ik om me heen hoorde spreken begreep ik dat. In de jaren daarna heb ik volop de gelegenheid gehad me die taal eigen te maken.
Met de bus reden we eerst naar Sneek, of Snits in het Fries. Niemand legde me uit waar ik heen werd gebracht. Met weer een andere jongeman arriveerde ik bij een Friese familie in een klein dorp. Ik kreeg te drinken en ze probeerden me aan het lachen te maken, maar ik begreep ze niet. Ik was daar een paar dagen maar wist niet hoelang ik er blijven zou. Ik stelde echter geen vragen, bleef onbewogen, bevroren. Op de tweede morgen vond er een luchtgevecht plaats tussen Messerschmidts en Spitfires en een van de vliegtuigen werd neergeschoten. Het stortte in een zuil van rook en vuur neer. Zonder er bij na te denken liep ik ook het huis uit de tuin in om net als iedereen te kijken naar het schouwspel dat zich in de lucht afspeelde. Mijn tijdelijke gastfamilie wist niet hoe gauw ze me weer naar binnen moesten duwen toen ze me daar ontwaarden. Ook op het platteland loerde het gevaar. Die avond kwam dezelfde man die me gebracht had me weer halen.
Hij bond mijn koffer achterop de fiets en zette mij voorop, op de plaats waar anders een grote bezorgersmand stond. We reden een heel stuk, nu weet ik dat het ongeveer een kilometer of vijftien is geweest, door regen en wind. Laat in de avond kwamen we bij een boerenfamilie aan, nat en koud tot op onze botten. Koud heb ik het daar nog lang gehad, jarenlang. Ik kon die nacht niet zien hoe de omgeving waarin de boerderij stond eruit zag.
Die nacht was het begin van een periode die eenentwintig maanden zou duren. Ik werd de woonkamer ingeduwd die vol met mensen zat: de boer, zijn vrouw, een dochter, ongeveer een jaar ouder dan ik, en twee zoontjes van respectievelijk acht en drie. Ik heb er geen idee van hoelang van te voren mijn komst daar geregeld was maar het leek me allemaal wat gehaast. Kort daarna bleek dat alle schepen achter me waren verbrand omdat de ondergrondse ploeg die mensen naar het Noorden smokkelde was opgerold. De leden ervan werden gefusilleerd. De familie Faber had weten te ontkomen.
Lange tijd wist niemand of ik in leven was en waar ik zat.
Uit het Hebreeuws vertaald door Job Aalbers
|
|