| |
| |
| |
Renée van Riessen
De paleizen van het geheugen
Het geheugen heeft zijn vreemde wingewesten,
het oosten ligt er zo ver van het westen
de linkerhand herkent de rechter niet,
wel duikt een oud gezicht op uit het niets.
In het donker, dat mij kinderangst aandoet
weet ook de voet niet hoe hij verder moet
o, houd mij vast, zolang ik hier moet dolen
er ligt een valkuil in het zachte gras verscholen.
De last werd afgedaan, mijn voet bevrijd,
windstreken raakten hun beklemming kwijt,
de zon wist niet waar hij was opgegaan,
de maan kwam 's middags in mijn kamer staan.
Ik ga de allereerste tijd weer in,
dagelijks groter wordt de tijd van het begin:
Ik ben een meisje dat in lange rokken loopt
ik speel weer uren met een draad, een oude knoop.
| |
Legio
In cirkels schreef het zich op mijn linkerarm
in cirkels stormde het over mijn rug
het etste zich in mijn dijbeen in
dat ik cirkelend werd bezeten, door een cirkelpad
van al het andere afgesneden. Als een cirkelnaam
stond het in mij te lezen:
dat ik een ander ben. Ik werd beschreven
in nieuwe registers, en de oude naam
die mij weerbarstig riep, werd opgeheven.
In cirkels kwam op mij te staan
de naam waarmee ik ‘iedereen’ kon heten.
| |
| |
| |
II
Ik zou wel iemand willen vragen mij te lezen.
Kijk, zou ik zeggen, kijk in mijn oog en oor,
zoek mijn mond af, volg de adersporen.
Zie je, zou ik vragen, de tekens
de schrammen en weerhaken in mijn huid,
de plaatsen waar een ander zich
in mij heeft ingeschreven?
Stil, zou ik zeggen, dit zijn maar tekens.
er schuilt daarachter geen naam,
Stil, zou ik zeggen, maar wil mij lezen
lees en roep de laatste syllaben
die op mij achterbleven bij elkaar.
Lees ook zorgvuldig aan de randen van de akker
| |
De tuin lijkt wel een oerwoud
De tuin lijkt wel een oerwoud nu jij
bij ons gekomen bent en je vleugels behaagziek
uitstalt - rood, akwamarijn en purperblauw.
Als je een nootje uit je linkerpoot eet
(onhandig, maar precieus) zie ik
Mag ik bij jou, papegaai? Is er in mij
dan nog wel iets dat op het oerwoud lijkt?
Ik strek mijn handen uit en zijdelings
beweeg je naar me toe. Je kijkt
me strak voorbij, maar kiest nu
de zoetste vrucht die ik je reik.
Intussen fluister ik met jou: ‘Ik kan
niet anders bij je komen dan zo
stuksgewijs,’ zeg ik. Onverwacht bijt je
diep in mijn duim - en houdt hem één moment gevangen.
Dan schater je het uit, en plotseling gloeit
het zonlicht duister in je vleugels aan.
Je wordt een donkere engel, je bewaakt
met vuur en zwaard mijn paradijsverlangen.
| |
| |
| |
Molensteen
Ik heb de molensteen ontdekt,
hij lag al jaren op mijn nek
onzichtbaar zwaar. En toch - vandaag
zag ik hem werkeloos op straat.
Was het mijn steen? Ik wenste het
‘naar buiten gerold en weggezet
omdat vandaag de vuilnis rijdt’.
Daar staat die steen, dat ik zal weten
nog lang, nog lange niet bevrijd.
Ik zucht, totdat de steen zal breken.
| |
Fixatie
Kijk mij toch niet zo aan, kat, met je
bodemloze ogen, je kamerschermsgewijs
gevouwen pupillen. Door die smalle spleet
tuimel ik immers verder en verder
bij mezelf vandaan. En kende jij geen
genade, kat? Gelukkig krijg je slaap,
je knipoogt en je sluit het universum.
| |
Onteigening
Diep in de dingen raak ik niet meer thuis,
mijn lichaam ligt verstrooid onder de sterren,
een brokje licht, verpulverd hemelgruis.
Er was iets dat gelijk met mij bewoog,
nu is het weg en zweef ik. Zonder punt
van referentie bestaat de afstand niet en afscheidnemen
is niet meer nodig, alles wordt herkend
als in het begin. Maar wie weet wat dat is?
Begin en einde zijn een leeg geluid.
Diep in de dingen raak ik niet meer thuis.
|
|