nen besloten de P.C. Hooftprijs niet aan Hugo Brandt Corstius toe te kennen. Ik heb er sindsdien een paar keer over geschreven en ik merk aan mijn omgeving - bij NRC Handelsblad en ook op een bijeenkomst van Hollands-Maandblad-medewerkers - dat bijna niemand het met me eens is. Ofwel men vindt dat Brinkman groot gelijk had ofwel men oordeelt de prijsweigering niet van voldoende belang om er nog langer over door te praten.
‘Het zit je blijkbaar nogal hoog’, zei een kennis, op die vriendelijk-neerbuigende toon van totale onverschilligheid waar ik niets tegen in weet te brengen.
Hoe is dat toch mogelijk? Heeft iemand wel eens de tekst gelezen van de redevoering die minister Brinkman in de Tweede Kamer hield? Het was een rede die hij duidelijk helemaal of grotendeels zelf had geschreven, het pleidooi van een oud-advocaat. De lezer moet zich de situatie weer even voor de geest halen: een minister van cultuur verdedigt tegenover het parlement waarom hij - en met hem het kabinet en zelfs, zoals Lubbers verklapte, de koningin - aan een bepaalde schrijver geen prijs wil geven hoewel een jury unaniem een kandidaat heeft voorgedragen.
Zoiets kan, zoiets mag, geen twijfel aan - ministers hoeven niet klakkeloos alles uit te voeren wat adviescommissies adviseren. Hoewel, literatuurjury's zijn geen gewone adviescommissies. Ze bestaan uit mensen die om hun individuele kwaliteiten door de minister zelf zijn uitgenodigd. Het zijn onafhankelijke buitenstaanders die niets te maken hebben met de overheid en die niet geacht worden dienst te doen als vertegenwoordigers van een of andere organisatie.
Die commissie kiest een schrijver, ter bekroning, en die individuele schrijver belandt daardoor, buiten zijn eigen toedoen, in de machtssfeer van de uitvoerende overheid, en in de publiciteit die van het ministerie uitgaat. Hij wordt, zou men kunnen zeggen, in het openbaar voorgedragen voor de ridderorde van de P.C. Hooftprijs. Bij andere ridderordes gaat dat in het geheim, om iemand de schande van het publieke neewoord te besparen - bij de literatuur niet.
Als een minister besluit zijn veto uit te spreken, dient hij zich wel goed te realiseren wat hij doet: een losse burger zwart maken op het moment dat die burger door vijf gerenommeerde medeburgers - als ze dat niet waren had de minister hen niet als adviseurs uitgenodigd - voor bekroning wordt voorgedragen.
Door het besluit van minister Brinkman, en van het hele kabinet, verkeerde de onderscheiding in haar tegendeel. Brandt Corstius kwam niet op de troon terecht, maar aan de schandpaal.
Ik weet wel dat er vervolgens een groot tumult losbrak, dat het slachtoffer in de journalistieke en literaire wereld onder de solidariteitsbewijzen werd bedolven, en dat het Amsterdamse Fonds voor de Kunst zelfs op de onzalige gedachte kwam, bij wijze van politiek tegengebaar, hem zomaar, van de ene dag op de andere, zonder aparte jury, zonder nieuw juryrapport, de Amsterdamse essayprijs te geven - maar dat alles neemt niet weg dat de rijksoverheid zich veroorloofde, met al het gezag dat zij bezit, één van haar onderdanen te brandmerken met oneer en schande.
P.C. Hooftprijs, vervolg - Wat, zal het nageslacht vragen, had die Brandt Corstius dan misdaan en hoe kwam het dat die algemeen geachte, door de minister zelf om advies gevraagde, jury van die misdaden niet op de hoogte was? Ach, lief onnozel kleinkind, zullen wij dan moeten zeggen, het was nog veel krasser dan je denkt. Wat de minister slecht vond in het werk van die man was nu net wat de jury er, onder andere, zo in bewonderde. Wat was dat dan, vraagt het kind door, had de minister zelf de boeken gelezen en de krantestukjes van die beroemde en beruchte columnist? Nee, zullen wij dan moeten antwoorden, de minister zei wel dat de bijna-bekroonde schrijver ‘mensen opzettelijk en bij herhaling tot in het diepst van hun ziel’ kwetste, maar hij beschikte niet over voldoende kennis van het werk om ook maar één voorbeeld te kunnen noemen.
Dat was namelijk het nog altijd ongelooflijke van die redevoering in de Tweede Kamer: Brinkman zei zeker twintig keer dat Brandt Corstius de mensen kwetste, maar hij gaf geen enkel citaat om zijn beschuldiging te staven. Hij beweerde, zonder een spoortje bewijsmateriaal, dat de voor lauwering voorgedragen schavuit ‘stelselmatig sarrend en schofferend de grenzen van het fatsoen in ruime mate overschrijdt’ - en de Kamervoorzitter liet hem rustig doorpraten!
Die voorzitter zei niet: ‘Wanneer u hier, meneer de hooggeachte bewindsman voor cultuur, in deze meest eerbiedwaardige vergaderzaal van het land, een burger met naam en toenaam van zulke wandaden beticht, wilt u ons dan tenminste één zin, één passage voorlezen waardoor u uw beschuldiging controleerbaar en bespreekbaar maakt? En als u dat niet kunt, of niet wilt, zoudt u dan zo vriendelijk willen zijn op uw beurt de grenzen van het fatsoen iets beter in het oog te houden door uw taal te matigen?’