| |
| |
| |
Fotografie
Kees Ouwens
Er was het zonlicht, op het purperen blad van de nigra. Een schaduw, ter lengte van de boom, was neergeklapt op het grasperk en de afrit van het trottoir. Schaduw en boom scharnierden aan de wortel en konden weer worden dichtgeklapt. Over de scherpten van de bast kwam een soort tederheid en het licht maakte hen week. De trottoirtegels zogen het zonlicht op om het dan weer af te geven, zij trokken een satijnen bekleedsel over zich heen om het intenser te kunnen vasthouden en weerkaatsen. Een schittering verbond de dauw op het grasperk en de nigra, talloze vochtdeeltjes waren pas zichtbaar als lichtmassa. Het zonlicht kwam van rechts en die kant op lagen de grasperken en voortuinen in een waas. Op de kastanje voor het huis nummer vijf daalde een zilverig strooisel neer, karmijnrode bloesem spreidde beneden een bed en leek applicatie. De ochtendstilte lag klaar om te worden aangesproken, en ieder ogenblik kon iemand toetasten, maar steeds werd dat uitgesteld. De nigra en kastanje waren nog met de hemel gesluierd, op het trottoir onder de kastanje was iets als een poort van onbestemd schijnsel die je wel door moest gaan, zo vrij en vol verwachting betoonde de ochtend zich. Wat verderop stond langs een tuin een ligusterhaag die het trottoir versmalde, het blad van een kastanje aan de rijweg leek hier nog toe bij te dragen en er ontstond een engte die toch niets benauwds had maar een laatste doorgang was van overschaduwd licht dat je onsterfelijk maakte en naar meer en ander deed uitzien. Het ruwe asfalt van de rijweg was als een weefsel dat geen schaafwonden veroorzaakte, integendeel, het voegde zich naar je, was even willig als al het andere in het diffuse zonlicht werd. De violette bebloeseming van de nigra leek een reusachtige corsage voor ieder die zijn hand maar wilde uitstrekken op weg naar een bestemming, en ook al waren naar het licht toe de eerste twee voortuinen zonder fleur, de ochtend omkleedde hen met een niet mindere status. Nu werden die tuinen
gekoesterd, als om een gebrek aan liefde goed te maken, hun verwaarlozing werd voor even verguld, en hoe ontremd heesters er zich ook voordeden, terwijl zij de bloemplanten en gazons verstoorden leken zij die ochtend toch aan een zorgvuldige hand te gehoorzamen en in een harmonie te zijn opgenomen.
Een tijd later, het was zomer, en in een opzicht was de ochtend respijt ontzegd, had de vroege zondag wel de intensiteit van een vermetele beheersing maar ook het onmiddellijke van verdroogd licht, dat de kastanje en ontbloesemde nigra zonder verweer liet, en waarin de stilte niet behoedzaam was maar een doorwaakte nacht, een amper uitgestelde schrilheid die de tuinen, het asfalt, tegen de zon in even droomloos en kortaf maakte als duisternis geweest moest zijn, en de trottoirtegels, mat en stroef, er niet anders deed uitzien, zat hij, na ontbeten en zich gekleed te hebben, in de erker schuins in de oorstoel, terwijl zijn ouders naar de late Mis waren en hij hen direkt zou volgen. Aan de overkant, uit het huis met de araucaria in de voortuin, kwamen de bewoners, een ouder echtpaar, door de voordeur naar buiten. De schaduw van de zijgevel vlakte hun bewegingen af en even nog was het zondagse van hun kleding getemperd. De vrouw hield onder de voordeurluifel stil, haar rose mantel was zoetelijk als een bruidssuiker, wit hoog gehakt schoeisel prolongeerde een trouwdag, zij droeg een hoedje van gelakt stro, lieflijk gegarneerd, handschoenen van donker kant bij een laktas, had het haar zwart geverfd en was opgemaakt. Zij maakte hoofdbewegingen en haar blik was uit zwang. Uit de garage haalde haar man hun fietsen, intussen streek zij de handschoenen glad terwijl haar houding wervend was en de luifel tot baldakijn maakte. Zij pakte haar fiets aan en bracht de laktas van haar onderarm naar het stuur, waarna zij de voordeurstoep verliet. Buiten de schaduw van de zijgevel schreeuwde haar mantel het in het zonlicht uit. Zij schreed langs haar man die het tuinhek open hield en haar inhaalde onder de linde tegenover het huis van Armand. Tenslotte reden zij de laan uit in de richting van de kerk. Markiezen boven hun
| |
| |
voorkamerraam en de openslaande deuren ernaast waren neergelaten. Het lage hek van hun tuin bestond als enige in de laan uit gekruld smeedijzer, wit geverfd en op een lage rand metselwerk, vitrages voor de ramen waren gedrapeerd en opzij met een lint opgehaald, azalea's en cyclamens, met porceleinsculptuur afgewisseld, vulden geschulpte potten, in een dichte rij op de vensterbank. Het smeedijzeren hek, de tuinaanleg die een mozaïek was van bijzondere pollen en flagstone bezocht door gipsen amors, het raam dat op deze lusthof uitkeek, hadden iets openhartigs, een vertoon dat niet in de laan paste. Dit alles ging, naar men zei, van de vrouw uit.
Terwijl de bomen aan de rijweg hun schaduw tegelijk verlegden en inkortten was een tijdlang niemand in de laan te zien, zonlicht deed het asfalt schitteren, beschut door de oorstoelleuning keek hij naar buiten zonder gezien te worden en alleen hierdoor was de erker als voorpost van het huis niet geheel zonder betekenis, al stond ook de zon erin, die details verried en waarvan de warmte aan de stoffering een geur ontlokte die iets ouwelijks en dors had.
Een schilderij in de erker aan de buitenmuur toonde een zuidelijke kust, rechts op de voorgrond domineerden pijnboomtakken, dieptewerking gaf de beschouwer het gevoel in zich zelf te zien, er moest sprake zijn van een rotswand, een kaap wellicht, groene golvingen, als iets dat ooit gekend werd, schitterden in laagte, de verte bezat een lichtval die het doek een volstrekt zwijgen oplegde, een horizon, ter tweederde hoogte, een kustlijn, vervaagde, over heel het doek lag een groenzweem en de lucht was onbestemd gehouden, elk teken van menselijk leven ontbrak. De penseelvoering was beheerst maar verloor zich niet in details, ofschoon de kust onmiskenbaar zuidelijk was ontbrak iedere schrilheid en was de voorstelling leeg en door het gebezigde verschiet, misschien ook het overheersend groenzweem van een grote afstandelijkheid, ja, zelfs koelheid. Hij meende dat het doek afzijdigheid, iets vergetels verbeeldde, en rust bracht. Op een dag, onder omstandigheden, had het hem de ogen geopend. De herinnering hieraan was uitgewist. Het moment dat het zich als afzonderlijk onderscheidde in een omgeving van voorwerpen vergat hij. Het had een verre gelatenheid, die als bevreemding op hem overging en in de kamer elk ander voorwerp apart deed staan en beperkt maakte. Het deelde ervaring mee, die een nieuw gemoed wekte. Zij hadden een verstandhouding sinds het bevreemdende vergeten moment. Hij kende het van kindsbeen af en zij deelden een zienswijze. Het droeg een verlokkende, tegelijk besloten glans, had, bij alle afzijdigheid die het uitbeeldde iets bestemds, waartoe hij zich ten diepste voelde aangetrokken, maar dat hij niet bij de naam kon noemen. Van een kastje tegen de binnenmuur van de erker nam hij een beeldje, een hechte vorm, acht centimeter hoog en breed en van massief metaal met bronzen bekleedsel en onverwacht hoog gewicht, een zittende, lijvige mannenfiguur, de benen onder zich gekruist, gekleed in een kraagloze tuniek die de borst bloot liet, en met haar strak uit
het gezicht en de nek weggekamd en in een knot op het achterhoofd bijeengebracht, en met mongoolse gelaatstrekken. Het vulde precies een handpalm en door de jaren heen voelde hij zich ertoe aangetrokken, was hij gekunsteld geboeid geraakt door het contrast tussen formaat en gewicht, waarvan hij de omkering belichaamde, die zijn vader verongelijkte. Daarom vatte hij de violentie op als de vereffening van verschil, de krachtdadige harmoniëring van onevenredigheid. Zoals zo vaak woog hij het beeldje, maar deze handeling was ritueel geworden, het wegmoffelen van tijd die hij niet benutte. Zodra zijn hand het beeldje woog begon affectatie. Zijn handeling zou zijn het middel tot een doel. Als het doel niet na het middel kwam was het imaginair. Dan was het middel dat tot doel werd affectatie. Het doel werd een middel tot iets anders. Zijn hand woog nu met als doel verwondering. Was die vooraf bepaald, zij was in feite middel, tot het ontgaan van tijd. En dit rekende hij zich aan. Elke seconde die het beeldje in zijn hand doorbracht gaf hij zich over aan oponthoud. Dit bracht zijn vader tot staan, arrangeerde ontmoeting, de gedwongen explosieve fusie van twee entiteiten. Zodra hij het beeldje in zijn hand woog tikten seconden weg. Hij pakte het beeldje vrijwillig op, doch gekunsteld, en plotseling was tijd een spanning, die zijn vader uitputte en onvrij maakte. Nu hij zijn ouders niet naar de Mis volgde maar in de erker het beeldje woog, bepaalde hij de druk die het gewicht van hun afwezigheid op hem uitoefende, zijn handpalm reduceerde zijn vader tot een volume dat door zijn gewicht verwondering wekte. Een bagatel, dat hij met gedachten bestookte. Gedachten als kwab die zijn minuten in de erker vol maakte. Er zou een vereffening plaats vinden van violent gehalte, die hem met momenten vervulde. Daarom woog hij het beeldje, omdat violentie oponthoud opschortte. Elk hoogteverschil maakte zich kenbaar als gewicht, dat hij in zijn hand voelde. Daarom ook bevond hij zich
in de nachtelijke gang als in een sluis- | |
| |
kolk, de geopende voordeur was de doorlaat door welke wijze zijn vader zich met hem inliet. Doordat zijn vader zich uitstortte, zo aan kracht inboette, werd hij zelf aangevuld, vermeerderd, tot een hogere orde gevoerd. Hij bracht het beeldje op ooghoogte, de mongoolse gelaatstrekken vereffenden trapsgewijze ordening. Hij dacht aan zijn ouders tijdens de late Mis, wanneer zij een ondoorgrondelijkheid bezaten die hen thuis vreemd was, en die hem in aanraking bracht. Zijn denken raakte aan onderwerping, die hem met schaamte vervulde. Zijn ouders onderwierpen zich maar ondoorgrondelijkheid weersprak dit. Hij nipte van de emulsie van weerstand en onderschikking waarin de kerkgang zijn ouders dompelde. Zijn blik dwaalde over devotie, die in het midden liet. Hij wist dat dit alles om vereffening vroeg. Op het moment dat hij besloot de late Mis niet te bezoeken erkende hij de doorgrondelijkheid van zijn ouders thuis, en dit droeg hij als een teken met zich mee. Het verried onevenredigheid, werd grofweg van hem losgescheurd. Zijn tunica van beslotenis droeg dit teken als distinctief.
Het was als kwam hij in de erker los van de grond, het beeldje drukte zijn hand omlaag, daardoor zijn lichaam omhoog. De verootmoediging van zijn ouders in de kerkbank was zijn verheffing, niet de trapsgewijze, maar de onmiddellijke van de gedachtenconstructie, het ongegronde. Tegen de belijning van de ordening zette hij zijn oorspronkelijkheid af, zijn afwending. De verplichte figuren van een perzisch vloerkleed onder zijn voeten waren de rituele liturgische choreografie van dagen, een horizontale bigotte bouworde, een symmetrische circulaire tijdreeks. Nadat zijn ouders in het zondagse licht het huis verlieten, alleen omdat zij toonbaar waren, daarom hun opwachting gingen maken, hun kledij als een gehesen zeil was, aangeblazen door de zonnewind, consumeerde hij hun afwezigheid. Hij goot de leegte van het huis in zich leeg, hun verootmoediging. Alles was van hen, en toch was hij er. Hun kerkgang stichtte een vacuüm dat zijn daden aanzoog. Kerkgang gaf turbulentie die aan hem rukte en hem van daden afhield. Op hem drukte de inertie waartoe hun gedachte aan hem dwong. In de erker zag hij hun wereld. Hij, het dode punt van weerstreving en kerkgang, woog er. Hun interieur was de excretie van inspanning. Terwijl zij de late Mis bezochten beweende de innerlijke ruimte van het huis hun afwezigheid, die hij indronk. Hij dronk de tranen in van interieurogen, die hem juist probeerden weg te spoelen. Terwijl zijn ouders zich prosterneerden pakte hij hun beeldje vast, hun evenredigheid. Maar hun thuiskomst zou dit vereffenen, de precieze betekenis geven. Hij pakte hun beeldje vast en er ging tijd voorbij. Had hij het beeldje vast, hij knoeide wat met hun bestaan. Zijn greep vervuilde waarden. Het was of hij lichamen aangreep. Zijn hand haastte zich terug te zetten. Later zou dit vereffend, achterhaald worden. Zijn gedachtenconstructie zou zichtbaar zijn. Zijn
houding was de aanspraken van architectuur. Geweldpleging was de heftige vereffening van een verschil van tijd, die zijn vader aan de Mis spendeerde, terwijl hij zijn afwezigheid indronk. Toch kon dit achterhaald, maar niet ongedaan gemaakt worden. Zijn vader zou het teken van zijn gedachte van zijn gezicht wissen, maar niet aan gedachten raken. Elk heftig herstel van hiërarchie slechtte rangorde. Hij dacht aan de kerkbank met zijn ouders, die als een schip was, dat hij nakeek.
In een ronde schaal van gepolijst hout met lage rand lag wat fruit, een kleine schemerlamp met jachttafereel voltooide het arrangement. Een cementrand tussen de wandbetegeling en de badkuip boven boette in aan afdichtend vermogen, lekwater maakte op het behang strepen tot achter het schilderij. Verse strepen kleurden het behang donker, droogden dan bruin op. Water schakeerde vorige lekkages die dan des te bruiner werden. Die ochtend waren er bruin in twee tinten en donkere nuances in het parelgrijs behang. De symmetrie van het perzisch vloerkleed onder zijn voeten was met de lekkages in tegenspraak, hetgeen hem gemelijk stemde. Het gewitte zachtboardplafond kleurde bij de verkapte staalprofielbalk onder de muur tussen bad- en slaapkamer op een enkele plek. Plotseling hinderde hem de inrichting van de erker en voorkamer die een streven kenbaar maakte waarvan het doel buiten bereik bleef. Strokenparket vergde een toewijding die aan het overige interieur geen meerdere glorie kon verlenen en hem terneerdrukte. Een madonna met kind in geglazuurd reliëf, boven het pruisisch-blauwe kleed onder de vaalrode bank tegen de bouwmuur, in de punt van de reeds scherpe hoek waaronder het zonlicht in de voorkamer binnenviel, was als de Sterre der Zee. De liturgie van de late Mis in de kerk aan de Straatweg deed zich aan hem voor als het dode mediterrane tij dat de dansante buitenzee niet beroerde. Het alterneren van knielen en opstaan onder de Mis verried de ongestadigheid van het Lot, ook al was dit gepersonifieerd. Het kruisribgewelf mimeerde de gevouwen handen van zijn ouders. Zo had zich dit steen voor steen afgebeden. De liturgie van het kerkelijk jaar communiceerde met
| |
| |
seizoenen en beschreef de omloopbaan symbolisch. Het ineengrijpen van vingers weerspiegelde de gotische bouworde, het juiste midden in lotswisseling. Hij onderging de elevatie als een nabootsing van de zonsopgang, als de verheffing van het dagelijkse tot de hoogste orde, de consecratie van het vluchtige tot het wezenlijke, en toen hij even later de zuidwestelijke zichtas van het Paleis naderde, in de schaduw van de beukenrij voorbij de bebouwde kom, moderniseerde het luchthartige van een slagenwisseling op de tennisbanen tegenover de landerijen het bouwwerk van de gevouwen handen van zijn ouders, doorboorde de verheven afzijdigheid van de ceremoniën, en over het net ging de hostie over en weer, deze namaakzon.
Hij dacht aan de foto's die Gerard van hem maakte waarop hij veil was. Zij vormden een collectie, even kostbaar als een verzameling kunstwerken, waren er het bewijs van dat hij met de werkelijkheid kon marchanderen. Hij kon met het lot een schikking treffen. Het platte vlak had een andere maar beslist niet mindere geldigheid. Het was algemeen en omvattend, onthulde essentie, was een wil. Ontbeerde het een dimensie, juist daardoor was het vrij van tijdsverloop. Ook als men het platte vlak van opzij naderde verscheen het niet onder een ander gezichtspunt, het bleef exclusief frontaal. Op zijn kamer nam hij uit een la van de commode de fotoafdrukken, zon had zijn raam nog niet bereikt, er kon nog een koelte heersen, heel licht bewoog de vitrage.
Hun fotografie leek een uitwisseling van bekentenissen. Zoals de fotografie het spel van licht en schaduw speelde, zo zocht hij de balans van vertoon en eenvoud. Op het toneel van hun vriendschap personifieerde Gerard de vrijheid, die voor zijn wijze van poseren even bepalend was als het licht voor de fotografie. Terwijl Gerard in de paleistuin elke bekentenis aflegde die van hem verlangd werd, maakte hij zich zelf schuldig aan een meinedige verklaring, hem door angst ingegeven. De zoeker van het fototoestel vervatte een verkleinde verbeelding van zijn gezicht. Er was de weerloosheid van de insluiting die geobserveerd werd. In de paleistuin drukte hij zich tegen Gerards oog aan terwijl hij optisch ver van hem afstond. Een vermoeidheid, gewekt door de afstand tussen het beeld dat de foto's gaven en zijn werkelijke staat, belette hem de afdrukken met geloof te bezielen. Het platte vlak liet niet een aspect van de werkelijkheid zien, maar een verhouding ertoe, een wens. Wel was de fotoafdruk zelf een werkelijkheid, die in een behoefte voorzag. Hij zag in de fotografie een middel om tweederangsheid te overwinnen en iets nieuws te beginnen. Hij legde een plat vlak over zich heen dat de afstand tussen beeld en feit overbrugde. In de paleistuin was het geweest als legde Gerard hem beneden zich. In de zoeker, terwijl het licht van rechts kwam, verbeeldde Gerard zelf de ironie, die de onvrijheid uitbande door haar uit te beelden. Als Gerard ongedwongen was demonstreerde hij hiervan het methodische. Zijn fotoafdruk droeg geen enkele betekenis die niet ook haar tegendeel was. Toch bestreed hij de zienswijze als zou hij de schaduw personifiëren doordat Gerard dit het licht deed. Zelf had hij zijn hunkering - hij wilde gezien worden - en stylering - zij het voorwaardelijk - verhuld. Hij wilde geen kunstzinnige fotografie maar een die congruent was met zijn voorstelling. Die van zijn spiegeling in het raam van de keukendeur bij avond,
als de plafondlamp hem van achteren bescheen, zo beschaduwde. In de paleistuin zou het licht van voren komen, en toch een beeld geven dat spiegeling evenaarde. Daarom wilde hij gefotografeerd worden als keek slechts hij. Zijn spiegeling overtrad het gebod tot wegcijfering, èn kon hem vrij pleiten. Zo gijzelde het gevolg de oorzaak. Spiegelde hij zich gedwongen, dit was verwerpelijk, maar het spiegelbeeld, want onschendbaar, was moreel neutraal, wezenloos fysisch. Het was onaandoenlijk als foto's. Op die wijze moest hij in de zoeker zijn, maar schaamte kon hem van stylering weerhouden, zo zijn presentatie verijdelen. Zijn insluiting in de zoeker dwong tot waakzaamheid, zijn presentatie zou niet tot haar recht komen. In de zoeker kon Gerard de vinger op zijn begeerte leggen, en moest hij in scherts vluchten. In de paleistuin had hij op een bank onder een beuk plaatsgenomen en zich frontaal aan de lens gepresenteerd. Dit zou zijn mooiste moment zijn waarop hij later naar believen kon terugkijken door de fotoafdruk ter hand te nemen. Hij zag hierin een betekenis die verhulling vereiste, zijn nabijheid tot zich zelf zou als een vrijage zijn die tegelijk veroordeeld en begeerd werd. Zodra Gerard in de zoeker keek ontstond op de bank een exhibitie van vormen, onder de beuken mimeerde hij zijn schoonste afbeelding. Maar hij bracht nuances aan, over zijn vertoon kwam een waakzaam gesloten glazuur, een overladen bewustzijn waarin maskering en passie elkaar steeds een stap voor waren, zo zijn oogmerk verhulden. Het bittere zonlicht van de late zomer viel op zijn rechter gezichtshelft, het wrikte aan de fotoafdruk en zijn zijaanzicht schreeuwde het uit, nog klonk hem de bitterheid in de oren, de weemoed door licht- | |
| |
val, de ontluistering door angst. Dit alles was een herinnering, elk moment dat hij de fotoafdruk ter hand nam lag in het verleden.
Hij dacht met heimwee terug aan zijn formuleringen die de fotografie vervatten van die zondagmiddag in de paleistuin die tweederangsheid bemantelde door er zijn voorstelling voor in de plaats te stellen. Zijn formuleringen die hij voor Gerard verzweeg omdat zij zijn pijnlijkste keerzijde met die kant naar boven legden. Er was de wonderlijke getourmenteerdheid geweest van de late zomer die als het verval was van tweederangsheid en zijn overwinning door afbeelding.
In de paleistuin waar zij die zondagmiddag elkaar fotografeerden bij een temperatuur en lichtval die het gemoed week maakten, kwam het idee bij hem op dat hij een tijdperk afsloot, het kon dat van zijn jeugd zijn, die hij vast wilde leggen. Het zou de jaren beknopt maken. Als hij de fotoafdruk ter hand nam zag hij een dwarsdoorsnede van een fase. Iets zei hem dat deze zondag exemplarisch was en hem aan tijd uitleverde.
De gazons en boomgroepen in de tuin, het zonlicht, de zondagmiddaggeluiden schenen hem toe een uitscheidingsproduct te zijn. De stofwisseling van wil en bevangenheid scheidde angst uit. Aan de periferie van zijn gezichtsveld vond excretie plaats, werd omgeving uitgescheiden. Elk geluid draalde op zijn weg tussen hem en de bron. Iedere meter werd uitgedrukt in termen van distantie. Lichtval en voorwerpen waren een orde van wetten henzelf betreffende. Voordien waren zij aan het oog horig, alle jaren was er een verband geweest, nu was er waarneming alleen. De tuinaanleg, het verkeersgeluid aan de overkant van de paleisgracht, het atmosferische, voedden zich niet met voorstelling. Zij waren zo op zichzelf. Zij waren eerder een moment dan dingen. Tijd die zo zijn gang ging. Hij zou zich het beeld herinneren van die namiddag, toen iets eindigde, en de ziel bestond, die dit beeld was.
Zijn regenjas, over de rugleuning van de bank gelegd, was als een betrokken lucht na te zijn weggevaagd. Hierna werd licht onheil. Iets wist zich verlaten te hebben. Terwijl Gerard de zoeker voor zijn oog bracht, van opzij de zuidwestelijke zichtas van het Paleis op hem toesnelde, een roodwit geblokt hek onder een straatlantaarn de as dwong tot een tangbeweging om het Paleis, auto's over de as naar Bijwijk gingen of de as kwamen uitgereden, achter het Paleis Zinzendorp lag, naderde een echtpaar achter een kinderwagen, aan de hand voerde het een meisje mee. Spitse hakken spanden de kuiten van de vrouw, de man liet een hand naast die van zijn vrouw rusten. Het echtpaar onthulde dat hij zich liet fotograferen. Het meisje had naar zijn regenjas op de bank gekeken. Hiervan ging een suggestie uit. In zijn pullover toonde hij een bereidwilligheid die bij het echtpaar vrucht droeg. Hun fotografie zou weliswaar wederzijds zijn maar het echtpaar zag dat alleen hij zich presenteerde. Het had zich uitgebeeld.
Een foto, gemaakt op het gazon tussen het wandelpad en de paleisgracht, toonde hem staande met de rug naar een mispel en gaf een mengeling van zwakte en beraming te zien, een gedwongenheid. Soms waren de momenten dubbelzinnig en werden zij vastgelegd. Dit was zijn manier van het toeval benutten, zijn bevrijding door vertoon. Daarom stalde hij zich uit terwijl hij zich als waar tegelijk weer inpakte. Tevens gooide het indrukken van de ontspanknop zijn uitstalling door elkaar. Het doekte het moment op. Hij kon zijn hoop slechts op het moment vestigen. Zijn vraag de opname opnieuw te doen zou van het spel ernst maken en zijn presentatie in een koud licht stellen. Hij zou als een rat zijn in een laboratoriumopstelling onder Gerards cameraoog. Dit verlamde zijn gelukkige hand van uitstallen, die toeval teweegbracht. Dan werd essentie onzichtbaar, die uitzonderingstoestand van het gekunstelde. Maar elke herhaling van dezelfde pose scheurde hem de kleren van het lijf en zou Gerard onbehagelijk stemmen. Daarom fleurde hij zijn uitstalling op met een boeket gelijktijdigheden. Hij bracht de angiospermae concentratie en angst samen met terughouding, schikte de gymnospermae achteloosheid en moedwil naast de cryptogaam overgave.
Zij stonden onder beuken tegenover elkaar, heel licht bewoog de natuur en bracht de lichtplekken op hun lichaam in trilling. Zon verzilverde de paleisgracht buiten beeld, een lichte golfslag zette zich schrap tegen de wind. Van een voetbalveld aan de overkant van de paleisgracht klonken toejuichingen, hoog boven beukenhagen bereikte een bal zijn zenit, de toejuichingen ebden weg - er klonk de botsing van bal en schoeisel - zwollen toen vrijelijk aan. Gerard bracht het toestel omlaag, ontblootte een grimas. ‘Je naam is ook te mooi,’ zei hij, ‘die kan niemand weerstaan.’ Worstelend waren zij over de grond gerold bij de mispel, terwijl de zondagmiddag als een korf was die zich met geluid vulde en waarboven zijn bewustzijn uittorende. Er was iets verzoenlijks in de lichtval door het loof dat hen met helheid en schaduw vlekte en in hun scène beginjaren herleven deed. Hun worsteling zou het fotograferen ongedaan maken. De kale
| |
| |
grond onder de beuken kon hem bevuilen maar ook een indruk uitwissen. Als hij viel zou dit zijn uitstalling begraven. De worsteling kon hem de kleren van het lijf scheuren en dit zou hem behagelijk stemmen.
Half op het pad liggend kwamen zij tot stilstand terwijl zij tegen elkaar inhijgden en hun adem zich kruiste. Daarmee stietten zij naar een oppervlakte energie die tijdens het fotograferen in een fuik zwom. Haast waren hun ogen door wimpers met elkaar verbonden.
In de zoeker van het fototoestel bevond zich zijn verkleining in detentie. Zolang hij in de zoeker gezien werd als zuiver begeerte, droeg hij de bitterheid van het zonlicht van die namiddag, dat de paleisgracht rimpelde. Het spelevaarde. Een bitterheid die door geen maskering aan het oog onttrokken kon worden. Zodra hij de fotoafdruk ter hand nam herleefde de bitterheid van het driekwartprofiel dat in de paleistuin weliswaar niet van opzij genaderd werd, maar hier in zijn kamer op de late zondagochtend de adem benam, zich met vitrages voileerde. Die zondagmiddag in de paleistuin had hij zijn afbeelding bewerkt, en zijn tweederangsheid was een macht geweest, een waakzaam gesloten glazuur, een tweederangsheid van vulkanisch gehalte, maar gestyleerd, tot beslotenis gebracht. Dan was er de alchemie van het gekunstelde, die tot uitnemendheid voerde. De redzame omvorming, die het bewustzijn redde, de gestolde wil. Langs het purperen blad van de beuken gleed het zonlicht af. Toeschouwersgejuich en autoverkeer waren een wankeling op een bewustzijnsrand. Dit waren de middelen. Maar sindsdien was tijd genadeloos. Er kwamen van die geluiden binnen in de gevoileerde korf van zijn kamer, het jaar had de dagen afgeraffeld en bracht de late zomer binnen handbereik. Hij was zo'n schone entiteit geweest in de zoeker van het fototoestel voor Gerards oog. Hierna ging hij naar beneden en verliet het huis.
Er was geen twijfel mogelijk: de fotografie plaatste hem in een schrijn. In de fotografie was hij voorstelling, zuiver beeld. Rond zijn fotografisch schrijn kon de cultus van de blik vrijelijk tot bloei komen. De beslotenheid van de schrijn doorboorde de eenheid van zijn ouderlijk huis. Zoals de gevestigde god was hij tegelijk voorstelling en realiteit. Dat hij, als voorstelling, uit en door zich zelf was verwekte bij zijn vader iconoclasme. Zijn vader ontging het zweem van beslotenis niet, dat een oordeel inhield, de cultische uitverkoren expressie waarin zijn voorstelling zich kenbaar maakte. Maar hij was zoon geworden, hetgeen beslotenis weersprak. Zoals het spiegelbeeld zijn voorstelling weerlegde, zo weersprak beslotenis dat hij geworden was, een voortdurend lichaam waarvan de opbrengst telde en niet het ontwerp. Dat hij zich fotografisch apart zette bevredigde zijn behoefte aan uitbeelding, die cultische verering teweegbracht en zijn rijk vestigde, een milde heerschappij die feiten verzachtte en zijn spiegeling schadeloosstelde. Maar hoe bedrieglijk echt hij zich ook voelde, zijn vader zag een feit met een zweem overtogen,
| |
| |
een infectueuze enclave die de antistoffen van de geweldpleging in het geweer bracht. En was hij al kenbaar als zijn voorstelling, dan in zoverre deze was als het zweem van mythen, de perspectivische vertekening van zijn gedachtenconstructie, een verkeerde houding die om correctie door zijn vader vroeg. Hij laafde zich aan fotoafdrukken, de platte zwartwitte werkelijkheid die het condensaat was van zijn voorstelling. Het zweem van abstracties dat zijn vader verongelijkte kon hij hem ter hand stellen, als een godsbewijs, dat beslotenis heiligde. Als een reëel feit, terwijl hij zijn eigen oorzaak was. De fotoafdruk was zijn ontwerp, hij kon zich zijn vader, die de getuige en toevoer was van zijn geschiedenis, overleggen, en hij zou als feit dubbelzinnig zijn, niet slechts een geobserveerd verbruik, vooral ook een makelij, die zijn signatuur droeg. Maar zijn fotoafdruk werd hem niet als verdienste aangerekend maar veronderstelde iconoclasme. Zijn ontwerp was smakeloze plaatjes die zijn vader verontreinigden. Die voorwerpen van cultische verering, die zelfvervulling. Hij stelde zich voor een dubbele projectie te zijn die de vaderlijke blik vertroebelde. Maar onmiddellijk scheidde de vaderlijke blik feit en mijmering, een hand wuifde het zweem van beslotenis weg. Slechts was er een stand van zaken. De fotografie gaf wel een beeld van feiten, maar zij toetste niet, uit de kier tussen feit en voorstelling sijpelde de meststof die cultische verering voedde. Hij kon zijn vader zijn voorstelling van zaken, die hem even geldig dunkte als de feitelijke, ter hand stellen. Daarmee trad hij uit het besloten zweem, doorschoot hij het firmament van mythen, een komeet ontbrandde aan de vaderlijke sfeer, en zijn geobserveerde geschiedenis werd tegelijk belicht en weerlegd. Zo was de fotografie het filter dat uit de feiten het verbeelde ontworpen extract afscheidde. En dan nog: als hij in zijn kamer bij de commode stond in de
gevoileerde ochtendlijke sfeer zou de vaderlijke blik zijn fotografische voorstelling van zaken logenstraffen met geschiedenis die van buiten gekend werd en zou zijn ontwerp niets zijn dan een verheffing, die geen grond had. Dan zou iconoclasme hem ontsluieren en tot tweederangsheid bepalen. De reële vaderlijke hand zou binnen wettige grenzen de wetteloze van zijn voorstelling overschrijden. Zijn voorstelling was een breidelloze enclave op grondgebied, een weekheid, die welkend tegen realia aanleunde. Terwijl hij in zijn kamer ademde droeg zijn hand foto's. Een la van zijn commode was open. De cultische verering door zijn ouders in de kerk aan de Straatweg weerspiegelde zijn fotobezichtiging. Zoals Gerard en hij die zomer vorig jaar in de paleistuin hun late vriendschap bezegelden, en zij in schertsende verering voor elkaar - waarvan hij die van de cultische van zijn voorstelling heimelijk uitzonderde - en zich bewust van de na-zomerse lichtval, maar niet van het verterende dat de terugblik erop zou zijn, een dorpse zondagse plicht vervulden, zo verlieten zijn ouders deze ochtend het huis. Er kwam een nervositeit over hem, omdat hij zijn plicht niet vervulde, maar ook een onverschilligheid, omdat hij aan deze plicht geen betekenis toekende. Toen zijn ouders de laan verlieten brandde zon hun spoor in het asfalt. Beneden hem echode hun afwezigheid en zijn cultische schrijn compenseerde die. In zijn lichaam woelde het bezinksel van hun jaren die door hem niet verteerd werden. Alle planken wanden van zijn kamer waren een gekunsteld woud onder houten zoldering. De afwezigheid van zijn ouders was geen leegte, die op hem loerde, maar een bel van geesteloosheid.
Zodra hij door de voordeur het huis verliet contrasteerde zijn type met een populatie, maar meer nog schitterde de tegenstelling tussen hem en de bebouwing als een diamant in het geslepen zonlicht. Op het moment dat hij de voordeur achter zich dicht trok was zijn type in observatie genomen. Deze observatie betwistte hem zijn hoedanigheid, zijn goed recht. Over zijn type kwam een tweeledigheid: het had besef van zich zelf en het was in observatie. De observatie van zijn type deed het zich onheus van zich bewust zijn. Het werd discutabel. Deze drieledigheid was de ontlede essentie van zijn spiegeling, de wig die gehelen spleet. Achter de voorkamerramen die hij passeerde zaten de ogen van de observator recht achter die van zijn spiegelbeeld. Deze gewaarwording maakte zich als angst kenbaar. Zijn spiegelbeeld was een ander, die gehelen spleet, en de delen vergruisde. Het was ook de angst die als een bijl zijn veelledigheid teweegbracht terwijl hij in de laan voorkamerramen passeerde en die het contrast tussen zijn type en de populatie verscherpte. Terwijl hij de voorkamerramen passeerde met onzichtbaar daarachter de populatie hijgde hij een mengsel van schaamte en verhovaardiging uit, van angst en destructie. Aan de periferie van het bewustzijn van bewoners sprong hij op en neer om hun aandacht te trekken. Zodra ze zijn kant opkeken was hij in zich zelf verdiept. Als hij in de laan woonde was dit nu eenmaal zo gegroeid, de behuizingen waren gerijpt. Zij verleden. Wanneer hij een minderheid vormde joeg dit hem angst aan, waaruit zijn trots wies. Uit zijn tweederangsheid als maatstaf ontbloeide een
| |
| |
waardenschaal, rees de trap op van zijn ordening, op de bovenste trede waarvan hij stond.
Dan bereikte hij de tennisbanen, waar de zondagochtend geritualiseerd werd in het ceremoniële tenue van de buitenkerkelijkheid. Er waren de wijdelingen, hun zweetdoeken en bloedachtige pistes, de lijdensgelukzaligheid in wit kinderpak. De slagen wisseling achter een populierenscherm dat de mysteriën voor schennis, het lijden voor bespotting hoedde, een weermiddel tegen de overmacht aan open ruimten achter Zinzendorp, tegen de profanatie van de ritus van het particuliere tot een openbare lasterlijke karikatuur. Maar achter de schermen was geloofsgemeenschap, slagenwisseling verzorgde de interpunctie van belijdenis, er werden zonden geteld, aflaten verdiend.
Tennisbanen, de voetbalvelden er tegenover, die haar een tijd bezoomden, achter zich latend, waaierde de zuidwestelijke zichtas van het Paleis buiten haar keurs van bomen onmiddellijk vrijelijk uit, onder Zinzendorp landerijen afzettend. Als door een telescoop, het uiteinde als oculair gebruikt, was, gemarkeerd door het roodwit geblokt hek onder de straatlantaarn aan het begin van de as, in het keurs de frontpartij van het Paleis zichtbaar, aanblik van verre. In sleedoorns links, aan de buitenzoom van de strook grond waarin de as was ingebed, vond hij iets terug van de lijdensweg waarvan de rituele symbolische reprise zijn ouders bond. Achter de sleedoorns kende hij een omzoomde weide die in gekunstelde beslotenheid langs het pathetische myriaden purper van een beukenrij terneerlag. De sedimentatie van de zichtas reikte tot de naburige provinciehoofdstad, zijn gestalte bewerkstelligde de bilocatie van de kathedraaltoren in het verengende wazige verschiet. De zichtas schoot uit haar overkapping van bomen en explodeerde tot ruimte, de strata van licht en aarde, aan de horizon wegebbend. Zo spoelde ruimte over glooiingen de rivier in waaraan Bijwijk lag. De zichtas werd uit haar overkapping van bomen gestuwd, gaf landschap op, dan sijpelde de as in de rivier. Over de gehele lengte was de zichtas beboomd geweest, hoge purperen wallen trokken een voor in de hemelbuik, de aderlijke hemel werd opengereten en het pathetische bloed zette zich vast op blad, bloed stolde tot loof, het verwonde zwerk plengde de tranen op kleurecht gebladerte. Daarna werd de bijl aan de wortel gelegd, de glooiingen van het stroomgebied waren de doek die tranen stelpte en naar de rivier deed doorsijpelen, de rivier draineerde de wond van het hemellandschap, tijd streek lover. Toen hij aan het einde van de zichtas naar rechts ging, en terugkeek, meende hij een verleden te zien, het opgestoken purper van de geloofsijver, de kathedrale immense zichtas met middenschip en zijbeuken, en in een ervan
een fietspad waar jongens liepen, aan wie hij zijn lichaam als waar beschreef, zo hun kring sloot, voor hen uit de portalen die op het stroomgebied uitkwamen, de glooiingen. In de verte, aan de overkant van de landerijen, lag Zinzendorp, in vegetatie verzonken, de bebouwing met grasperken gezoomd, ging onbewogen schuil, markiezen brachten behuizing tot inkeer. Beladen stilte drukte lanen neer. Afstand geringschatte. Grootse hemel verklaarde nietig. De bakstenen torenspits van de kerk, in de innerlijke wijken van Zinzendorp, waar zijn Initiatie plaatsvond, leek boven loof in de hemel te zijn ingebrand, walmkleurig. Een rusthuis welde op uit boomgaarden buiten bebouwing, de markiezen geloken, het gebouw was als een fortificatie, apart gezette angst. Soms viel tussen de korte oude beukenrij aan de rand van Zinzendorp een lichtstraal op de parkeerplaats voor tennisspelers en lichtte een schittering op. De torenspits beneden welke zijn Initiatie plaatsvond ademde een geest die een somberheid in hem aanstichtte en hem terugwierp. Achter vegetatie klonk het schommelen van Bijwijks kerkklok, angelus, zich als glooiingen plooiend, de andere rivieroever rangschikte het groen van Loodsen, een houthandel, zo was ruimte van gebruik, van zichzelf verzadigd, als van een mestgeur rechts van hem, uit de open mond van een boerenerf wasemend, en over dit alles bestaand zonlicht, waaruit zich misschien iets liet afbeelden, als verwondering, of lust.
Zijn versombering maakte zich los van de torenspits in de centrale wijken van Zinzendorp en bereikte de Straatweg, de kerk daar. Van grotere ouderdom maar geringer afmetingen en welwillender architectuur dan haar pendant werd deze kerk, die, niet georiënteerd, van reformatorische oorsprong moest zijn, een jaar na zijn Initiatie aan vergetelheid en haar lot als garagebedrijf ontrukt, gewijd tot parochiekerk waaronder de wijk waar hij woonde ressorteerde, en na de doem, op hem gelegd door de kerk van zijn Initiatie, waar gebrandschilderd glas de ziel deformeerde tot een mozaïek van innerlijke tegenstrijdigheden en de gemeenschap der heiligen voorstelde als kleurrijk maar onnavolgbaar en morose gewelven als hemeltergend, het middenschip met hoge gaanderijen tot een geobserveerde kuil, de baksteen, mateloos aangewend, met die van het exterieur verwisselbaar maakte, de manshoge episch aaneengerijde kruiswegstaties in de zijbeu- | |
| |
ken de ruwe steenhoeken van de pilaren en de harde muurvlakken inblies, de neogotische tucht van de biechtstoelen het donkere geprosterneerde hout van de banken en het nachtduister bij dag van de drie portalen, waren de volkomen pleistering in een egaal wit, de ronde rijzige welvingen van de zuilen, de vrijelijke krulling van de kapitelen en de weke tracering van ogieven, de lentelijke marmering van de kleine vloertegels, de terughoudende grijzige reliëfs op grote onderlinge afstanden in de blanke muurvlakken en de ruitjes van oud kleurloos glas-in-lood in de spitsboogvensters als de, van de gedeprimeerde pateen, boven het hoofd van de priester getilde hostie, als de over de nacht triomferende zon, als een opklimming uit het inferno naar het purgatorium.
Tenslotte ontlastte een betonnen overspanning een oude brug van tenger profielstaal, een tweehonderd meter verder stroomafwaarts gelegen. De weg uit Zinzendorp werd rechtuit verlengd, een griend in de rivier. De griend was met een zandlichaam gedecimeerd, de brug werd als het heft van een mes waarvan het lemmet deed uiteenvallen. Het doorsneed een nieuwbouwwijk, opponeerde behuizingen. Aan het eind van de weg, in de oksel van een T-kruising aan een begrint voorplein de modische kerk van Bijwijk, een vooroorlogs specimen van getemperd triomfalisme, iets gemoedelijks. Zandkleurige baksteen, ronde hoeken en pannendaken, iets als stijlzuiverheid zonder omschreven stijl. Voor de kerk de weg naar de naburige provinciehoofdstad. Langs deze Provinciale Weg verliet hij in tegenovergestelde richting Bijwijk. Links van het spoor, dat hij overging - het voerde rechts naar de provinciehoofdstad, links door Berg - de groene loodsen, een vlotvijver in open verbinding met de rivier, een roodstenen vrijstaande schoorsteen, rechts een fruitveiling.
Was het van nut langs de Provinciale Weg te gaan? Natuurlijk, de zondag rechtvaardigde hem, en op het moment dat zijn ouders temidden van gelovigen aan de Straatweg uit het kerkportaal schuifelden, trof hen het gezonde licht, waren de geparkeerde auto's op het voorplein, de straatklinkers, het geboomte van de buitenplaats aan de overkant, de bus die langs reed tot de halte, en talloze facetten, uitzonderlijk zichtbaar. Het kerkportaal comprimeerde zielen. De ogen van zijn ouders rustten op parochianen, en die van hem op open landschap. Elke nabijheid was in het kerkportaal maximaal, daar waren parochianen elkaars remmingen. Als massa waren parochianen een betoomde wildernis. De blikken van zijn ouders rustten op parochianen maar niet op hem. Terwijl hij zijn zondagsplicht vervulde in landschap was achter de zon het licht niet te zien maar tot daar gingen zijn ouders zijn kerkgang na. De nabijheid van parochianen wekte in zijn ouders wrok tegen hem als enkeling in omstreken. Ordening was de attractie voor parochianen, terwijl hij Attractie zelf was. Er kon aan de Provinciale Weg een huis zijn, en binnen zag men hem op het fietspad aan komen lopen. In de omlijsting van het venster zou zijn komst meer betekenisvol zijn dan het leven dat men tot dan leidde. Het was of het landschap zich radiair op hem toespitste en van hem uitging, en alsof hij, weliswaar enkeling, en zich voortbewegend, aan zich als poel lag en zich aan reflectie verzadigde. En het kon niet anders of hij moest in de ogen van bewoners, die tijd passeerden, de zondag volmaakt verbeelden, want zijn bouw en gang waren de leegte en mogelijkheid waarmee zij de middag ingingen. Hun raamlijst maakte het uitzicht tot een schildering en hun blik tot de meesterhand die hem neerzette. Daardoor zag men hem werkelijk, en als voorstelling, niet zoals hij, die immers zijn wederkomst vierde in de ruimten zuidoostelijk van Zinzendorp, zelf zich zag, want iedere schrede waarmee hij dieper in de landstreek doordrong
was een kras door zijn voorstelling, en wat resteerde was geweest: zijn lichaam, licht badend, aan zich als wal en water liggend. Maar dan stroomden zijn ouders de trede af van het bordes. Toen zijn ouders parochianen achter zich lieten, de Straatweg hun gestalten een gloed verleende die schrille isolatie was, zij naast elkaar hun huis opzochten, dan hun bestaan voortzetten, liet hij zijn ouders los, een droesem, de parochiale onderste sport van een ordening. Daarom zou langs de Provinciale Weg zijn bestanddeel fotografie, dit is: de stilering door het toeval, het gelukkige moment dat zijn geliefdste spiegeling deed samenvallen met de fotoafdruk, zich uit hem afscheiden, een paar stappen terugdoen, hem monsteren, hem dan vereenzelvigen. En het landschap zou radiair op hem toesnellen om hem te danken voor de ruimte die zijn komst het kon doen zijn. Dan was zijn lichaam scheppend, dat wil zeggen: het beeldde hem uit, precies naar foto's, veroorzaakte zo ook het landschap om hem daarin zijn plaats te geven, en toch ontstond een kier tussen hem, die begiftigde, en hij, die aldus begiftigd werd, tussen de fotoafdruk en zijn zondagse landschappelijke impressie blies de bijgedachte, een enkelvoudigheid. Het fietspad bestond uit betonplaten en de rijweg uit asfalt. En de weiden waren beperkt. Aan niets had hij bijgedragen. Hij was
| |
| |
ook louter bouw, een beweeglijk samenstel. De Provinciale Weg kon een Toekomstweg zijn. Maar terwijl zon hem doorbloedde was hij de reinste abstractie. Hij zou dan herkend zijn. Hij zelf was celebrant, degene die indronk. Zoals goederen, hectaren. Hij glaceerde hen met blikken, zij spiegelden hem. Als moleculen water maakten zich uit het geglaceerde oppervlak personen vrij, en die zouden hem aanhangen. Zijn mythe was kraakheldere bewoording van vaaglijkheid, een beslagen ruit waarop een vinger zijn naam schreef. De buitenste ruimte van zijn voorstelling zou een wereld zijn, maar zij was dooraderd met vermoeden. Daarom moest zijn bewoording, die weliswaar penetreerde in wat de blik te raden overliet, omzichtig zijn, begrip beletten. Er was een zeker oculair, dat zicht bood op roerselen. Kon dit oculair het sleutelgat zijn van het tabernakel beslotenis dat vervatte? Dan moest hij wel aannemen dat het landschap wijkende ruimte had en de blik niet doordrong. Oppervlakkige weiden, rechtstandige bongerds en tevreden vee, terwijl hij gezondene was. Daarom ook was hij innigheid, omdat zonder hem onvervuld bleef. Zijn blik tastte weldadig dimensies af en zijn lichaam was de sleutel voor penetratie, het rechtstandig beweeglijke dat het roerloze tot klaarheid bracht en dankzegging ontlokte. Dan was adem als urine, zijn blik uitwerpsel en zijn gang gemeenschap. Hij was het tabernakel beslotenis dat zijn kluisdeur openstiet en een blik gunde. Het hechtste landschappelijk verdichtsel, en tegelijk het omvattend beschrijvende, ontsluitend. Er was een verschiet van voldongenheid waartegenover hij zich stelde, maar het had hem afgehandeld. Daarom juist was zijn bewoording versluierend. Elke beweging ontlokte dankzegging omdat zij mogelijk was. Terwijl zijn ouders zich uit hun kerk losmaakten, en zich langs de Straatweg naar hun wijk begaven, beproefde hij hen, zij gingen de zondagmiddag in, in hun woning. Daarna worstelde hij thuis. Maar zodra hij met een mes in het gezichtsveld
kerfde drupte bloed. Daartoe nu was zijn hart doorboord, opdat het leegde. Hij was geen parochiale droesem maar zelf Kerk. Tevergeefs zochten zijn ouders zijn beeltenis in het totaal van kerkgangers. Hij zou als hun afbeeldsel moeten zijn, want zij waren getweeën een eenling. Hoe konden zij volwaardig lidmaat zijn als hij zich in landschap zocht en niet in hun nabijheid. Daarom overspoelde het licht hen als zij het kerkportaal verlieten. Zij zagen de nekken van
| |
| |
parochianen terwijl zij zich in de nek gekeken voelden. Maar hij was nabijheid ontvlucht. Zoals de consecratie het brood tot vlees transsubstantieerde, zo transfigureerde hij. Hij voerde zich met zich mee als Gemeente. Terwijl zijn ouders hun huis betraden, moest hij, om begerenswaardig te zijn, hun huis verlaten hebben en langs de weg tippelen. Pas buiten hun huis kon hij gezond zijn en begerenswaardig voor personages. Hij stalde zich uit, was negotie. Hij was overdadig als de lucht die hij inademde en even beschikbaar. Hij kon zich niet aan de vaderlijke blik spiegelen want deze slechtte de architectuur voor vervoering, ontmantelde zijn vennootschap van tweeledigheid die met toetsing marchandeerde, ontbond het verdichte landschap in goederen. Maar waarin anders school het nut van zijn gang langs de Provinciale Weg dan in zijn hoop dat hij geconsumeerd, als oogst werd binnengehaald. Maar hij voelde een vrijheid groter dan ooit. En al had wat bestond als mogelijkheid afgedaan, het was volkomen aanwezig, met lijnen doorsneden, over een waarvan hij ging. En in de open ruimte ervan loste hij zelf zich in.
Die zondag had hij volledig opening van zaken gegeven. Hij was bij twaalven van huis gegaan, had Zinzendorp, daarna Bijwijk achter zich gelaten en het was geweest of zijn voeten het traject thuis hadden ingestudeerd en hem geen andere keus lieten. Zijn tocht leek bandeloos maar was een rigoureus afzijdig programma, stringent en voorspelbaar als de nummering van bladzijden. Op eenzelfde wijze was hij inzichtelijk, had hij zich opengelegd. Hij was de kaart waarop het landschap zich las. Terwijl hij tegen de hemel lag uitgespreid las grond hem. Zijn stelsel van aderen, zijn zenuwbanen en lymfekanalen werden door zon aan het licht gebracht en zijn hersenmassa was als een man bij dag. Heel zijn anatomie werd doorlicht en was de studie van een landstreek. Terwijl boeren hun duim bevochtigden alsof zij geld telden maakten zij in werkelijkheid hun vinger nat om door zijn atlas te bladeren. Met dit inzicht zou hij zich niet tegenover, maar naast Gerard opstellen om van zijn toepasselijkheid te getuigen. Daarmee bracht hij hem die nacht van hun thuiskeer in herinnering; hun fotografie op een zondagmiddag het jaar daarvoor zou deze zondagmiddag voorafbeelden.
Maar niemand merkte hem op, en dit wekte zijn grootsheid. Uit deze ontstond een opeenstapeling van waarden. Dit maakte zijn gang tot een opklimming, zijn blik verder reikend, en zijn gehoor tot geboortig geluid. Elk lichaamsdeel was zijn staat van observatie en hij was overzichtelijk in vogelvlucht alleen. Zijn schrede boekte de vooruitgang, ordende de toekomende tijd en bracht op het spoor van verleden. Zijn blik was verleidelijk als een bosschage, geploegde akker doorstond de vergelijking met zijn iris niet en zijn ogenknippering was paring. Zijn tocht was genormaliseerde waterleiding waarin zijn slijmklieren en blaas afvloeiden. In die zin ook was hij bemestend en bevolking voedend. Daarom ook schreef zijn visie hemel orgaan toe en daaruit vloeide de geslachtelijke god voort uit wie de persoon lekte. Aldus was hij ophef van waarden, tot het zenit reikend. De edel ontworpene, aan wie tijd niets afdoet. Zo was hij de volkomen jonge mens, die zijn excrement koestert.
De trage zwenkingen van de Provinciale Weg, de lintbebouwing, de bebouwingsintervallen die groter werden, de bezoming met boomgaarden, onderbroken door ruimten die vervaagden, het parfum van vegetatie, uitwerpsel en asfalt, de volle longen van een stilte onder kale hemel, de afwezigheid van zijn bestaan in Zinzendorp, zijn bestaan aldaar dat oploste in het fluïdum boven het wegdek, warmte als immaterieel sediment op zijn lichaam, de haast stoffelijke belichting van de landerijen, de cerebrale verkaveling onder prachtlievend zwerk, en tijd die hem momenten schonk, het gaf hem de sensatie te zijn uitgezonderd - er was het kasteel, Weerkracht genaamd, achteraf maar op zijn plaats gelegen in rivierbos, de transen alleen zichtbaar - zich verwijderd te hebben van het tweeledige Zinzendorp dat hem met tangbewegingen greep, en terwijl het landschap hem omsloot en zijn blik het openlegde, het een cirkel was die hem aanzocht als middelpunt, schoven zijn type en voorstelling ineen en was hij zowel besloten als ontvankelijk, en hij zag de torenspits van het dorp Hoven bij zijn nadering, en hij wist niet of hij voor dit dorp opdoemde of dat het hiervoor geen zintuig had, en hij voelde zich een mededeling die ieder aanging.
|
|