Het idee van lezen
K.L. Poll
Drie soorten - Er zijn dichters die ik niet helemaal vertrouw - in tegenstelling tot de dichters die ik helemaal niet vertrouw, zoals Huub Beurskens en Anton Korteweg. Die anderen, de dichters bij wie ik soms denk: nee, het is goed, precies zuiver van woordkeus en toon - zoals Rutger Kopland en Jan Eijkelboom - die laten toch te veel wichtig-macherei afdrukken om als lezer ooit definitief te durven zeggen: jij bent mijn vriend en voorbeeld, door dik en dun, jij mag je vergissen zoveel je wilt. Dat denk ik wel bij Hans Faverey en Ida Gerhardt.
Stelling en vraag - De poëtische ruimte is geen wijkplaats voor het onverstand. Of wel?
Tijd en plaats - Lezen overbrugt plaatsverschil en tijdverschil. Dat is niet bij wijze van spreken, het is echt zo. Ik schrijf dit nu op, aan het eind van een pagina, aan het eind van een zondagmiddag, op de zoveelste januari, in Den Haag, enzovoort. Men - anderen of ik - leest het later en elders. Elders niet altijd, later wel. Iets van wat ik nu aan het doen ben, komt een onbekend aantal keren terug in de aandachtssfeer van een bewegend bewustzijn - om het wat overdreven nadrukkelijk te zeggen. Het geeft bij het schrijven een gevoel van de goden verzoeken, alsof ik bezig ben met iets verbodens en onverantwoords. Wie het leest weet wat over mij, ik weet niets over wie het leest. Lezen legt alleen een verband in teruggaande tijdsrichting, van nu naar vroeger. De letters zijn geen voortekens, maar natekens. Ik kan, in wat voor bochten ik me ook wring, nu niets lezen van wat later geschreven zal worden.
In de natuur is dat anders, enigszins anders tenminste. Ook daar is het heden te beschouwen als mededeling over vroeger, maar bovendien is er van alles dat toekomst aankondigt, knoppen die bloemen voorspellen, een onweerslucht, een septemberwind die laat voelen dat de herfst nadert.
De opkomst van het schrift, en later van het veelvoudig vermenigvuldigde schrift, zal er vast toe hebben bijgedragen, dat ons ruimte- en tijdbesef nog verder van dat van de omringende dieren is weggegroeid dan het toch al was door de praattaal.
Gesteld dat de hoeveelheid inlichtingen die het brein kan verwerken beperkt is, en constant, dan zou het kunnen dat de verfijning en vergroting van ons historisch besef, dankzij lezen, gepaard is gegaan met een vergroving en verkleining van ons toekomstbesef. Die ontwikkeling, zou je zeggen, moet dan ook aan de vorm en de manier van functioneren van de hersens zijn af te lezen.
In zoverre heeft schrijven en lezen iets barbaars, een soort schrokken. Overdracht van beelden, in de vorm van film en foto, is dan weer een vergrotende trap van de gulzigheid - waarbij ik overigens denk dat het, ondanks het overdonderende karakter van de overdracht, minder invloed heeft op de opvattingen en waarnemingen van mensen dan taal. Het beeld bevat minder betekenis.
Af te lezen, schreef ik. Iets aan iets anders aflezen, het er af lezen, zoals je een pruik van een schedel licht, het deksel van een pan. Bij het gewone lezen gaat het meer om tweerichtingverkeer: je verdiepen in, verplaatsen in, naar de tekst gericht, en tegelijk een opnemen, een afscheppen.
Voorbeeld - Zoals Toon Tellegen zou ik gedichten willen kunnen schrijven - zo aarzelend en zo nauwkeurig.
Voorschrift - ‘Tragedy must be a joy to the man who dies.’ - Lady Gregory.
Conserven - ‘... but all that is personal soon rots; it must be packed in ice or salt.’
‘If I wrote of personal love or sorrow in free verse, or in any rhythm that left it unchanged, amid all its accidence, I would be full of self-contempt because of my egotism and indiscretion, and foresee the boredom of my reader (-) Talk to me of originality and I will turn on you with rage. I am a crowd, I am a lonely man, I am nothing. Ancient salt is best packing.’ - W.B. Yeats.
Voor het oor - ‘I wanted all my poetry to be spoken on a stage or sung and, because I did not understand my own instincts gave half a