Hollands Maandblad. Jaargang 1986 (458-469)(1986)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 25] [p. 25] Vespers voor Maria Michaël Zeeman I De bus naar Krakau, ja ziek was ik er zieker dan thuis, bezweter mijn kleren versteender mijn huid - het steen van tochtige, jichtige grotten, weerbarstige pijn niet te stillen dorst die nauwelijks water verlangt. Bewijzen zijn onaandoenlijke documenten van mensen die men niet meer horen kan; dr grond is daar al lang niet zompig meer de lucht om andere redenen bewolkt. Er is te veel dat mijn schaamte verwekt, te veel dat zonder een teken van klacht mij altoos beschuldigt huiver en vrees zonder een naam kennis van dreiging terwijl zij allen ogenschijnlijk sluimeren. Zij roepen er U aan, Maria, wat doet het er toe voor wie zo weinig gelooft; maar als wij aan de poorten zijn geraakt heb ik meermalen om jou zitten roepen; een oude stem schrikbarend schor piepend als die van tortels en een aftandse hond een lang gesloten deur die na moeite opent. Ik word een zwaar beschaamde man die zich onder zijn kleren en achter zijn ogen wil verbergen om de lucht niet langer te zien. Namen, Maria, verheven de jouwe als van verleden geliefden of een gestorven verwant - heeft niet destijds reeds een profeet onbekend met Uw naam U schaamteloos geprezen aan wat de poorten van de morgen heetten? Zij, zij branden er kaarsen om en dragen hun beelden de straten door zingen hun dreunende lied zonder gedachten en ik, ik raakte vertrouwd met de kracht van een andere rede, grotere argwaan vragen, nooit bedoeld om antwoord te krijgen verzoeken, zonder met inwilliging te rekenen wie veel heeft gezocht ziet zelfs wat hij vindt wantrouwend aan betwijfelt zijn herinnering aarzelt tenslotte te vinden wat zo bezeten werd verbeden. [pagina 26] [p. 26] II De kerk in Leuven, ja, ik ben er weer aan de abdij geweest nog veertien monniken, wat kippen en een half verlamde haan - de vijftiende had men er juist begraven. Het onaanzienlijk sentiment te staren van het voeteneind (een dode bidder in een doos) plichtmatig zuchten van de koster de kraai geen stof rest straks tussen die wortels noch zal men later dansen bij bazuingeschal de klok verstomt dan dempt het zand gezang. Verwelkte nachtgeluiden brengen geen keerpunt aan van tekens is geen sprake afwachtend staat men aan het open raam sterren boven moreel besef van binnen wijsheid is een ijdel spel dat tijd verdrijft. Maria zei: je was verdwenen plotseling en voor wie ver weg was moest gebeden; wellicht hecht ik doorgaans te min geloof aan al dat zoets dat men elkander biedt. Thans weet ik echter niet waar ik U zoek te goed ken ik het misverstand van plaatsen, namen noemen en hopen dat geprevel helpt; armzalig geestesoog, het bleke kinderhoofd stuntelig verbeeld. Nabijheid legt de nadruk op verschil, wat eender is vraagt groter afstand. Een vrijwel naakte man te moe om te gaan slapen kleren angstvallig bij elkaar gelegd op doortocht laat men licht een spoor, een sok, een potlood of wat scheergerei, onschuldig teken van een afgemat gemoed. Het gaat zoals het vaker ging en ik, ik ben alweer die ik reeds eerder was. Mijn kamer ligt vandaag aan een rivier spottend gefluister door de hele nacht een posttrein schuifelt langs de overkant nog altijd tel ik onbeholpen de wagons naamloze mensen berichten elkaar vernemen bestaan in andermans hoofd troost uit nooit gesproken woorden - hun gebeden blijven ieder altijd onbekend. [pagina 27] [p. 27] III Speel ik piano in de nacht verlies ik in étude keer op keer mijn houvast zweven mijn altijd stramme vingers weg verklinkt een lichte melodie in hoekig bonzen - nooit hoort men dat bij nachtegalen er is een veel te helder vergezicht als iets wat men beleefd heeft of gelezen maar er zo slecht een beeld bij weet of zo'n haastig sentiment dat dwingt maar onbenoemd moet blijven omdat er minder taal dan toestand is. Het is een mooie juninacht Maria en ik mis je. Ik mis je zoals je alleen maar iemands warmte kan missen die zomaar niet je bed beslaapt een zoom aanwezigheid verwacht die er ontbreekt te weten dat er naast je niemand zwijgt. Toen op een namiddag in mei ik langs de grachten ben gegaan (het weer als altijd hier besluiteloos loshangende jassen) en heb vermalen de minuten tot kwartieren de tijd van voorgewende willekeur komt altijd zo omzichtig een achteloos moment. Ik heb U toen gevonden aan de smalle trappen van jouw afgedankte achterhuis een kleine maar wel ernstig smalle vrouw met een wat viezig kind. Wat ik voordien aan rituelen had bedacht mocht toen wel weer vervallen: er is zo weinig dat verandert. Het is zover: ik schat de vrouwen met wie ik naar ik meen nog niet geslapen heb ik speel die dwaze dialogen allemaal lankmoedig uit, tel dan de uren die ons scheiden van de dag en zegen wie dezelfde avond nog vertrekt. Er is niet veel meer over welbeschouwd en ik, ik schijn nog jong maar toch al veel te oud mijn straffe metaforen zijn bedoeld om bomen hun namen uit hun schors te schillen brieven uit andermans dressoir weer terug te praten mijn schaamte geldt fossielen van wat leugens zijn gebleken met terugwerkende kracht. Muziek in de nacht stoort de mensen hiernaast en vogels bevuilen de was - hooguit wat orgel twee keer per week of een meeuw op maandagmorgen. Vorige Volgende