Hollands Maandblad. Jaargang 1985 (446-457)
(1985)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
[457]Open brief aan mijn werkgroep
| |
[pagina 4]
| |
lijkheid zelve tonen. Ik geloof zelfs dat ik U een theorie te bieden heb. Hier behoeft U geen vrees te voelen, wees gerust. Nee, veeleer waarschuw ik U voor de vorm van mijn weeklacht: ik begin ergens en zal wel zien waar mijn pen mij voeren zal. Het is, toegegeven, erg on-wetenschappelijk. Maar U en ik, wij allen weten dat niet alles met een inleiding een middenstuk en een conclusie een goed opstel is. Zelfs niet alles dat aan de vormen voldoet is wetenschap en vermag ons te overtuigen. Ik zal proberen U wél te overtuigen en maak daarbij hap-snap gebruik van mijn kennis en ervaringen.
Ik begin met een voorbeeld, zoveel moet U me toestaan. Een simpel geval om aan de hand daarvan de moeilijkheden zo makkelijk mogelijk te schetsen. Wat de historische methode is, zal zich dan vanzelf tonen. Geen Gibbon, Mommsen of Burckhardt, maar Boellaard over zijn burenruzie. Het aller-essentieelste, meer hoeft U niet te weten; zowat een gedachtenexperiment. Niet lang geleden nog lekte mijn douche. Mijn beneden-buurvrouw klaagde over een lekkage als gevolg waarvan er een forse bruine vlek op haar plafond verschenen was. Toen zij mij dit vertelde was ze zeer opgewonden. Mijn kalmte, en de bereidheid waarmee ik mijn schaamte toonde, wonden haar nog meer op. ‘Ik heb ook altijd dat soort mensen boven mij’, riep zij opeens en nadat ik gezegd had: ‘Die griet is gestoord’, hebben mijn buurvrouw en ik geen woord meer met elkaar gewisseld. Zo leven we nu al vijf maanden.
U ziet het: een simpel geval, maar met de aspectenrijkdom van een revolutie. Al naar gelang het soort historicus dat wij zijn zullen wij onze aandacht anders richten. Een ‘beschrijvende’ historicus zal zoveel mogelijk feitjes om het geval heen verzamelen en die ook keurig weergeven. Zijn aandacht is ongericht en zijn aanpak losjes, als hij al iets wil, dan nooit meer dan het beeld geven van één geval, van één tijd. Met deze beperkte aanpak die noch verklaring, noch normering nastreeft, is dit exemplaar de drager van de historische methode geworden. Diversiteit staat hoog in zijn vaandel en daarmee is hij voor ons niet langer interessant. Exit antiquarisme. Mij gaat het namelijk om een andere soort historicus, om de verklaarder, om de theoreticus, kortom: om de wetenschapper. Om degene die zegt te proberen te begrijpen, maar daarbij - en dat verklap ik nu al - vaak nét de plank misslaat. Of het nu gaat om theorieën die trachten het individuele gedrag of het gedrag van groepen te beschrijven, om micro- of macro-sociale veronderstellingen, al of niet in relatie tot elkaar, dan wel sociaaleconomische of sociaal-psychologische theorieën, alle schijnen ze mij toe hetzelfde manco te vertonen. Dat manco is overigens niet daarin gelegen, dat ze veralgemeniseren. Wanneer mijn voornaamste grief tegen historische theorieën zich daarop zou richten, zou ik nu reeds voldoende mijn punt gemaakt hebben. Ik zou kunnen verwijzen naar bestaande discussies tussen historisten en sciëntisten, of tussen antiquariërs en universalisten. Ik zou mijn standpunt innemen of U het uwe. We zouden 21 zetten lang de theorie volgen en daarna remise overeenkomen. Zo speel ik mijn spelletje schaak niet. Nee, datgene wat historische theorieën mankeert, is de historische methode, die altijd weer, vaak in verkapte vorm, in de meest abstracte theorieën terug te vinden is. Het is het heilloze subjectivisme, het relativisme zonder einde, dat ieder verschijnsel in ‘zijn tijd’ begrijpen wil. Een verschijnsel uit zijn tijd verklaren, dat is wat ik noem de historische methode. Dat die methode met zich meebrengt, dat de beoefenaren ervan zich principieel van ieder waarde-oordeel distantiëren, is een treurig vergrijp tegen de menselijkheid. Er bestaan historici die men in eigen kring als ‘subjectief’ beschouwt of van wie gezegd wordt dat zij een vorm van subjectivisme voor staan. Déze ‘partijdigheid’ schijnt mij echter toe niet immuun te maken voor de nadelen van het historisch denken. Het verschijnsel waar ik mijn kritiek tegen richt komt onder neutralen en partijdigen, naar het mij schijnt, gelijkelijk verdeeld voor. Het is een persoonlijke kwaal, die in het land der historici echter endemisch genoemd mag worden. Er is dus iets mis met het historisch denken op zichzelf. U wilt daar argumenten voor?
Keren we terug naar mijn voorbeeld. Stellen wij ons weer die andere soort historici voor, dus niet de antiquariërs, maar de verklaarders. Hoe zouden die mijn werkelijkheidje nu te lijf gaan? Stel dat die historici nu geïnteresseerd zijn in radicalisme, in de duistere krachten in duistere figuren, waarop zouden zij hun aandacht dan richten? Op mijn buurvrouw natuurlijk. Zij immers heeft gezegd dat ze ‘altijd dat soort mensen boven zich’ had. ‘Dat soort mensen’, voelt U de rancune, hoort U de stembuiging van de haat, het verongelijkte? Welnu, er zijn twee soorten uitspraken die het historisch subject kan doen. De eerste soort is van het type ‘mijn plafond lekt’, de | |
[pagina 5]
| |
tweede van het type ‘altijd dat soort mensen boven mij’. Het eerste soort uitspraken is makkelijk controleerbaar, het zijn uitspraken over feitelijke toestanden. Hoezeer we ook kunnen speculeren over een toestand waar we geen gegevens over bezitten, dit soort toestanden is nooit meer dan feitelijk, er kleeft geen enkel mysterie aan. De bronnen ontbreken dan gewoon, meer niet; er is geen controle mogelijk, dat is alles. Uitspraken van het type ‘altijd dat soort mensen boven mij’ zijn van een geheel andere aard. Of hier verwezen wordt naar een feitelijke toestand is nog maar de vraag. Hier pas wordt de Geschiedenis interessant. Wie weet te tonen waarin de betekenis van dit soort uitspraken ligt, heeft pas een eerste stap gezet. We betreden het domein van de vooroordelen en theorieën, van de ideeën. Waarom ‘dát soort’ en geen ander soort? Waarom überhaupt een soort? Een ‘soort’ mensen? Is dat geen racisme of klassenhaat? En pas wanneer we ons deze vraag gesteld hebben en min of meer beantwoord, kunnen we weer een stap verder gaan en ons wagen aan het geven van een verklaring. Op dat moment echter betreden ook onze eigen opmerkingen het domein van de gissingen en vooroordelen, van de ideeën en theorieën. Omdat onze geest op dat moment dezelfde nukken en eigenaardigheden gaat vertonen als de geest van mijn buurvrouw, is het hier heel voorzichtig manoeuvreren. Voor je het weet spreken wij zelf over een soort mensen of een soort ideeën, wellicht met even weinig reden als mijn buurvrouw. Wij echter zullen nooit vergeten dat zij een historisch subject is in een historische situatie. Hoe verklaren wij de geestesgesteldheid van mijn buurvrouw? Het soort zeer subjectieve meningen dat zij er op na houdt? In ieder geval mogen wij nooit vergeten dat haar plafond lekt en zij recht tot klagen heeft. Het verklaart echter haar meningen nog niet door steeds op het plafond te wijzen. Wij onderzoeken ook nog wie zij dan wel boven zich heeft gehad, wie weet is het echt wel een soort mensen geweest en worden we gehol- pen door die kennis. Waar we al heel snel toe besluiten echter, is dat we een onderzoek moeten doen naar de persoonlijke geschiedenis van mijn buurvrouw. Hoe we haar ontleden maakt niet veel uit, met een marxistisch lancet of een psycho-analytisch, of met een sociaal-psychologische scalpel, feit is, dat de historicus haar in haar historische context plaatst. Algemene theorieën worden naar het bijzondere toe gespecificeerd. Maar, het gaat hier om theorieën en omgaan met theorieën is precies werk. Het zijn vaak gewone vooroordelen en zelfs wanneer het wetenschappelijke theorieën zijn, onze geest heeft de neiging onder hun bekoring te geraken. Het zijn scheppingen van de geest die slechts in indirecte relatie tot de werkelijkheid staan. Wij denken Aha! en nogeens Aha! en geloven: zo steekt de werkelijkheid in elkaar, maar in feite hebben we slechts de theorie begrepen. Daarbij verhoogt een theorie onze aandacht voor een bepaald soort feiten. We negeren soms informatie die de theorie weerlegt en altijd gaat het hier om onbewuste processen. (Het bewust negeren van informatie valt buiten mijn betoog.) Niemand is dan ook veilig.
In onze werkgroep is hier discussie over geweest. Mijnheer Oerlemans lichtte het verschil toe tussen een op carrière-problematiek geconcentreerde sociaal-psychologische theorie en de psycho-history. Mij vielen toen veel meer de overeenkomsten op. Er werd een opmerking gemaakt over de totale onbegrijpelijkheid van het psychoanalytische jargon. Ik merkte daar over op, dat de taal van twee kernfysici ons ook onbegrijpelijk voorkomt. Dat echter was anders, aldus mijnheer Oerlemans. Het is ook anders, maar precies in dezelfde zin anders als welke sociale theorie dan ook ten opzichte van een natuur-wetenschappelijke: het geleide experiment ontbreekt. Voor de rest is er maar weinig verschil tussen een sociaal-psychologisch en een psycho-analytisch begrippenapparaat. Daarbij doen zich bij beide aanpakken dezelfde gevaren voor. Niet alleen ketsen de novieten de theorie vaak op gebanaliseerde wijze terug naar de meester en schepper. Ook de Freuds schijnen in het bezit van een afgeronde theorie te vallen voor de suggestieve kracht ervan. Wat ze moeizaam aan de werkelijkheid ontworstelden, blijkt zijn eigen dynamiek te hebben. Voor onze werkgroep is het illustratief te herinneren aan Oerlemans' opmerkingen over Houston Stewart Chamberlain's proefschrift. Op grond van een afgekeurd eindstuk ontwikkelde Chamberlain een zekere | |
[pagina 6]
| |
wrok, zo ongeveer ging het verhaal. Die wrok was voldoende om er voor te zorgen dat hij het werkstuk niet verbeterde en de studie onafgerond beëindigde. Het was een kleine feitelijke verspreking. ‘In zo'n werkgroep flap je er weleens wat uit.’ Ik denk echter, dat het een significante verspreking is, zo'n Freudiaanse. Want wanneer op grond van een fictief feit - Chamberlain heeft nooit een werkstuk ingeleverd - een verhaal verteld wordt en bepaalde karaktertrekken bij iemand worden verondersteld (gekwetst karakter), dan mogen we toch veronderstellen dat de geest zijn loop genomen heeft. De geest loopt heel wat minder snel langs niet-gebaande paden, dan die welke hem bekend zijn.
Maar we moeten terug naar mijn betoog en dit heeft ons een beetje afgeleid. Het is hier de plaats niet over mijn buurvrouws rug heen een methodenstrijd te voeren. Het voorbeeld van mijn buurvrouw is trouwens te simpel geworden. Nu wij twee soorten uitspraken onderscheiden hebben, heb ik haar ook eigenlijk niet meer nodig. Wat we nu gaan doen, is onze aandacht geheel richten op het tweede soort uitspraken. Alsof daar de waarheid te vinden is. Dat immers is een geheel andere aanpak. Van nu af aan bekijken we ook uitspraken als ‘altijd dat soort mensen’ weer alsof die waar kunnen zijn. U heeft daar bezwaren tegen? Dit soort uitspraken van historische subjecten is per definitie zo persoons- en tijdsgebonden dat hun waarheidsgehalte irrelevant is. (Een gangbare opvatting.) Zover wilt U niet gaan? Wat bedoelt U dan? U bedoelt dat ik het verleden geen normen op mag leggen, dat personen verschillende opvattingen hebben en dat wat de een nu eenmaal zo opvat, door de ander anders wordt opgevat. Toegegeven, dat is waar, maar laat mij nog enkele voorbeelden geven. Ik verzeker U, dat verheldert.
Jan heeft pijn, ik wijt het aan zijn gevoeligheid, Jan aan het feit dat hij geslagen is. Piet is gekwetst, ik wijt het aan zijn gevoelige karakter, Piet aan een kwetsende opmerking. In het geval van Jan willen we nog wel toegeven dat er een manier moet zijn om uit te maken wie gelijk heeft, Jan of ik. De pijngrens lag vroeger anders, maar dan nog... In het geval Piet zijn wij historici geneigd de vraag naar een eventueel gelijk van mij of Piet als irrelevant terzijde te schuiven. De belangrijkste vraag wordt hier opeens de vorming van Piets karakter, de ontstaansgeschiedenis van zijn gevoeligheid, Piets ‘ziektegeschiedenis’ om het psycho-analytisch uit te drukken. Slechts in relatie tot dat karakter en die gevoeligheid immers kunnen we het kwetsende in de opmerking vaststellen. (Feministes voelen zich beledigd als ze op straat worden nagefloten, andere vrouwen weer niet.) Dit zijn waarheden als koeien. Verklarende theorieën zijn echter tot niet veel meer in staat, dan tot het uit de sloot halen van juist weer déze magere beestjes. Neem nu de psycho-analytische theorieën, die in tegenstelling tot wat mijnheer Oerlemans beweerd heeft, wél verklaringen bieden. Sterker nog, dit soort theorieën verklaart te veel! Ik zal nu een psycho-analytische theorie schetsen, zodat meteen ook de overeenkomst met sociaal-psychologische theorieën blijkt. Ik schets een vrij orthodox-Freudiaanse aanpak die zo rigide is dat geen psycho-historicus er voor in zou durven staan. Maar, die heel wat minder kortzichtig is dan de theorie die koffie-consumptie terugvoert op orale fixatie.
Een Hamburgs middenstandsgezin met een typische gezinsgrootte. Twee zoons en een dochter. Karl, de oudste zoon, is door zijn vader voorbeschikt de zaak over te nemen, Hermann, de jongste, is toegedacht om te gaan studeren. In dit typisch noord-Duitse gezin spelen zich op familie-niveau enige conflicten af: strenge vader - troostende moeder. De oudste zoon, die tegen zijn wil de zaak ingedwongen wordt, ontwikkelt om die reden een ressentiment jegens zijn vader. Daar hij deze gevoelens gezien de maatschappelijke waarden niet uiten kan, verdringt hij ze. Dit innerlijk conflict ontlaadt zich in een meestal latente, dan weer openlijke jodenhaat. De jongste zoon, Hermann, vervuld van eenzelfde ressentiment, geraakt na het verlaten van het ouderlijk huis, dus na het verlaten van de invloed van het vaderlijk superego, in een identiteitscrisis. Als een reactie op het vaderlijk milieu ontwikkelt zijn nieuwe ego zich in daaraan tegenovergestelde richting. De waarden van de vader hebben voorgoed afgedaan. Nooit echter slaagt Hermann er in de autoriteit van het nieuwe superego als dwingend te ervaren, altijd speelt het innerlijk conflict weer op en hij voelt dan ook een enorme behoefte dit conflict, deze toestand te bezweren. Dat hij in 1928 lid wordt van de NSDAP en zich ontwikkelt tot een vooraanstaand spreker-ideoloog van deze partij, mag een klassiek geval van overcompensatie heten. Het opgaan in een groter verband, in een collectief geheel, weerspiegelt ruwweg de in ieder mens levende behoefte terug te keren in de geborgenheid van de moederschoot. Een wens waar- | |
[pagina 7]
| |
aan bij Hermann acuut tegemoet gekomen moest worden vanwege zijn als zeer dringend ervaren, oedipale conflict. Weer eens is gebleken hoe fataal de uitwerking van de vaderlijke ambitie op de kinderen kan zijn.
U ziet het, ook psycho-analytische theorieën richten zich op ‘de drijfveren van individuën die voortkomen uit de relaties van het individu tot de macro-sociale eenheden en de daarin dominante waarden’.Ga naar voetnoot*) De waarde die wij hier als dominant hebben verondersteld is de ambitie. En daaruit vloeien voort gezinsgrootte en specifieke familieproblematiek. Alles valt op haar plaats. Eén ding valt nu echter al op, de geringe rol van de omringende werkelijkheid in de vorming van Hermanns meningen. We hebben de historische context als uitgangspunt genomen, maar ongemerkt is het accent verschoven naar Hermanns innerlijk. De historische werkelijkheid bood Hermann een xaantal voorhanden zijnde meningen en daaruit koos hij die welke het best pasten bij zijn innerlijke behoeften. Karl werd aangetrokken tot de integraal-nationalistische ideologie van de NSDAP omdat slechts deze expansief genoeg was om zijn innerlijk conflict te verlichten. Een kring heeft zich gesloten, de cirkel is rond, een elegante theorie met grote aantrekkingskracht. Links en rechts hebben vaak meer met elkaar gemeen dan zij van elkaar willen weten. Ik stel mij nu zo op, dat ik de verschillen tussen sociaal-psychologische, psycho-historische en zelfs marxistische theorieën, verwaarloosbaar vind. Doe ik zo maar even! Ik vind namelijk niet zozeer dat de inhoud van al deze ideeën er zo toe doet, als wel de toon waarin ze gesteld zijn. Wellicht komt het pre-rationele stadium waaruit al dit soort aanpakken spruit zeer overeen. Ik noem dit pre-rationele stadium de Historische Geest en zij kenmerkt zich vooral door blindheid voor een bepaald soort argumenten. Het is de kortzichtigheid in het licht van ‘eeuwige problemen’, de blindheid voor slecht te classificeren zaken als ‘goed’ en ‘kwaad’ en ‘schoonheid’. Langzamerhand begin ik te komen waar ik zijn wil. Heb nog even geduld met mij. Ik verzeker U, ik sluit deze brief af zonder ook maar iemand iets voorgeschreven te hebben. Uiteindelijk zullen wij elkaar - bij wijze van spreken - zuchtend om de hals vallen, zeggende dat het toch eigenlijk allemaal heel simpel is. De Geschiedenis leert ons dat er een enorme variatie aan culturen bestaan heeft. Een reusachtige hoeveelheid verschillende mentaliteiten, miljarden mogelijkheden om een probleem te benaderen, ontelbare manieren om iets mooi of lelijk te vinden. Onze eigen manieren zijn er maar enkele tussen de ontelbare. Het is ook mijn heiligste overtuiging dat de Geschiedenis ons leert dat | |
[pagina 8]
| |
variatie het wezen van de schepping is en dat de werkelijkheid maakbaar en veranderbaar is, en dat wij nergens het recht aan kunnen ontlenen een ander iets op te leggen. Dat ik niemand iets voorschrijf, betekent niet dat ik niet bepaalde waarden aanhang. De bovenstaande les van de Geschiedenis heeft voor mij enorme morele consequenties.
Wat is nu het nadeel van de historische methode? Haar grote voordeel heb ik zojuist geschetst. (Of heeft U er overheen gelezen?) Haar grote nadeel is bijna hetzelfde. Nu echter wordt uit de grote variatie van historische verschijnselen geen blijmoedige conclusie getrokken, maar veeleer op grond van die grote variatie besloten dat er schijnbaar geen waarden bestaan, omdat alles even waardevol, dat wil zeggen, even waardeloos is. Hier zit de kern van het probleem, het is de grote onverschilligheid die deze relativistische houding met zich meebrengt. De Historische Geest is nogal geneigd de dringendheid waarmee het individu problemen van morele of esthetische aard kan ervaren te onderschatten. De creativiteit waarmee dit soort problemen wordt opgelost, wordt geloochend. Geest en methode convergeren naar een zelfde vorm van blindheid.
Psycho-historische theorieën weten iedere vernieuwing uiteindelijk te herleiden tot een innerlijk conflict. Iedere nieuwe schoonheidsbeleving is uiteindelijk niet meer dan weer een manier om een herkenbaar innerlijk conflict op te lossen. De oplossing van het probleem wordt herschreven in de termen van het probleem zelf. Een schilderij is geen schilderij meer met de kwaliteiten van een schilderij, maar nog slechts de sublimatie van een innerlijke spanning. Een sociaalpsychologische theorie met aandacht voor carrièreproblematiek kleeft waarschijnlijk nog grotere nadelen aan. Zo'n theorie beschouwt waarden niet alleen als bron of oplossing van een conflict, maar is ook geneigd ze als norm te stellen. Zodra wij bijvoorbeeld ambitie als de dominante waarde in een maatschappij beschouwen, interpreteren wij prestaties die wellicht een geheel andere normering behoeven ook alleen maar als ambitieuze pogingen zichzelf te onderscheiden. Kunst raakt zo ongemerkt verbonden aan de status van ‘kunstenaar’. Kritiek binnen de kunsten wordt opeens van esthetisch oordelen tot een gekrakeel van broodnijd en rancune. Het feit dat veel kunstkritiek ingegeven lijkt door afgunst, doet niet af aan mijn argument. Het bestaan van grote kunstenaars, schrijvers, filosofen en historici, bewijst dat het mogelijk is een van de maatschappij vrij onafhankelijk waardenpatroon te ontwikkelen, waarin waarheidsliefde hoger aangeschreven staat dan ambitie. Wie dan ook zegt dat Stefan George zich ontwikkelde tot Kunstpaus en zo iemand was die meende te kunnen denken dat je een onafhankelijk waardenpatroon kon scheppen, eigen normen kon instellen, iemand die het zo tendentieus stelt, normeert zelf. Hij probeert de kunstenaar herkenbare motieven toe te dichten. Hij zegt, zie je wel, hij was een van ons, in feite zijn we allemaal gelijk.
De tegenwerping is mogelijk, dat alhoewel nieuw in vorm, iedere creatieve schepping toch iets in haar aard behoudt van het innerlijk conflict waaruit zij geboren is. Hoe de oplossing er ook uit moge zien, het is de oplossing van een specifiek probleem. Egalitaire theorieën zijn op een bepaald moment óók nieuw geweest en propageerden een nieuw waardenstelsel, maar kwamen in feite, ondanks al hun nieuwheid tegemoet aan een oud verlangen naar stijging; nu men maar niet sociaal steeg, probeerde men zich maar moreel te verheffen. Of om het anders te stellen, de moderne mens bevindt zich in een toestand van voortdurende vervreemding. Hij slaagt er niet in zich op bevredigende wijze te identificeren met een bepaald superego en geraakt daardoor in een acuut conflict. (Oedipaal?) Als oplossing voor dit conflict schept het individu zich nieuwe intersubjectieve relatievormen, die in al hun nieuwheid nog steeds als voornaamste kenmerk hebben dat zij in overcompenserende vorm tegemoet komen aan de eisen van een oud conflict. Wezenlijke vooruitgang wordt nooit geboekt, alleen oude problemen verdoezeld.
Hoger vliegen dan het hun wassen vleugels gegeven is, doen deze theorieën niet. Een zeer bepaald aspect van de werkelijkheid blijft immers buiten beschouwing, namelijk dat deel van de werkelijkheid dat niet direct bijdraagt tot de conflicten of frustraties van het te verklaren subject. Conflicten of frustraties die gesteld zijn in de termen van de specifieke theorie; specifieke termen en dus ook specifieke problemen. Dat de drijfveren van het subject gelegen zouden kunnen zijn buiten juist die specifieke problemen, kan op grond van een verklarend model natuurlijk nooit worden vastgesteld. Een psychoanalytische theorie zoekt slechts conflicten, een theorie die zich concentreert op carrièreproblematiek heeft slechts oog voor sociale geleding en sociale stijging. Waarmee dan opeens het meetbare tot maat geworden is. | |
[pagina 9]
| |
Het meetbare de maat. Hoe heeft het ooit zover kunnen komen? Voor ik echter die vraag ga beantwoorden, voorzover ik dat kan tenminste, nog even dit: Wat bedoel ik met meetbaar? Bedoel ik slechts de statistieken? Ben ik de zoveelste die zich in een rebellie tegen de cijfers sterk maakt voor het ongrijpbare in de Geschiedenis? Nee, zo ben ik niet. Mijn begrip meetbaar is weidser, echter maar zo wijd als de bekrompenheid van het meten toestaat. Waar ik bezwaar tegen maak, is dat we iedereen herkenbare motieven toedichten en wel die welke wij zélf proberen te herkennen. Dat wij juist dié tot maat maken. Terwijl ik altijd gedacht heb dat juist de historicus er plezier in schept in de chaos van vreemde opvattingen en waarden een orde te scheppen, die recht doet aan het eigene van alle verschijnselen. Niet is echter zo normatief als een toetsbaar theoretisch model. Dat de cijfers zo'n model achteraf nog vaak bevestigen, zegt mijns inziens nooit dat de werkelijkheid er ook zo uitziet. Waarmee niet alleen bedoeld is dat de cijfers vaak op grond van een model vergaard of geordend worden, maar ook dat cijfers geen uitslag kunnen geven over de vorm of inhoud van ideeën en mentaliteiten. Cijfers zeggen ons wel iets, maar niet dat soort dingen. 98% van de Duitse onderwijzers lid van de NSDAP. In 1935? Of eerder? Spreekt het cijfer zich uit over de carrièreproblematiek van de Duitse onderwijzer, of over de toestand van Duitsland op dat moment? Zegt het iets over de ambities van de Duitse onderwijzers of vertelt het ons ook nog een ander, misschien zelfs onthullender verhaal? Op grond van die 98% kan waarschijnlijk ook een verhaal over lafheid en domheid verteld worden. (Hoe quantificeer je domheid?) Iedere historicus die niet ook dat andere verhaal aan het licht brengt, is een slecht historicus.
Nu, nu pas, zijn we bij de kern van de zaak. Nu zal ook blijken waarom de Geschiedenis zo'n populair gezelschapsspel geworden is. Niet alleen in werkgroepen, maar ook in het café, in onze literatuurbijlages en kunstkaternen; de Historische Geest heeft zich van onze cultuur meester gemaakt. Ik begin weer met een voorbeeld. Ik wil een mentaliteit vaststellen, dat mag toch, historicus zijnde?
Als voorbeeld noem ik de laatste discussie die ik in onze werkgroep gevoerd heb. Wij hadden het over De Lagarde, Langbehn en Moeller van den Bruck. Waarom zijn die drie nu kwalijk? (Tja, kwalijk, wat is dat?) Omdat ze voorlopers zijn van Adolf Hitler? Oh, en dié is wél kwalijk? Wees dan zo moedig, sta op in onze werkgroep - of blijf zitten - en zeg: ‘Eigenlijk zie ik niet in waarom het fout is dat er zes miljoen joden... In absoluut morele zin niet, nee. Tja, wat is eigenlijk fout? Een overbodig begrip dunkt mij.’ Nu ik dit opschrijf bega ik echter dezelfde vergissing als degene die het voorloperschap van Langbehn gebruikt om hem te veroordelen. Dit soort argumentatie deugt niet. Wijzen op de meest walgelijke verschrikkingen en daarmee je gelijk halen, dát het slecht is opmerkingen over joden te maken, het laat de kern van de zaak weer onbesproken. Maar, het was maar een voorbeeld. Welke manier van denken hebben we hier echter blootgelegd? Welke mentaliteit? Ik noem het de Historische Geest. Het is de instelling die zich pas bewust wordt van het belang van morele of esthetische vragen in het licht van de meest abjecte misstanden. De Geschiedenis heeft ons de subjectiviteit van alle opvattingen geleerd, ik stel daarbij dat zij ons ook op het eeuwige belang van morele en esthetische vragen wijst. De opmerking ‘zo vatte hij dat op’ of ‘zo vat jij dat op’ verbergt mijns inziens maar al te vaak een zekere onverschilligheid ten opzichte van de vraag naar ‘Goed’ en ‘Kwaad’, ‘Mooi’ en ‘Lelijk’. Uit het feit dat het Schone miljarden belevingsvormen kent, wordt afgeleid dat wie het Schone nastreeft daar wel zeer prozaïsche drijfveren voor moet hebben. Welke historische theorie zal het streven naar Waarheid kunnen vatten? Hoogstens zou men de persoonlijke dwingendheid van dat streven toe kunnen lichten in psychologische zin, maar het verklaren? De filosofie van Nietzsche uit zijn persoonlijke geschiedenis afleiden door de eenheid van leven en werk te verbreken? Met een sociaal-psychologisch breekijzer? Uit het feit dat wij allemaal wel tien waarheden kennen leiden we af dat wie er één zoekt daarvoor wel verborgen drijfveren moet hebben. Waarom zou het bestaan van zoveel verschillende waarden betekenen dat al die waarden geen waarde hebben? De historicus die zich wanneer hij Langbehn bestudeert geheel afzijdig houdt van een waarde-oordeel, kan op een goede manier bezig zijn. Wie echter in zijn drang te verklaren het morele karakter van Langbehns werken negeert zit bijna zeker fout. Juist deze onderschatting van morele of esthetische drijfveren die niet direct tot objectiveerbare motieven te herleiden zijn, vindt onder verklarende historici nogal eens plaats. De prestaties van denkers en kunste- | |
[pagina 10]
| |
naars onttrekken zich daardoor nogal eens aan hun begrip, dunkt mij.
Wie als historicus een vast moreel oriëntatiepunt bezit, loopt het gevaar niet objectief te zijn. Partijdige geschiedschrijving is niet de beste. Wie echter een eigen overtuiging bezit, hoeft zich niet te laten leiden door de moraal van de uiterste consequenties en bezit daardoor ook een grote ontvankelijkheid voor de morele en esthetische aspecten van de Geschiedenis. Bovendien danken voor zo'n historicus Langbehn en Moeller van den Bruck hun verwerpelijkheid niet langer aan Adolf Hitler. Hij maakt zich dus ook los van een soort morele teleologie, verwerpelijkheid met terugwerkende kracht! Een eigen oordeel helpt alleen maar! Maar, het zou al voldoende zijn als men uit de Geschiedenis de les trok dat waarden er blijkbaar toe doen. Om die waarde te leren kennen moet je ze in hun gebruik bestuderen. Buiten dat gebruik bestaan ze nu eenmaal niet. Maatschappelijk gezien lijkt het tegenwoordig van de hoogste wenselijkheid het tegenovergestelde te beweren. Alles mag, alles kan en alles is even mooi, zo redeneren velen. Als jij dat vindt, dan doe je dat toch, ik vind iets anders. Discussie gesloten. We kijken pas weer verwonderd op als er zes miljoen mensen... en dan gaan we op zoek naar voorlopers. Het is zo bekrompen. Over de kern van de zaak wordt nooit meer gesproken. In het café wil men het gezellig houden, haalt men de angel uit iedere discussie door de mogelijkheid van oordelen als totalitair en opdringerig af te doen. In de wetenschapsfilosofie heeft de beschrijving het gewonnen van het normatieve; liever Kuhn dan Popper; liever iedere werkgroep haar eigen paradigma, dan de kans te lopen onwetenschappelijk gevonden te worden. In de literatuurwetenschap is de Semiotiek in opmars; liever iedere uitleg toegestaan, dan een tekst geproduceerd. In de kunst gelden geen normen meer, normloosheid is het gevolg. Is het gek dat waar nog slechts originaliteit opvalt het een jachtterrein voor ambitieuzen geworden is? Daarbij, als er iets een stijgingsbarrière is, dan is dat wel het ontbreken van normen en waarden. In die toestand zijn we geraakt. In de achttiende eeuw al riep Voltaire dat de middelmatigen hun plaats vergeten waren. Nu wijzen we onze Voltaires de deur met de mededeling, ach, dat vind jij.
Het geval Voltaire. Iets dieper op hem in te gaan, op een bepaalde mening over hem, zal verhelderend werken. Ik citeer nu uit het artikel ‘Carrièrisme en Cultuur’ van J.W. Oerlemans, gepubliceerd in het zomernummer van 1983 van het Hollands Maandblad. U kunt nu zelf gaan oordelen in hoeverre mijn kritiek ongegrond is en deze citaten uit hun verband gerukt. ‘...; elke beroemdheid, elke Voltaire werd wel op de hielen gezeten door een aantal Rousseau's.’ p. 43
‘Zo verscheen er tijdens de Verlichting een type mens dat enerzijds voorvechter was van de bestendiging van de sociale ongelijkheid. Ook deze vermenging van traditionaliteit en liberaliteit, die we bijvoorbeeld tegenkomen in het werk van Montesquieu en Voltaire, staat in direct verband met de psychologie van de carrière-problematiek.’ p. 44
‘Zo handhaafde hij (het type mens uit het vorige citaat, GB) ten opzichte van degenen die zich boven hem bevonden de geldigheid van het principe van de gelijkheid van rechten, maar bekende hij zich ten opzichte van wat beneden hem stond tot voorstander van de sociale ongelijkheid en de bijbehorende stijgingsbarrières. Een dergelijke principiële strijdigheid treffen we aan bij bijvoorbeeld Voltaire, die ten opzichte van de hoge adel het ressentiment bleef vertonen van de stijgeling die nog onvoldoende als gelijke van de hoge adel werd erkend en zijn spot richtte op de pretenties van die adel, maar die tegelijkertijd zijn elitaire positie van beroemd philosophe en nieuwbakken edelman trachtte veilig te stellen door af te geven op de sociale stijgingsambitie van het canaille, waarmee hij de middengroepen bedoelde evenals de honderden carrière-schrijvers die hem wellicht concurrentie aan konden doen.’ p. 45
De verklaring die hier gegeven wordt voor de kritiek van Voltaire gaat in haar gerichtheid op de persoon en de ambities en status van Voltaire voorbij aan de eventuele steekhoudendheid van deze kritiek. Die steekhoudendheid als motivatie tot het leveren van kritiek wordt genegeerd. De persoon wordt centraal gesteld ten nadele van het argument. Nu ben ik geen Voltaire-kenner, maar ik geloof niet dat ik daarom moet laten iets op te merken. Ik baseer mij slechts op een artikel van Robert Darnton, waarin een beeld van Voltaire geschetst wordt dat niet zo heel erg afwijkt van dat van Oerlemans: ‘The High Enlightenment and the Low Life of Literature in Pre Revolutionary France’. Darnton echter haalt Voltaire's kritiek aan. In grote lijnen zou je Darntons artikel als een bewijs voor de historische juistheid van Voltaire's kritiek op kunnen vatten. ‘Voltaire, obsessed by the overpopula- | |
[pagina 11]
| |
tion of young writers in Paris (“Egypt of old had fewer locusts”), claimed that he attacked Grub Street in order to warn youth away from it. “The number of those who are lost as a result of this passion (“for the career of letters”) is prodigious. They render themselves incapable of any useful work... They live off rhymes and hopes and die in destitution.”’ P&P, 1971 (51) p. 95-6 In de rest van het artikel worden deze veronderstellingen van Voltaire in grote lijnen bewezen. Voltaire's kritiek wordt door Darnton ook niet zozeer aangehaald om Voltaire te schetsen, maar om de rest van zijn eigen betoog te steunen. Het waren dan ook geen loze waarschuwingen die Voltaire uitte: wie wilde schrijven voor het brood kon wel eens beroerd uitkomen. Dat deze schrijvertjes eindigden in de goot (‘die in destitution’, Grub Street) is de hoofdstelling van | |
[pagina 13]
| |
Darntons artikel. Voltaire zag het zo slecht nog niet. ‘... Voltaire cried out in horror’ en waarom? Wegens de meest smerige pornografische laster die die mislukten produceerden. (P&P, p. 102) ‘Grub Street stifled respect and love’, aldus Darnton. Dit alles overwegend geloof ik niet dat Voltaire's eigen carrière-problematiek bijgedragen heeft tot zijn meningen over schrijvertjes en nep-philosophes. Ik kan me echter heel goed voorstellen dat Voltaire zeer verheugd was dat het beroep van schrijver grote maatschappelijke waardering vond. Zijn afkeer van de op geld beluste middenklasse begrijp ik evenzeer.
Maar om weer terug te keren tot het heden, de kritiek van bijvoorbeeld W.F. Hermans, Gerard Reve en Gerrit Komrij vertoont veel overeenkomsten met die van Voltaire. Hun persoonlijke houding ook trouwens, Gerrit Komrij leeft op het moment als edelman in Portugal en Reve heeft ook gecoquetteerd met de adeldom. Zouden wij die kritiek zomaar terzijde mogen schuiven? Zijn deze schrijvers bang? Wordt iedere W.F. Hermans op de hielen gezeten door een aantal... Ja, door een aantal wie? Door een aantal Bas Heijne's? Laat me niet lachen. Dat is niet waar en we hoeven de betrokkenen maar te lezen om het te weten.
Zo vanzelfsprekend als ik het hier opschrijf wordt het doorsnee echter niet ervaren. Juist omdat we afgeleerd hebben oordelen te vellen. Iedereen die kritiek geeft loopt de kans eng gevonden te worden. Hij weet zich niet te gedragen in gezelschap. (Zou het daarom misschien dan ook zijn dat wie zich toch al niet weet te gedragen in gezelschap in doorsnee het meeste kritiek heeft?) In het café wil men het gezellig houden en de historische wetenschap is wanneer ontdaan van moraliteit de gezelligheidsideologie bij uitstek. Discussies over kwaliteit en waarde worden uit de weg gegaan door een verwijzing naar de historische rijkdom van verschijningsvormen. Alsof daar alles mee gezegd is. Maar, het is duidelijk, alleen de middelmaat vreest de rigiditeit van het oordeel, alleen de gezelschapsmens zal altijd en bij voorbaat zijn mond houden, iedere pijnlijke zinswending afvlakken om zo maar geaccepteerd te worden en te blijven. Inderdaad: in zijn sociale omgeving. Alleen, in welk gezelschap verkeer je? In het gezelschap van Nazi's? Het is alweer te boud gesteld. Er is een huis-, tuin- en keukenniveau waarop iedereen zich voortdurend beraadt op kwesties van morele of esthetische aard. Althans... de grote variëteit van mensen doet dat op heel erg veel verschillende manieren. Het is de taak van de geschiedwetenschap de mechanismen van dit beraad te verklaren. Niet alleen bij radicale denkers, maar ook bij bourgeois of Bildungsbürger. Ambitie wordt door mij als verklarende categorie dan ook niet verworpen, net zo min als sexualiteit of familieverhoudingen of economisch belang. Soit, de werkelijkheid is rijk. Alleen, de werkelijkheid zélf is bron van deze rijkdom en niet ons voorstellingsvermogen. Wellicht het voorstellingsvermogen van de kunstenaar, maar de wetenschapper dient zich bij de feitjes te houden.
Iedere theorie richt onze aandacht en maakt blind voor andere theorieën, voor de werkelijkheid. We denken Aha! en nog eens Aha!, zo is 't. Maar we hebben twee zaken verward. We denken, zo zit de werkelijkheid in elkaar, maar in feite hebben we slechts de theorie begrepen. De Historische Geest is gepreoccupeerd met het tijdsgebondene en derhalve ietwat kortzichtig waar het het essentiële betreft. Ik ben geen Platonist, ik zoek niet naar de Idee. Ik geloof alleen dat, alhoewel er geen absolute morele of esthetische kennis kan bestaan, wij toch groot ontzag moeten voelen voor wat zich aan ons alleen in de vorm van problemen voordoet. Op dit gebied kunnen wij ook alleen maar zoekende zijn, iedere pretentie Hét gevonden te hebben, is dwaas. Je onthouden van oordelen is delen in die dwaasheid.
Morele en esthetische kwesties kunnen het individu op een oprechte wijze beheersen en hem dientengevolge een zekere autonomie van zijn omgeving garanderen. Waar die autonomie als het ware historisch optreedt, is de kans op originaliteit inderdaad groter. Originaliteit wordt echter nooit ingegeven door ambitie, ware originaliteit zéker niet. Niet al het originele is anders. Iedereen is anders, maar allemaal op dezelfde manier, soms echter is er iemand écht anders, dat is de ware originaliteit. Het is dan ook om de ware kunstenaar, de grote schrijver of de bewogen historicus, dat ik zo uit de school geklapt ben. Ik geloof dat we manieren hebben om te weten wie dat zijn, die groten en oprechten. Het zijn in ieder geval niet zij die van de vrijheid een ratjetoe gemaakt hebben, vrijheid gebruiken als legitimatie van hun mislukkingen, van hun gebrek aan talent. Het zijn ook niet zij die zich uitputten in theorieën over kunst, literatuur of hun wetenschap. Het zijn zij die in een moeizame relatie tot de werkelijkheid staan. De rest is mode. |
|